Categorie


'De gezamelijke parochianen' Vóór 1811 bestonden er nog geen gemeenten. Zij werden in dat jaar ingesteld, toen Nederland gedurende korte tijd was ingelijfd bij Frankrijk. Deze vaststelling is historisch juist, maar toch niet volledig. Het begrip gemeente bestond al sinds de middeleeuwen, maar had een andere inhoud. Het sloeg toen op de ‘gemeenschap’, op de gezamenlijke bewoners van een domein, een dorp of een stad. Het sloeg ook op de (woeste) grond waarop die gemeenschap collectief bezits- of gebruiksrechten kon uitoefenen, al werd daarvoor vaker de afkorting meente of meent gebruikt. Een vroege vermelding van een gemeente (in het Latijn communitas) in de zin van gemeenschap betreft Houten, waar in 1316 de term nader wordt uitgelegd als ‘de gezamenlijke parochianen’. Gemeente in de zin van gemene grond (terra communis) komt in Odijk al voor in 1245.  'Gemeenschappen' In Vechten, Bunnik, Odijk en Werkhoven ontstonden ‘gemeenschappen’ in het kader van domeinen, dat wil zeggen bedrijfseenheden van grootgrondbezitters. In Vechten en Bunnik behoorden die toe aan de bisschop van Utrecht, in Odijk aan de verre abdij van Deutz bij Keulen en voor een klein deel aan de bisschop. Het Werkhovense domein kwam aanvankelijk ook deels toe aan de Keulse abdij, maar in de 13e eeuw geheel aan de bisschop. De bisschop en de andere domeinheren hadden op hun domeinen bedrijfsleiders (meiers), belast met de agrarische exploitatie en met rechterlijke bevoegdheid over de domeinbewoners. Tot in de 13e-, 14e eeuw waren die bewoners onvrij of horig, dat wil zeggen gebonden aan de grond en verplicht tot verschillende prestaties op agrarisch gebied aan de domeinheer. De meier moest dat regelen en er op toezien. Daarnaast moest hij van tijd tot tijd rechtszittingen organiseren en voorzitten (het hofgerecht), waar de domeinbewoners (hofgenoten) zelf vonnissen wezen over kleine vergrijpen. Een vroeg bericht over zo’n rechtszitting onder leiding van de meier Evert hebben wij uit Bunnik uit 1239. Een 'gerecht' Al vóór de 13e eeuw raakten de domeinen gedesorganiseerd. Langzamerhand kwam veel grond in andere handen dan die van de domeinheer. Door schenking, belening, verkoop, administratieve onhelderheid of zelfs usurpatie kwamen stukken domeingrond in bezit van derden; van de Utrechtse kapittels, kloosters, plaatselijke kerken, ridders en meer en meer ook van boeren, die hun onvrije status ontgroeiden. Parallel aan deze ontwikkeling evolueerden de meiers van agrarische bedrijfsleiders naar rechterlijke functionarissen en werden voortaan schouten genoemd. Hun ambtsgebied heette ‘gerecht’. 'Landgenoten en buren' De leden van de gemeenschap binnen het gerecht werden meer en meer onderscheiden als 'landgenoten en buren'. Landgenoten waren eigenaars van grond in het gerecht, onverschillig of zij er zelf woonden of niet, buren waren pachters van grond die binnen het gerecht woonden. Dat iemand- en we bedoelen dan een gezinshoofd- in het geheel geen grond had en dus noch landgenoot noch buur was, kwam aanvankelijk niet voor; wel kon men natuurlijk landgenoot en buur tegelijk zijn. Ook vrouwen en kinderen (onder voogdij) konden land in eigendom of pacht hebben, maar zij deelden niet in de rechten, die de landgenoten en buren op plaatselijk niveau uitoefenden. De voornaamste rechten waren deelname aan de rechtszittingen, het beraadslagen over waterstaatszaken, het beheer van de (weinige) nog overgebleven gemene grond, het opstellen van een voordracht bij een pastoorsvacature en inspraak inzake reparaties aan de kerk. Men kan zeggen dat in de laatste twee gevallen de buren als parochianen optraden. Landgenoten die niet tevens buur waren (en dus elders woonden) hadden zich daarbij afzijdig te houden. Aan de andere kant waren buren die geen landgenoot waren uitgesloten van discussies over de afwateringsproblematiek.  Versnippering Hoeveel gerechten waren er op het grondgebied van de huidige gemeente Bunnik? Als wij het al vroeg verdwenen domein Rumpst buiten beschouwing laten dan waren er oorspronkelijk vier domeinen, te weten Vechten, Bunnik, Odijk en Werkhoven, waarvan men op grond van de boven geschetste evolutie mag verwachten dat zij zich tot vier gerechten zouden ontwikkelen. In werkelijkheid omvatte het grondgebied van de huidige gemeente Bunnik in de 14e eeuw negentien gerechten en strekte het zich bovendien uit over kleine gedeelten van nog eens zeven gerechten, die thans voor het grootste deel onder naburige gemeenten vallen. Een enorme versnippering dus, allerminst bevorderlijk voor een goede rechtspleging. Toch was de opperste gerechtsheer in het Nedersticht, de bisschop, daar zelf schuldig aan, al is zijn handelwijze wel begrijpelijk.  