Categorie


‘Toen was er niks voor jongeren' en 'Jongeren, voorhoede van een nieuwe cultuur’ Ons jongerencentrum in de gemeente Bunnik heet ‘Jongerenwerk De Schoudermantel’. Hoe deze voormalige boerderij De Schoudermantel een jongerencentrum is geworden heeft een turbulent, maar niet minder geestdriftig verleden! De samenleving is in de zestiger jaren een beetje van de kook. Traditionele windsels werden afgeworpen, en het zelfbewustzijn van de jongeren groeit. Inspraak, medezeggenschap, democratisering en politisering zijn dè slagwoorden. Wie het oude verwerpt gaat iets nieuws beginnen.  Zo kwamen in 1973 ruim 40 jongeren bij elkaar voor de oprichting van de >Stichting Open Jongerenwerk. Het zoeken naar een plek voor jongeren werd gevonden! Zij verbouwden met veel inzet en gemeentelijke subsidie de schuur van boerderij “De Beug” in Odijk (van Anton en Lies van Wijk) en hielden daar tien jaar lang feesten. Ondertussen waren er meer jongerencentra in de omgeving ontstaan, zoals de jeugdcentra in de Barbaraschool in Bunnik (later ‘De Dolfijn’) en op de Brandweerzolder in Werkhoven (later ‘La Bamba’). De St. Open Jongerencentrum werd een samen gaan van ‘De Beug’, ‘Dolfijn’ en ‘La Bamba’ in de stichting >Open Jongerencentra Bunnik. De gemeente organiseerde ook voor jongeren. Want naast de stichting Open Jongerencentra Bunnik was er de “Raad voor Jeugd en Jongeren Bunnik” (1975). Omdat twee stichtingen die hetzelfde doel nastreefden niet handig was, volgde in 1981 een fusie, die leidde tot de oprichting van de >Algemene Jeugdstichting Bunnik (AJB). Deze stichting kon het jeugdbeleid van de gemeente helpen vormgeven en samen de professionele jongerenwerkers (in die tijd Corrie Kok, Wouter van Kouwen en Joke Rederikze) in dienst hebben. Ook andere organisaties op het gebied van jongerenwerk, zoals Yumbo, de scouting, kerkelijke jeugdclubs en de stichting Peuterspeelzalen konden zich aansluiten in een “Raad van aangeslotenen”, die samen het algemeen bestuur kozen. In de loop van de jaren bleven eigenlijk alleen stichting Open Jongerenwerk De Schoudermantel en de stichting Open Jongerencentrum La Bamba uit Werkhoven als actieve aangesloten organisaties over. Daarom besloten de AJB en de twee jongerencentra in 1994 te fuseren in de >Stichting Jeugdwerk Bunnik. De kraakactie Boerderij Schoudermantel, ‘ het punt was gemaakt’ Toen bekend werd dat het contract met jongerencentrum De Beug in 1983 af zou lopen en de eigenaars gezien hun stijgende leeftijd ermee wilden stoppen, en ook het jongerencentrum De Dolfijn in Bunnik dreigde te gaan sluiten, besloten jongeren van De Beug en De Dolfijn een andere boerderij te kraken: De Schoudermantel. Zij hadden gehoord dat de schuur hiervan leeg stond en dat de boerderij een sociaal-culturele bestemming had gekregen dus zij wilden graag dat hier een jongencentrum zou komen. De gemeente was echter meer geneigd het gebouw Dalenoord aan de jongeren toe te wijzen. Die hadden daartegen bezwaar, omdat Dalenoord midden in de bebouwde kom stond. Toen die optie ook leek te vervallen, trokken de jongeren dus naar boerderij de Schoudermantel en hingen het bordje ‘bezet’ erop! Jan (54) en Anja (51) van Schaik en Sjaquo van Houte waren met vele anderen bij het begin van De Beug en De Schoudermantel. Anja: toen het contract met De Beug afliep hadden wij geen andere plek om naar toe te gaan. Wij dachten toen: dan moeten we een nieuwe boerderij vinden! Dat begrijp je misschien nu niet, nu is er van alles voor jongeren, maar toen was er niks. Wij hadden één centrum en dat werd voor ons gevoel van ons afgepakt. Wij waren zo kwaad! Toen hoorden we van de Schoudermantel, dat die binnenkort leeg zou komen en een culturele bestemming zou krijgen, en wij besloten de Schoudermantel te kraken. Begin 1982 toog een groep van 20 jongeren naar boerderij De Schoudermantel, die behoorde aan de familie Peek. Zij woonden nog in het voorhuis, maar de schuur was vervallen en stond open, we konden er zo in. Uiteraard kwam de politie langs, en hoewel de politiemensen begrip hadden voor de jongeren, werden ze na één nacht