Dorpsleven


Uitgelichte vensters

‘Ik schrijf gewoon, en wie ’t lezen wil is welkom’. Thea Beckmann, geboren Petie (Rotterdam 1923 – Bunnik 2004) pakt haar koffer en reist vanuit haar woonplaats Bunnik voor haar boek KRUISTOCHT IN SPIJKERBROEK (1973) naar de plekken waar het allemaal gebeurde. Zij trekt door het Rijndal tot Straatsburg, slaat dan af om de weg te nemen door het zwarte Woud, ook steekt zij de Alpen over via Karwendel en Brenner om dan via Cremona naar Genua te gaan. Over de balans tussen feiten en fictie zegt Thea Beckman zelf; ‘Accuraatheid in de feiten is alsof je een harnas aantrekt van het verleden, je actieradius wordt hierdoor beperkt. Maar met dat harnas aan blijf je mens, en hoef je fantasie niet compleet uit te schakelen, zolang je de opgedoken feiten maar geen geweld aandoet.’ Thea Beckman trouwt in 1945 met Dirk Hendrik Beckmann, met wie ze twee zoons en een dochter krijgt. In 1956 zijn zij in Bunnik gaan wonen en hier schrijft Thea haar debuutroman, ANJERS VOOR ADELE, en haar eerste jeugdboek, DE ONGELOOFLIJKE AVONTUREN VAN TIM EN HOLDERDEBOLDER. Allebei werken waarvan zij later zegt dat ze best vergeten mogen worden. ‘Ik moest het vak nog leren’. Zij krijgt meer tijd in de zeventiger jaren wanneer haar kinderen uit huis zijn en komt KRUISTOCHT IN SPIJKERBROEK (1973) uit. Het boek levert haar een Gouden griffel en de Europese prijs voor het beste historische jeugdboek op. Het boek is verfilmd. Het wonen in Bunnik is wonen dichtbij Utrecht. Hier staat zij midden in de middeleeuwen en de volgende stap die ze wil maken is de studie Sociale Psychologie aan de Universiteit in Utrecht. In 1981 studeert ze af. Ze schrijft haar doctoraalscriptie over de invloed van boeken op de jeugd. Het historische kinderboek stond nog in de kinderschoenen. Zo ontwikkelt ze zelf een onderzoeksmethode om deze invloed te meten en komt tot de volgende conclusie; ‘Ofschoon dit onderzoek er niet geheel in geslaagd is de directe invloed van jeugdboeken op jonge lezers aan te tonen, zijn er wel aanwijzingen dat er van enige invloed sprake is, maar ook dat de relatie kind/boek veel gecompliceerder is dan algemeen wordt aangenomen.’ Eén voorval vertelt ze bij bijna al haar lezingen en interviews. In de brugklas van het voortgezet onderwijs werd door de docent DE VIER HEEMSKINDEREN  van Felix Timmermans voorgelezen. Ze had meteen geantwoord dat ze het een geweldig historisch verhaal had gevonden. Enkele maanden later kwam ze erachter dat het boek een navertelde middeleeuwse ridderroman was,  ‘meer legende dan feit’. In Beckmans beleving had Felix Timmermans dus aan geschiedvervalsing gedaan om een mooi verhaal te vertellen. Ze nam het de schrijver erg kwalijk en wilde nooit meer iets van zijn hand lezen, want ze vertrouwde hem niet meer. Toen ze zelf historische jeugdboeken ging schrijven nam ze zich voor dat de feiten moesten kloppen. Wie zich prompt bedrogen voelde bij het lezen van Kruistocht in Spijkerbroek was Kees Fens (1929 – 2008). Hij vindt haar schrijftaal te modern. Hij vergelijkt het boek met de historische jeugdroman Fulco de minstreel van de auteur Cornelis Johannes Kievit (1892). Deze schrijft het verhaal zo, dat de lezer meteen al in de eerste paar zinnen midden in de 13e eeuw staat. ‘Uit het binnenste van de meester welde het verhaal, en al vertellend vertelde eigenlijk alles en iedereen mee.’ In Thea Beckman haar boeken spreekt vooral het heden een woordje mee in het verleden. In kinderboeken gaat de fantasie nog door en zij doorbreekt de grenzen van ruimte en tijd. In Kruistocht in Spijkerbroek komt een vijftienjarige jongen uit Amstelveen van 1973 via een tijdmachine terecht in het jaar 1212, waarin hij zich aansluit bij de kinderkruistocht. Dit idee berust op de middeleeuwse denkwereld van Christenen die geloofden dat zij eens zouden worden als engelen, wezens tussen hemel en aarde, die al half in de eeuwigheid leefden en die het ene moment in Rome en het andere in Jeruzalem konden zijn.  Een historisch kinderboek is grensverleggend, heeft meer mogelijkheden dan welk ander genre boek ook. Kinderen worden geconfronteerd met en aan het denken gezet over zaken, problemen en toestanden. (Lea Dasberg, 1981) Het werk van Thea Beckman is vele malen bekroond. In 2003 ontvangt zij de in het leven geroepen Bontekoeprijs voor het beste historische jeugdboek voor ‘GEKAAPT!’ Het jaar daarna in de nacht van 4 op 5 mei, overlijdt Thea Beckman. De Bontekoeprijs wordt hernoemd tot de Thea Beckmanprijs. Deze prijs wordt elk jaar in het derde weekend van september in Archeon uitgereikt voor het beste historische jeugdboek.