Toen in de 11e eeuw de bisschop van Utrecht door de Duitse keizer met wereldlijk gezag werd bekleed, had hij een ambtenarenapparaat en een leger nodig om dat gezag uit te oefenen. Hij recruteerde die ambtenaren en militairen – ministerialen – uit de onvrijen van zijn domeinen en beloonde hen, omdat geld in die tijd schaars was, met grond en soms ook met lage gezagsrechten. Die beloning vond plaats in de vorm van een leen maar dat werd erfelijk, zodat de bisschop de bewuste grond en de eventueel daarbij behorende gezagsrechten voorgoed kwijt was. De ambtenaren en militairen, hoewel aanvankelijk tot de onvrijen behorend, werkten zich op tot een hogere sociale stand en vormden de basis van de laat- middeleeuwse ridderschap. De goedgeefsheid van de bisschop in de 11e en vroege 12e eeuw had tot resultaat dat een groot aantal kleine tot zeer kleine gerechten werd gevormd, vaak als enclaves in de gerechten van de bisschoppelijke meiers. In Vechten ontstonden zoveel mini-gerechten op het grondgebied van het bisschoppelijk domein, dat het resterende ambtsgebied van de meier met dat van de Bunnikse meier werd samengevoegd tot één gerecht Bunnik en Vechten.  Dit samenvoegen moet al in het begin van de 12e eeuw gebeurd zijn. Het strekte zich in het westen tot buiten de huidige gemeente Bunnik uit.  Het territoir van de huidige gemeente omvatte verder de mini-gerechten Wiltenburg, Oud-Amelisweerd, Nieuw-Amelisweerd, Staartje van de Boeye, Rijnauwen, Vechterbroek, Gulden Hoeve van Sint Pieter, Gulden Hoeve op Rijsbrug, Ten Rijn en Ter Hul. Daarnaast vielen kleine gedeelten van de gerechten Slagmaat-Sint Laurens, Slagmaat-Sint Jan, Oostbroek, Zeist en Stoetwegen binnen de huidige gemeente, maar omgekeerd waren er ook enkele mini-gerechten, die hoewel ontstaan uit het domein Vechten, in de loop van de tijd buiten het grondgebied van de huidige gemeente zijn komen te liggen: Grote Koppel, Kleine Koppel en Maarschalkerweerd.  In Vechterbroek, Gulden Hoeve op Rijsbrug, Ten Rijn en Ter Hul kwam de rechtsmacht toe aan ministerialen, in Gulden Hoeve van Sint Pieter, Amelisweerd, Wiltenburg en Slagmaat-Sint Laurens aan een abdij. Het kapittel van Oudmunster gaf Amelisweerd in twee gedeelten (Oud- en Nieuw-Amelisweerd als direct in leen uit aan ministerialen, Vechterbroek werd in 1489 verkocht aan de bisschop, zodat dit gerechtje toen werd samengevoegd met het gerecht Bunnik en Vechten, Gulden Hoeve op Rijsbrug kwam in 1486 aan een klooster en Ter Hul in 1502 aan een kapittel.  In Odijk had de abdij van Deutz in 1256 afstand van haar domein gedaan en sindsdien traden daar ministerialen uit het geslacht Van Vianen (later Van Vianen van Beverweerd) op als gerechtsheer. Omdat de bisschop maar een klein deel van het Odijkse domein had bezeten, waren ook de blijken van zijn gulheid daar niet zo waarneembaar en ontstonden er naast het gerecht Odijk slechts twee kleine gerechtjes, te weten Zoogwijk dat aan een ministeriaal behoorde, en een gerechtje van het kapittel van Sint Pieter, waarvan wij de ligging niet kennen. De Odijkersteeg, (thans Zeisterweg, Odijkerweg en Breullaan) behoorde met een aangrenzende strook grond geheel tot het gerecht Odijk. Nu ligt deze weg voor het grootste deel buiten de gemeente Bunnik, terwijl deze gemeente zich thans (sinds een grenswijziging in 1964) wel uitstrekt over kleine gedeelten van de vroegere gerechten Stoetwegen, Vierhoeven en het Sint Pietersgerecht bij Stoetwegen. Vierhoeven had, hoewel het niet tot het gerecht Odijk behoorde, daar al sinds de middeleeuwen nauwe banden mee. Het was tweeherig; de heer van Odijk oefende er samen met de heer van Stoetwegen het gezag uit. Zuidelijker trof men het gerecht Werkhoven aan en de mini-gerechten Herikwijkerwaard, Leemkolk, Katwijkerveld met nog een gerechtje bij Beverweerd, die alle aan ministerialen toekwamen.  De rechtspraak De uitoefening van de rechtsmacht verschilde in de praktijk naar gelang van de grootte van de gerechten. Alleen in de grote gerechten was een normale uitoefening mogelijk. In de mini-gerechten die soms maar enkele hectaren groot waren, kon de rechtsmacht in het geheel niet worden uitgeoefend.  De 'schout' In de drie grote gerechten Bunnik en Vechten, Odijk en Werkhoven stelden de bezitters van de rechtsmacht, de ‘gerechtsheren’ - in Bunnik en Vechten en in Werkhoven de bisschop en in Odijk de heer van Vianen (Beverweerd) – schouten aan, die de rechtbank voorzaten en als belastinginner optraden. De landgenoten en buren konden in principe allen aan de rechtszittingen deelnemen. Als velen van hen opkwamen liep het al gauw uit op chaotische toestanden, kwamen er te weinig dan kon de rechtspleging geen doorgang vinden. Willekeur, partijdigheid en corruptie waren bezwaren die aan de burenrechtspraak kleefden. 'Schepenbanken' In de 16e eeuw werden dan ook 'schepenbanken' ingevoerd om aan die situatie een einde te maken. Colleges van een vast aantal schepenen, jaarlijks door de gerechtsheer uit een door de schout opgemaakte nominatie benoemd, die ambtshalve rechtspraken en daarbij gehouden waren aan een eed, moesten een waarborg vormen voor een efficiënte rechtsgang. In 1540 werd een bank van zes schepenen ingesteld in Bunnik en Vechten, in 1554 een bank van vijf schepenen in Werkhoven en tussen 1547 en 1565 een bank van zeven schepenen in Odijk. De competentie van de plaatselijke rechtbanken, of het nu buren- of schepenrechtspraak betrof, was niet groot. Civiele zaken en strafrechtelijke zaken waarop lage boetes stonden, konden er berecht worden, maar in de kleine samenlevingen van slechts 