weggestuurd. Maar de kranten stonden er vol van en het punt was gemaakt: eind 1982 verleende de gemeente toestemming om De Schoudermantel om te bouwen tot jongerencentrum. Zelf bouwen Veel geld was er niet, dus de jongeren besloten de verbouwing zelf ter hand te nemen – op basis van tekeningen van een bevriende architect. In juli 1983 begon de verbouwing, die door jongeren zelf en het project Mensen zonder Werk ter hand werd genomen. Een enorme klus waar door iedereen veel tijd in werd gestopt. Ook Sjaquo van Houte, medewerker van het eerste uur en nog steeds bestuurslid van De Schoudermantel, herinnert zich deze tijd goed. Er waren allemaal vaklui onder ons, loodgieters, elektriciens, metselaars, timmermannen. Binnen enkele maanden hadden wij het pand klaargemaakt. Er werd een stichting opgericht, de stichting Opbouw Schoudermantel, en later een stichting voor het jongerencentrum zelf, waarvan Sjaquo de eerste voorzitter werd. De trein De DJ’s van De Schoudermantel hadden behoefte aan een veilige plek voor alle apparatuur en elpees. Ze hoorden van een uitgaanscentrum in Arnhem waar de DJ-plek in een Cadillac was gebouwd die uit de muur kwam. Met wat brainstormen kwam iemand toen op het idee om een treinkop als DJ-centrum in De Schoudermantel te zetten. De oom van Schoudermantelvrijwilliger Dick Liefting had een bedrijf (“Koek”) dat treinen sloopte. Jan van Schaik en enkele andere vrijwilligers zijn daar naartoe gegaan, hebben een vrachtwagen geleend en op een platte oplegger is de treinkop naar Odijk vervoerd. De vrijwilligers hebben dagenlang de treinkop van binnen leeggemaakt, geschuurd en klaargemaakt tot DJ centrum. Marcel van der Veen maakte daarna prachtige schilderingen op de trein. Jarenlang was ‘de trein’ het symbool en het logo van De Schoudermantel. Opening Na een klein jaar van hard werken was het gebouw helemaal klaar voor gebruik en werd het Open Jongerencentrum De Schoudermantel in 1984 feestelijk in gebruik genomen. De voormalige eigenares van de boerderij, mevrouw Cor van Peek (beter bekend als tante Cor) verrichtte de openingshandeling, het doorknippen van een lint. Anja: Dat was geweldig, wij hadden veel sympathie voor deze familie. Het nieuwe centrum was ook bedoeld voor jongeren uit Bunnik, die ook hun eigen centrum De Dolfijn waren kwijtgeraakt. Jan van Schaik: Dat was een goede zaak, want door het samenwerken en samen een biertje drinken verdween de rivaliteit die er altijd was tussen jongeren uit die twee dorpen. Sjaquo: Maar het had ook wat voeten in de aarde, gezien de uiteenlopende muzieksmaken van beiden groepen. In De Beug werd meer hardrock gedraaid en in de Dolfijn niet, dat was meer disco. Maar er werden gesprekken gevoerd en het ging toch lukken. In het nieuwe jongerencentrum was er op vrijdagavond een hardrockavond, op zaterdag een band en op zondagmiddag een disco. We haalden altijd grote acts binnen voor die tijd, herinnert Sjaquo zich met trots, zoals Herman Brood, De Dijk, Margriet Eshuijs, Hans de Booij. En de opkomst was vooral op die avonden groot, soms wel 300 mensen of meer, uit de hele regio. Er kwamen ook avonden dat we ‘vol’ zaten en mensen moesten weigeren. De rest van de week was het centrum ook open, zodat de 60 vrijwilligers en de beroepskrachten zoals Corrie Kok en Piet Daalhof konden vergaderen en dingen konden voorbereiden. Brand De Schoudermantel werd gebruikt voor inloop, disco’s en hardrockfeesten, en ook werden vele landelijke bekende bands uitgenodigd, zoals Toontje Lager, De Dijk en anderen. De Schoudermantel werd een bekende plek, waar honderden jongeren op af kwamen. Alles liep op rolletjes, tot die fatale nieuwjaarsnacht van 1 januari 1985. Een – vermoedelijke – vuurpijl raakte het rieten dak en De Schoudermantel brandde tot op de grond af. Anja laat de foto’s van de brand zien, waarbij haar ogen opnieuw vol schieten. Die foto’s doen nog steeds zeer. Heel je levenswerk, je jeugd, je dorp zit er in. Ik heb erbij gestaan toen het afbrandde en heb gehuild als nooit tevoren. We waren gebroken, kapot. Weken hebben we samen bij het afgebrande gebouw gezeten, en samen