De duiventoren bij landhuis Rhijnauwen is een 19e-eeuws gebouw met een tentdak. De oudste duiventorens zijn uit de 17e eeuw. Ze komen als vierkant of rond voor, waarvan er één bij Huize Wickenburg in ’t Goy is te vinden, die in 1640 voor het eerst wordt genoemd. De vrijstaande duifhuizen worden vooral aangetroffen bij een kasteel of adellijk huis zoals kasteel Rhijnauwen. Het is een gebouw met rondom doorlopend muurwerk van de grond af opgetrokken. Een duiventoren diende als opslagruimte voor aardappelen, groenten en fruit, terwijl de duiven via invliegopeningen in de kap naar binnen kwamen. De duiven werden gehouden voor eigen consumptie.  Duiven stonden symbool voor trouw en werden gewaardeerd om hun sierlijkheid en snelheid. In het oude Rome werden jonge duiven al als culinair gerecht beschouwd, en tot de 18e eeuw waren ze een geliefde voedselbron, zelfs voor de gewone bevolking.  Het houden van duiven en het daarvoor bouwen van een toren of til was in de middeleeuwen een zogenaamd ‘heerlijk’ recht. Alleen de adel of de hoge geestelijkheid, die veel grond in bezit had, mocht van dit recht gebruik maken.  In 1384 als vaardigde de Staten van Utrecht, een plakkaat uit met betrekking tot het vangen van andermans duiven. De straf hierop was dat men ‘>>bloets hoefts ter klocken komen zel, en bidden den Rade vergiffenisse, en geven der Stad te betering twee dusent steens’. Het privilege van de adel en de kerk moest hiermee verzekerd zijn.  In 1667 wordt het eerste plakkaat uitgevaardigd waarin eigenlijk iedereen duiven mag houden en daarvoor een onderkomen kan bouwen als men een bepaalde hoeveelheid aan land bezat. De hoeveelheid land werd bepaald op 24 morgen (een morgen is 0,83 ha land). Wie toch een duiventoren bouwde en te weinig land bezat, werd de toren van hogerhand afgebroken.  In 1683 wordt het houden van duiven toegestaan voor iedereen die er plezier in had, op voorwaarde dat de duiven niet los vlogen. De belangrijkste reden om aan het bezit van een duiventoren een bepaalde hoeveelheid aan land te verbinden was, om te voorkomen dat de duiven op andermans grond hun voedsel bij elkaar gingen zoeken. Het is voor een boer die net zijn land heeft ingezaaid niet zo leuk om te zien hoe enkele honderden duiven van een buurman neerstrijken en het zaad opeten.  Als gevolg van de Franse revolutie werd in 1798 het duivenrecht afgeschaft en mochten er geen nieuwe torens of tillen gebouwd worden. Al snel, in 1803, kwam er een nieuwe wetgeving van de Utrechtse Staten, maar deze werd weer opgeheven na het inwerking treden van de Jachtwet uit 1807.  De Jachtwet uit 1807Deze wet handhaafde de bestaande toren en men mocht alleen nieuwe toren bouwen als ‘Zi jne Majesteit’ daarvoor toestemming had gegeven en men tenminste 15 morgen land bezat. In 1814 kwam er een nieuwe Jachtwet waarin werd vastgelegd dat de torens om de vijf jaar geregistreerd moesten worden bij de opperhoutvester.  In de Jachtwet van 1954 wordt geen bepaling meer opgenomen met betrekking tot de rechtspositie van duiventorens. Zij zijn sindsdien uit de wet verdwenen omdat men van mening was dat het houden van duiven niet meer in een Jachtwet thuishoort. Samenstelling: Meike de Vries