100 á 200 personen viel er niet zoveel te berechten. Een 'rechtdag' Slechts enkele malen per jaar vond een ‘rechtdag’ plaats, waarop de vierschaar werd gespannen en zaken werden behandeld, die varieerden van kleine diefstallen, verwoningen en belasting ontduiking tot het doen grazen van vee op andermans weide, het niet snoeien van heggen en dergelijk. Waarschijnlijk vond dat eeuwenlang plaats in de open lucht op de meent of brink, dat tevens als dorpsherberg fungeerde. De schout bracht de vonnissen, die gewezen werden door de schepenen en meestal bestonden in het opleggen van een boete, ten uitvoer. Men kon tegen de vonnissen, uitgesproken in de plaatselijke gerechten, in beroep gaan bij een bisschoppelijke rechtbank in Utrecht, sinds 1530 bij het Hof van Utrecht. In Utrecht werden ook de criminele zaken berecht.  Veel belangrijker dan de contentieuze rechtspraak was de taak die de gerechten hadden op het terrein van de voluntaire jurisdictie, dat wil zeggen rechtshandelingen tussen derden, zoals koop en verkoop, verpachting, hypotheekstelling, testamenten, voogdijregelingen enzovoort. Voor al deze rechtshandelingen, waarvoor men ook naar een notaris kon gaan, waren schout en landgenoten en buren c.q. schout en schepenen bevoegd. De keuze tussen een notaris, meestal wonend in de stad, en het plaatselijke gerecht was voor ieder vrij, behalve inzake de overdracht van onroerend goed, want daarvoor was allen het gerecht bevoegd. De akten die uit de rechtshandelingen voortvloeiden, werden door de gerechtssecretaris opgesteld, door de schout en soms ook door de schepenen gezegeld en aan de partijen overhandigd. De secretaris tekende ook de handelingen van schout en schepenen op in registers. Ook de akten werden, alvorens de originelen aan de partijen werden ter hand gesteld. In deze registers afgeschreven. Oudste schepenregister Het oudste schepenregister dat bewaard is gebleven, is dat van Odijk, dat in 1566 aanvangt. De registers van Bunnik zijn vanaf 1596 bewaard, maar dan ook integraal, terwijl die van Werkhoven alle verloren zijn gegaan. In Odijk trad in de tweede helft van de 16e eeuw de pastoor op als secretaris, later zien we ook wel schoolmeesters in die rol. Mini-gerechten Wat de mini-gerechten betreft, leek Vechterbroek (vóór de opheffing in 1496) nog het meest op een normaal gerecht. De gerechtsheer uit de familie van Rijnauwen had er een schout en zo nu en dan werd er voluntaire jurisdictie uitgeoefend met landgenoten en buren. Die buren waren dan pachters van grond, die in de omgeving woonden, want het gerecht zelf was onbewoond. In de 16e en 17e eeuw zien we iets vergelijkbaars in Oud en Nieuw-Amelisweerd en Rijnauwen. Buiten de ridderhofsteden stond in elk van deze gerechten ongeveer één huis, waarvan de hoofdbewoner door de gerechtsheer tot schout was aangesteld. De weinige keren dat er een voluntaire rechtshandeling plaats vond, werd er samengewerkt zowel onderling als met de aangrenzende gerechten Maarschalkerweerd, Grote Koppel en Kleine Koppel, waarin ook een paar huizen stonden. De schout van het gerechtje waar de rechtshandeling plaats vond, zat dan de rechtbank voor en de schouten van de andere gerechtjes fungeerden als landgenoten en buren. In Ter Hul stelde sinds 1502 het kapittel van Oudmunster (als gerechtsheer en enige grondeigenaar) zijn pachter aan tot schout. Evenzo deed dat het kapittel van Sint Jan in Slagmaat-Sint Jan. In deze gevallen werd er niet samengewerkt en vond er dus nooit een rechtszitting plaats. De overige mini-gerechten hadden geen schout en de meeste waren onbewoond. Zelfs dan kon er echter wel eens wat te berechten zijn, zoals een geschil over begrenzing van land. Men moest zich dan wenden tot een naburig  goed functionerend gerecht. Auteur: C. Dekker

Naamgeving straten in een notedop Een nederzetting kreeg bij zijn vestiging vaak een naam mee die een directe relatie had met zijn omgeving. Naarmate zo`n nederzetting groter werd, nam het aantal straten toe en deze kregen hun naam volgens hetzelfde principei. Er zijn vele woorden in omloop die allemaal een stukje `openbare weg` aanduiden. Sommige woorden spreken voor zich zoals: plein, kade, dijk, wal, maar anderen overlappen elkaar en worden regelmatig door elkaar heen gebruikt, bijvoorbeeld weg, laan, straat of steeg. Ter verduidelijking een overzicht. Een weg is een (smalle) strook grond in het landschap, die zorgt voor de verbinding van de ene naar de andere plaats. Met een laan wordt bedoeld een zijweg, vaak beplant aan beide zijden met een rij bomen. Het woord `straat` is afgeleid van het Latijnse `via strata`, wat letterlijk betekent: een geplaveide weg, een van straatstenen voorziene verharde weg. Het woord `steeg` heeft een taalkundige samenhang met het woord `stijgen`. Van oorsprong is een steeg dus een stijgende weg. Later verwaterde dit begrip een beetje en gaf men deze naam aan een smal (donker) straatje en kreeg hierdoor een negatievere klankii. Spontaan en willekeurig Het ontstaan van straten gebeurde in het verleden spontaan en willekeurig. Men zette hier en daar, waar het de toekomstige bewoner gunstig leek, een huis neer. Uit de karresporen rondom deze huizen ontstonden later straten of stegen. Naarmate de bevolking toenam, nam ook het aantal huizen toe. Naar verloop van tijd werd de openliggende grond tussen de al eerder gebouwde huizen volgebouwd. De namen voor deze straten ontstonden vanzelf, er kwam géén officiële instantie aan te pas. Als men bijvoorbeeld in een officiële akte wilde aanduiden waar iemand woonde, dan moest men de ligging van zijn huis aangeven. Daarbij oriënteerde men zich dan naar een bekend object in zijn directe omgeving. Deze vorm van straatnaamgeving kunnen we als de oudste vorm beschouweniii. Straten en wegen verkregen in het verleden vaak óók hun naam van­wege een bepaalde activiteit die eraan plaatsvond, een be­paal­de streek waar hij doorheen liep, een (belangrijk) persoon die aan deze weg woonde, een gebouw waar hij naar toe leidde, etc.. Zo kennen we in Werkhoven de Ambachtstraat (voorheen de Achtersteeg en daarvoor de Smits­steeg), de Leemkolkweg, het Oostromsdijkje, de Bever­weertseweg. Deze straten en wegen hebben een duidelijk relatie met hun directe omge­ving. Deze manier van situatie gebonden naamgeving is in onze tijd bijna niet meer te verwezenlijken. In nieuwbouwwijken treffen we dan ook vaak thema­na­men aan die niets meer met de directe omgeving te maken heb­ben: vogel-, bomen-, dichters-, staatsliedennamen enzovoor­ts komen bijvoorbeeld veel voor. Emotie Het kiezen van straatnamen roept bij burgers vaak veel emotie op. Tegenwoordig dient een straatnaam het liefst iets positiefs uit te stralen. In het verleden maakten de mensen zich niet zo druk over een straatnaam. Zo hadden de aanwonende er niet zoveel moeite mee dat het Achterpadiv in Werkhoven in de volksmond `de Strontsteeg` werd genoemd. Hiermee werd gekscherend verwezen naar een mestvaalt die daar lag. Deze mest was afkomstig uit de veewagens van firma De Klein. Zo`n naam zou nu niet meer worden gebezigd. In Werkhoven kreeg men op `n gegeven moment moeite met de uitgang `steeg`. Zo werd o.a. in 1952 de Achtersteeg veranderd in de Ambachtstraat en de steeg bij Van Echteld in de Weerdenburgselaanv. Een ander voorbeeld van dat bewoners zich niet (meer) konden vinden in de naam van hun `steeg` blijkt uit een brief van 22 januari 1959 gericht aan de gemeenteraad van Werkhoven. Een achttal bewoners van de Werfsteeg verzochten het College van Burgemeester en Wethouders de naam Werfsteeg te veranderen in Pelikaanweg. En... zij hadden succes. Want op 4 maart 1959 stuurde het gemeentebestuur een briefje aan de heer C.A. Hofman, Pelikaanweg 5, dat het verzoek was ingewilligd, dat het straatnaambordje al besteld was en zo spoedig mogelijk zal worden aangebrachtvi. De gemeente Werkhoven was echter niet altijd zo meewerkend. Een verzoek van een bewoner van de Weerdeburgselaan om deze naam te wijzigen in `Weerdenburgerlaan` werd afgewezen, of men moest zelf voor de kosten van een nieuw straatnaambord willen opdraaienvii! Tegenwoordig zou zo`n procedure ondenkbaar zijn. Gemeentewet 1851 Een spontane naamgeving had als nadeel dat er van een uniform gebruik geen sprake was. Oude namen werden vergeten of werden aangepast aan nieuwe situaties. Het kwam zelfs voor dat er meerdere namen bestonden voor eenzelfde (stukje) weg of straat, bijvoorbeeld: het stukje Herenstraat in Werkhoven tussen de Achterdijk en de Leemkolkweg werd genoemd `de Hanenweg`viii. Voor 1851 hielden de gemeenten een soort wijkregister aan. In kleine dorpen zoals Werkhoven was dat een prima systeem; Wijk A voor de bebouwde kom en Wijk B voor buiten de bebouwde kom. Maar voor de grotere gemeenten werd dit systeem onwerkbaar en zo kreeg iedere straat zijn eigen naamix. Met de aanname van de Gemeentewet van 1851 was het dus afgelopen met de spontane straatnaamgevingx. De gemeenteraden werden hiermee belast maar mochten deze bevoegdheid `delegeren`. In de gemeente Bunnik (waar Werkhoven toe behoord) wordt dit dan ook gedaan door een straatna­mencom­mis­siexi. Uitleg verdwenen Er zijn gemeenten die op het straatna­menbordje een kleine uitleg geven over de betekenis van de naam, maar in de gemeente Bunnik wordt dat de laatste jaren om financiële redenen niet meer gedaan. Dat is jammer, want nu is het niet meer voor iedereen duidelijk wat er met sommige namen wordt bedoeld. Dit geldt met name voor his­torisch gekozen namen zoals die zijn ge­bruikt in de nieuwbouwwijk De Pelikaan te Werkho­ven. Bijvoorbeeld `De Stalen Boog` in deze nieuw­bouwwijk roept bij vele burgers vraagtekens op. Als bewoner van deze straat ben ik op zoek gegaan naar de herkomst van deze naam en aldoende kwam ik erachter dat deze stra­at­naam een onvervalst stukje Werkhovense geschie­denis inhoudt. En daar doe ik graag verslag van. `Den Boog`. Het is 1664 als Meyndert Wouters, `weert in den Boog`, be­zoek krijgt van afgevaardigden van de Hervormde kerk van Werkho­ven (`weert` is een oude benaming voor waard of herber­gier, met `den Boog` wordt dus een herberg bedoeld). De heren komen zakendoen. Men bli­jkt tot overeenstemming te komen want Mey­ndert Wouters krijgt opdracht de wijn en het brood, nodig voor `des Heeren Avon­dmaal` te leverenxii. Bij zijn herberg had Meyndert ook een brouwerij gevestigd. Het was waarschijnlijk niet de enige brouwerij in het dorpxiii, maar Meyndert kon in ieder geval wel herberg De Pelle­caen tot zijn klantenkring rekenen, want deze herberg had in 1676 een schuld van `ongeveer 50 gulden bij den brouwer in den booch.` Dit blijkt uit een boedelbeschrijving opgemaakt op 4 februari 1676 door de enige notaris die Werkhoven ooit heeft gekend, Jan van Reumst (werkzaam van 1671-1714) (xiv). Meyndert Wouters was ook een vooraanstaand lid van de Hervorm­de Gemeente van Werkhoven. Hij was in de jaren 1670-1671 kerk­meester en in de jaren 1653-1654 `aelmoesenier`. Als kerkmees­ter was hij verantwoordelijk voor de financiële boekhouding van de kerk en als `aelmoesenier` had hij de finan­ciële zorg voor de hervormde armen (xv). De zorg voor de allerarmsten in de gemeente kwam in die tijd veelal voor rekening van de kerk. Zowel de hervormde gemeente als de katholieke parochie had een zogenaamde `Armenafde­ling`. Inkomsten verkregen zij voor een groot deel uit schenkin­gen, huurpenningen, rente van uitge­leend kapitaal én giften gedaan in `den bussen` die in de verschillende herbergen van Werk­hoven geplaatst waren. Ook in herberg den Boog stond zo`n bus. `Uyt den bussen` Het is 1666 als de kerkmeester Antho­nius Gijs­bertsz van Ster­ken­burg, die tevens schout van Werkho­ven was, in zijn rekenin­gen­boek no­teert: `ende is uyt de bussen in den Gerechte tot Werckhoven gelicht des 7e december 1664 te huysinghe van: Anthonis Jansz van Swoll weert ten Halvenxvi           1 - 8 -   0 In den Boog                                                                   8 - 0 - 10 In den Pellecaan (xvii)                                                       4 - 2 -   0 In den Peysell (xviii)                                                           1 - 5 -   0` Het eerste bedrag staat voor guldens, het tweede voor stuivers en het derde voor penningen. Het valt op dat de inhoud van de bus in den Boog aanmerkelijk hoger uitvalt dan bij de anderen. Zou het verkrijgen van het contract hierop soms invloed hebben gehad? Eigendom van huize Beverweerd. Herberg den Boog staat ook vermeld in het archief van Be­ver­weerd. Deze herberg was namelijk van ouds eigendom van de heer van Beverweerd (xix). Zijn bezittingen (boerderijen en landerijen) waren in erfpacht uitgegeven aan diverse personen. Vaak bleven dezelfde families er gedurende vele generaties wonen. Daardoor gingen deze bewoners hun pand in de loop der tijd, méér en méér als een familie­bezit zien. En die ontwik­keling bleek niet meer te stoppen. Maar als de bewoner het pand wilde verko­pen, diende hij wél al­tijd eerst toe­stem­ming te vragen aan de heer van Bever­weerd. De nieuwe `eige­naar` kon dan door deze heer worden `ver­leyd` met een nieuw erf­pacht­con­tract van het zojuist verworven `bezit`. Daarin werd vastge­legd dat er jaarlijks een bepaald bedrag (vaak ook iets in natura) moest worden afgedragen aan de heer van Beverweerd. Op deze manier hield hij de relatie met zijn oorspronkelijke eigen­dommen in stand. De heer van Beverweerd liet al zijn bezittingen door zijn schout, optekenen in een register (xx). Zo kennen we bijvoorbeeld de `Blaffaerd` van de hand van Theodorus Backer in 1710. Een duidelijke tekening van het perceel, aangevuld met een be­schrijving daarvan en vermelding van aangrenzen­de eigena­ren, moest iedere twijfel over omvang en ligging uit­sluiten. Jammer genoeg zijn de eigendommen in de bebouwde kom van Werkhoven niet in getekende vorm in dit archief aanwezig. Van deze eigendommen wordt alleen in een tekstuele vorm melding gemaakt. De enige, mij bekende, wat vage afbeelding van deze herberg is te vinden op een tekening uit het jaar 1750 (zie afb. no 2). Gerechtshuis De genoemde eigenaar van deze herberg, Meyndert Wouterszoon, moet goede connec­ties met het lokale bestuur hebben gehad, want zijn herberg deed op dat moment ook dienst als het ge­rechts­huis van Werkhoven. In het eerdergenoemde register uit 1710 lezen we: `Dit is een huysinge en erf, daer den stalen boogh uythangt, alswaer jegenswoordigh het gerechtshuysinge van Werckhoven wert gehouden`. Maar liefst vier keer per jaar werd er door de schout `recht` gesproken (xxi). Deze `rechtdagen` waren een prima gelegenheid om goede zaken te doen. Het was voor de burgers een uitgelezen gelegenheid om zich te kunnen vermaken aan andermans leed. De naam van de herberg Het is duidelijk dat met de aanduiding `daer den stalen boogh uythangt` men een uithangteken bedoeld. Daar er echter geen afbeelding van het uithangteken bekend is (daarvoor biedt de tekening uit 1750 geen uitkomst), bli­jft het natuurlijk gissen hoe dit `teken` eruit moet heb­ben gezien. De (latere) toevoe­ging van het woord `stalen`, kan er eventueel op duiden dat het uithangteken voorheen van een ander materiaal was: b.v. van hout. Maar volgens het woordenboek van Van Dale betekent het bijvoeglijk naamwoord `staal` ook `strak gespannen`. Met de stalen boog zou dus ook een strakgespannen boog kunnen zijn bedoeld. Hoe deze herberg aan zijn naam gekomen is mij niet duidelijk geworden. Misschien was de stichter van de herberg wel een vooraanstaand lid van de plaatselijke schutterij? Uithangtekens Het gebruik van uithangtekens is in onze streken zeer waarschijnlijk in de middeleeuwen ontstaan. Voor die tijd was het gebruikelijk dat bij een wijntapperij een krans werd uitgehangen. (De Romeinen kenden reeds deze gewoonte al, zij gebruikten een krans van wijnrankbladeren, later van een hout (xxii).) In de middeleeuwen hadden kasteelheren een belangrijke functie in het aanbieden van een veilige slaapplaats voor reizigers. Deze konden terecht in het kasteel of in een huis dat `bescherming` genoot van de kasteelheer. (Hier ligt ook de oorsprong van het woord `kastelein`, dat wil zeggen de kasteelheer die tevens herbergier was (xxiii).) Aan deze kastelen en beschermde huizen hing een schild met daarop het wapen van de heer des huizen. Dit schild ging ook mee op reis en werd opgehangen aan de huizen waar de kasteelheer zijn intrek had genomen. Uit dit gebruik zou dan het houten uithangbord zijn ontstaan, dat men met een stok of stang aan de gevel bevestigde (xxiv). Later werd deze ontwikkeling gevolgd door gevelste­nen, houtsne­den en schil­deringen in of op houten luifels (xxv). Meest­al hing men aan de stok of stang een bord, waarop `n af­beel­ding ge­schil­derd werd. Maar in sommige gevallen koos men voor een meer fi­guurlijke vorm. De `gaper` boven de deur van een dro­gisterij is hiervan een bekend voorbeeld. Er was een groot scala van onderwerpen in omloop die men als uithangteken gebruikte. Vaak werden afbeeldingen van dieren - de Zwaan, de Pelikaan- hier­voor ge­bruikt, maar ook het thema `wapentuig` kwam regelmatig voor. Zo verwijzen Van Lennep en Ter Gouw naar een brou­werij in Dor­drecht met de naam `Den Boog`(xxvi). Maar ook in Utrecht heeft een brouwerij gestaan met deze naam (xxvii). In beide gevallen was er sprake van een handboog. Den Stalen Boog als onderpand Den Stalen Boog is in de loop van de tijd regelmatig gebruikt als onderpand voor het afsluiten van leningen. Zo verkocht Cornelis van Boetzelaer, gehuwd met Baligje de With, het huis aan zijn dochter Jannigje Cornelis van Boetzelaer voor het bedrag van 1000 gulden (inclusief de inboedel, een koe en een kalf (xxviii). De prijs van 1000 gulden was gelijk aan de twee `plechten` welke op 19 november 1707 gepasseerd waren voor het leenhof van Beverweerd (xxix). Jannigje was gehuwd met Jordaan de Pauwert die het op zijn beurt weer verkocht aan Aart van Boetzelaer (een broer van Jannigje). Deze verkoop vond plaats op 9 juni 1938 en wel voor de prijs van 700 gulden (xxx). Op 26 april 1765 (xxxi) schreef de schout van Werkhoven, Jan van Beek, in `t re­gister van het huis Be­ver­weerd een `pl­egt­bri­ef` in, waarin te lezen is dat Gerrit en Lijsje van den Boetselaar in naam van hun moe­der, Neeltje van den Nijendijk (weduwe Aart van Boetzelaer) nu huisvrouw van Arie van den Boom­gaard, bekenden schuldig te zijn aan Adriana de Bie, weduwe van Fons van Amerongen, een kapitaal van 300 gulden (tegen 5% rente). Dit be­drag werd geleend om de voorgaande `plegt­brief` af te betalen aan Corne­lis van Wijn­gaar­de. Er moest per jaar 50 gul­den worden afge­lost. Erfpacht De heer van Beverweerd had in deze erfpachtbrief bepaald dat voor de erfpacht betaald moest worden `een derde helft pont wasch, ofte een halve Philips gulden ten behoeve van de capelle van Beverweerd`. Deze `wasch` zal ongetwijfeld bedoeld zijn voor de kaarsen die de kapel moesten verlichten. Zo had de heer van Beverweerd zijn erfpacht bij ieder pand weer anders geregeld. Het pand dat naast (zuidwaards) de Stalen Boog stond, was belast met een erfpacht van `anderhalf eclesie goude schilden tot drie guldens, drie stuyvers ende nogh twee vette capoenen`. Maar de wijze van betalen was wel gelijk. De erfpachtplichtigen moesten op het kasteel verschijnen op `Sint Maertensdag (11 november) voor midde winter`(xxxii). Een nieuwe leningxxxiii Op 22 januari 1770 sloten Neeltje van den Nijendijk, weduwe van Arien van den Boogaard en haar oudste zoon Gerrit van den Boetselaar een nieuwe lening af, groot 400 gulden. Daarmee betaalden zij hun schuld aan Adriana de Bie, weduwe van Fons van Amerongen (groot 300 gulden) af. Zij lenen nu het geld van Pete­rus Smits. Bij hem behoefde zij slechts 4% rente te betalen maar het aflossingsbedrag was wel hoger, namelijk: 100 gulden per jaar. Op 17 december 1782 deed Neeltje van den Nijendijk, vrijwillig afstand van haar bezit aan haar oudste zoon Gerrit van Boetse­laar, `in echt verwekt bij wijlen haaren eerste man Aart van Boetselaar`. Laatste eigenaar brouwerij De herberg is bijna een eeuw in handen van de familie Van Boetselaar geweest. Daaraan kwam een einde toen Gerrit van den Boetselaar, gehuwd met Catharina Hendriks, de her­berg in 1805 verkocht aan Pieter Verkerk (xxiv). Deze was landbouwer van beroep en had in Werkhoven diverse bezittingen. Hij was gehuwd met Gerrigje Branden­burg. Na zijn dood in 1812 liet Pieter al zijn bezittingen achter aan zijn vrouw en drie kin­deren, Anthony, Dorothea en Laurens. Gerrigje Brandenburg overleed in 1819. Vanaf dat jaar hebben haar kinderen de brouwerij voo­rt gezet. Zij hielden ongeveer vijf jaar hun ou­derlijk bezit bij­een, maar in 1825 wensten zij dat te verde­len (xxxv). Dorothea Verkerk kreeg het huis Den Stalen Boog no 52 toege­wezen. Zij sloot de brouwerij en liet er drie wo­ningen van maken. Zelf heeft Dorothea Verkerk er niet gewoond. Zij verkocht in 1835 het huis aan Johannes Meyer, kledermaker van beroep (xxxvi). In 1857 kocht Meyer het naastliggende pand (noordzijde) van Carel Fraza, huisschilder er bij (xxxvii). Op een gegeven ogenblik werd de financiële last hem te groot, want hij stond in 1871 beide panden af aan de `Roomsch Katholyke Armen van Werkhoven die daarmee zijn verplichtingen voor hun rekeningen namen (xxxviii). De locatie Bij het vaststel­len van de juiste locatie van een pand is een goede omschrijving van de buren en wegen in de directe omgeving van groot belang. Probleem hierbij is dat men het niet altijd even nauw nam met de geografische aanduidingen. In de `Blaffaerd` van Beverweerd uit 1710 staat geschreven `daer ten noorden Ruth Cooltjes en Evert Pauw, ten zuyden Splinter Janszoon, ten oosten Hammer Goossenszoon en ten westen den Heeren Binnen­wegh naest gelant zijn`. In de akte van 1765 worden we op een dwaalspoor gebracht doordat men de richtingen anders aangeeft: `strekkende uyt de Gemeene Weg tot aan den boomgaard van Willem van Doorn, daar westewaards Gerrit Vernooys weduwe en oostewaards sinjeur Agterberg naast geleegen sijn`. Hier dienen west- en oostwaarts respectie­velijk als noord- en zuid­waarts gelezen te worden. Tot besluit In het voorgaande is van de straatnaam `De Stalen Boog` zijn historische achtergrond geschetst. Ik ben van mening dat het aanbeveling verdien­t, dat als men nieuwe straatnamen moet bedenken, om zoveel mogelijk aan plaatselijke ge­schiedkundige namen voorrang te geven. Hierdoor zullen u en ik op een bijzondere ma­nier herinnert blijven aan ons verle­den.

Bestuurder en secretaris-redacteur Eind jaren 60 van de vorige eeuw, in 1968, als Betty van der Ven haar diploma van het voortgezet onderwijs heeft, zag zij zich bijna genoodzaakt om thuis de moederrol over te nemen als haar moeder komt te overlijden. Het was ook het moment om te kiezen en inzetbaar te willen zijn in een nieuwe samenleving. Zo kwam ier n 1969 in Schalkwijk de jeugd openavonden van OJA,  werd de jeugdsociëteit Casa Fina opgericht, en niet te vergeten de tumultueuze vergadering van de vereniging Aksie Groen. Als Bestuurder en secretaris-redacteur zette Betty van der Ven zich met tomeloze energie in voor een nieuwe cultuur en samenleving.  Betty, Gijsberta Johanna Maria van der Ven, was op 10 april 1950 geboren in Schalkwijk. Haar ouders waren Hendrikus Maria van der Ven en Maria Geertruida Elisabeth van der Most. Zij, als oudste van vijf kinderen, groeide op in een rooms-katholiek aannemersgezin in Schalkwijk. Zij volgde onderwijs op de MULO aan de Paus Adriaanschool te Utrecht. Daarna ging zij naar het Sint Bonifatiuscollege in Utrecht waar zij de MMS, middelbare meisjesschool, voltooide.  Meteen daarna nam zij het eindredacteurschap van het tijdschrift Jeugd en Samenleving op zich en bleek haar talent voor de Nederlandse taal. Zij is MO Nederlands gaan studeren en deed hierin met glans examen. Vanaf 1977 was zij redacteur op de afdeling cursuspakketten bij de Stichting Teleac. Van de cursus Nederlandse literatuur na 1830 had zij de eindredactie en productie. Zij is in dat jaar op zelf gaan wonen. Enkele jaren later betrok zij een woning aan het Neereind in Schalkwijk. Zij legde er een uitgebreide groentetuin aan, want tuinieren was haar liefhebberij. Koken trouwens ook; zij was lid van een kookclubje dat maandelijks bijeenkwam om recepten en de wijnen die erbij horen uit te proberen. Op tal van terreinen was Betty in Schalkwijk actief op het gebied van jeugdwerk. ‘Jongeren die het niet eens zijn met de samenleving, zien het verleden als een kolossale, onontwarbare mislukking, terwijl de toekomst in hun ogen weinig meer dan de totale vernietiging van de planeet kan brengen’. Dit schreef Margaret Mead, in haar boek ‘Culture and commitment’ en ‘Wie met iets nieuws wil beginnen, zal het oude moeten verwerpen en zich op een andere toekomst moeten richten’.  In december 1969 was in Schalkwijk het initiatief genomen tot een vorm van open jeugdwerk voor 12- tot 16-jarigen. Doel was met spel en creatieve activiteiten niet alleen de jeugd te vermaken, maar vooral het nodige bij te brengen. Onder de naam OJA (Open Jeugdavonden) bleef deze organisatie tot in 1979 bestaan. Betty was daarvan secretaris. Mede door haar initiatief was in 1967 in Schalkwijk de jeugdsociëteit Casa Fina opgericht, bedoeld als trefcentrum voor de jeugd. Daarvoor wordt De Blokhut aan de Spoorlaan gebruikt. Deze was vrijgekomen door het op non-actief stellen van de verkennersgroep. Zij zette zich als lid van de begeleidingsgroep jarenlang in voor het goed functioneren van de sociëteit. Ook van de carnavalsvereniging De Platneuzen te Schalkwijk was Betty een tijdlang secretaris. Vervolgens trad zij toe tot de Senaat van die vereniging, die mede door haar toedoen in het leven werd geroepen. De Senaat is niet alleen te beschouwen als een gezelligheidsclub van oud-bestuursleden en oud-raadsleden, maar ook als een mogelijkheid de opgebouwde kennis voor de vereniging aan te wenden, advies te geven en om eventueel hand- en spandiensten te verrichten. Voor haar inzet werd zij geëerd met het Grootkruis van verdiensten. Daar was zij erg verguld mee, want naar haar mening was het een uiting dat een dorpsgemeenschap haar eigen mensen op waarde wist te schatten.  Een nieuwe secretarispost bezette Betty in 1973 bij de vereniging voor algemeen welzijn Aksie Groen, die vooral was opgericht om de ontluistering van het polderland van Schalkwijk en Tull en ’t Waal tegen te gaan. Tijdens de tumultueus verlopen vergadering van 14 januari 1974 stelden de voorzitter en twee andere bestuursleden hun functies ter beschikking. Zij toonde lef door aan het begin de leiding op zich te nemen en bracht de vergadering tot een goed einde, waarbij het agendapunt bestuursverkiezing werd verdaagd. Dit was een prestatie van formaat voor iemand die nog geen 24 jaar was en nog nooit een vergadering had voorgezeten.  In de periode 1974-1981 was de stichting Leefbaarheid kleine kernen ’t Goy-Schalkwijk-Tull en ’t Waal actief. Betty was bij deze stichting betrokken, onder meer als secretaris. In die tijd werden vooral in Schalkwijk enkele netelige kwesties opgelost, wat mede te danken was aan haar onverflauwde inzet. De stichting verzette zich onder meer tegen de bouw door een particulier van koopwoningen in Schalkwijk. Het protest leidde tot een leefbaarheidsonderzoek voor de drie dorpen en beperkte woningbouw in elk van de drie.  In de parochie Schalkwijk werd in 1976 het zogenoemde Parochiefonds nieuw leven ingeblazen. Betty was als secretaris hierbij nauw betrokken. Dit fonds was in december 1961 ingesteld ter stimulering van een jaarlijkse bijdrage aan de parochie, later bekend als Actie Kerkbalans. Het fonds was echter een slapend bestaan gaan leiden. Bij de heroprichting werd een Parochieraad tot doel gesteld als het begin van de democratisering. De organisatie hield automatisch op te bestaan toen in 1979 een nieuwe bestuursstructuur werd ingevoerd en het kerkbestuur plaatsmaakte voor het parochiebestuur en een parochievergadering. Van de laatste werd Betty meteen lid. In de parochie Schalkwijk was het kerkbestuur lange tijd tevens schoolbestuur. In 1976 veranderde dat en kwam er een aparte Katholieke scholenstichting Michaelparochie. In 1983 werd Betty voorzitter. Dit mag als een unicum worden beschouwd, want zij had als ongetrouwde zonder kinderen geen binding met het onderwijs.  Gedurende vele jaren verrichtte Betty belangeloos tal van werkzaamheden voor het weekblad De Bazuin, een landelijk opinieblad voor geloof en samenleving, cultuur en spiritualiteit. Sinds 1975 was zij lid van de Commissie Welzijnszaken van de gemeente Houten. Zij was politiek actief voor de fractie Schalkwijk van de Katholieke Volkspartij in de raad van Houten. Voor die fractie stond zij zelfs op de kandidatenlijst voor de verkiezing van 1974. Landelijk voelde zij zich meer tot D66 aangetrokken. Later werd zij daarvoor ook gemeentelijk actief. Betty van der Ven verleende ook geruime tijd haar medewerking aan de redactie van het tijdschrift van de Historische Kring Tussen Rijn en Lek.  Niet alleen voor verenigingen en instellingen stond Betty altijd klaar, maar ook voor iedereen die een beroep op haar deed. Zij was een duizendpoot. Haar geliefd dorp Schalkwijk stond centraal, maar zij keek met grote belangstelling en met graagte over de grenzen heen. Zij leefde voor haar idealen en heeft zich voor alles met hart en ziel ingezet voor een menswaardiger samenleving. Het is daarom niet vreemd dat Betty enkele malen de Communiteit van Taizé in Frankrijk bezocht om er met andere jongeren inspiratie op te doen, om binnen de eigen kerken naar de eenheid van de christelijke kerken te streven en zich toe te leggen op de maatschappelijke taken van de christenen. In die lijn is het niet verrassend dat zij op 8 mei 1985 in Den Haag aanwezig was bij de eerste manifestatie van de Acht Mei-Beweging, een stroming van een aantal katholieke organisaties en particulieren in ons land, die vanuit de behoefte om het andere gezicht van de kerk te tonen elkaar wilden bemoedigen. Aanleiding was het bezoek dat de paus later dat jaar aan Nederland zou brengen. Even vanzelfsprekend was haar lidmaatschap van de Pax Christi vredesbeweging.  Betty was doortastend en geëmancipeerd. Daar hadden weinigen moeite mee, want zij had bovenal iets ontwapenends. Haar warme aandacht voor mensen, eerlijkheid, volledige inzet en haar heldere, rake en geestige spreektrant die niemand en niets spaarde, waren haar kenmerken. Daarnaast was zij een gezelligheidsmens, die op vaste adresjes zomaar binnen kon vallen, ook al was het laat geworden.  Op 1 juli 1985 overleed zij op 35 jarige leeftijd in het Sint Antonius Ziekenhuis in Nieuwegein, en werd op het parochiekerkhof van haar woonplaats Schalkwijk begraven. Een plotseling herseninfarct maakte plotseling een eind aan haar leven.  Auteur: P.M. Heijmink Liesert