gehuild, we konden het niet geloven. De gemeente kwam snel in actie en gaf vergunning en geld voor de bouw van een nieuw jongerencentrum, dat in de stijl van de oude boerderij werd opgebouwd. Er kwam opnieuw een trein in, er werden nieuwe platen aangeschaft, en de ‘tweede Schoudermantel’ kon eind 1985 van start gaan. Dat werd gevierd met een feestweek in december. Samen genieten Zowel Jan als Anja zeggen veel te hebben geleerd van hun tijd bij De Schoudermantel. Jan: Je leert samenwerken, ook met mensen die je misschien niet zo mag, je leert om te gaan met alcohol, met agressie soms ook, maar vooral: samen genieten, samen lachen en samen huilen. Anja: En het leerde me ook een belangrijke levensles over de betrekkelijkheid van dingen. We hadden zo hard gewerkt en dat was in één nacht weg! Dat gevoel van betrekkelijkheid geeft me sindsdien een bepaalde rust. Toch heeft De Schoudermantel voor Jan en Anja niet meer wat het vroeger had. Jan: Het hoeft niet zo druk te zijn als vroeger, en met al dat bier. Eigenlijk is er nu weinig te doen voor de groep van 14-18 jaar, die nu bij elkaar komen in huizen of schuren. Anja vult aan: Ja, het zou mooi zijn als de jongeren uit deze dorpen net als wij vroeger weer allemaal bij elkaar zouden komen, op één plek. Ook Sjaquo kijkt tevreden terug op zijn tijd bij het jongerenwerk. Het jongerenwerk in die tijd heeft mij veel levenservaring gegeven, die ik niet ergens anders had kunnen opdoen. Dat je weet hoe je zoiets samen organiseert, hoe je artiesten moet boeken, maar ook hoe je cement moet mixen… We waren trots op ons Jongerencentrum. Ook nu nog vind ik het belangrijk dat er een plek is waar jongeren al vroeg verantwoordelijkheid mogen dragen, en waar ze zelf dingen mogen organiseren waar zij de baas over zijn. Meer over de trein De treinkop in de grote zaal is jarenlang het boegbeeld en logo van De Schoudermantel geweest. De oorspronkelijke treinkop was een groene 50er jaren stoptrein, zoals die tot in de jaren 70 nog reden, afkomstig van een Mat46. Na de brand in 1985 is er een nieuwe treinkop gehaald. Die was afkomstig van een Blauwe Engel, de uitvoering DE2. Op de eerste treinkop, die helaas verloren ging bij de brand in 1985, stond een afbeelding van de LP hoes van Bob Seger, met paarden die door de zee rennen. Op de tweede treinkop, die nog altijd in De Schoudermantel prijkt, staat een LP hoes van Meatloaf en een afbeelding van de brandende Schoudermantel. Quotes: Rijndert van Scherpenzeel: Ik zelf heb altijd als medewerker meegewerkt en ik vond het leuk in de Schoudermantel! Bart Koenraad: Ik heb me altijd met veel plezier bezig gehouden met de Schoudermantel. Ik denk dat we er allemaal een beetje volwassen zijn geworden. Mooie tijd! Corrie van Gogh-Kok: Ik ben 16 jaar beroepskracht geweest in De Schoudermantel en de Dolfijn in Bunnik. Veel meegemaakt, maar een fantastische tijd gehad! Piet Daalhof: Ik weet nog van de kraakactie, dat we de buitenwereld lieten denken dat we Dalenoord zouden kraken. Eén vrijwilliger is er zelfs ingetrapt, die stond bij de verkeerde boerderij…. Olaf van Gool: In 1987 ben ik voor het eerst over de drempel gekomen in de schoudermantel. Toen had je nog iedere zondag disco middag. Toen ik later vrijwilliger was zijn we ook begonnen met het maken van een praalwagen voor de carnavalsoptocht van Bunnik en Odijk. Het was een mooie tijd!  

Wat gebeurde er tijdens de Tweede Wereldoorlog in ons dorp? Voor het project Oorlog in mijn dorp zoekt Cultuurplatform Bunnik lokale verhalen en spreekt met ooggetuigen. Vandaag het verhaal van Albert Polman (79), oud-opzichter van Fort Rijnauwen in Bunnik. Albert werd op landgoed Rijnauwen geboren, toen de oorlog al een jaar gaande was. Met zijn ouders en vier zussen woonde hij in het huis met de rieten kap tegenover de ingang van Fort Rijnauwen. Zijn vader was boswachter en beheerder van tennispark Rijnauwen. Fusilladeplek ‘Ons huis was in de oorlog niet gevorderd. Fort Rijnauwen werd wèl gevorderd door de Duitsers als munitieopslagplaats. Tijdens de oorlog lieten de Duitsers vrijwel niemand op het fort toe, maar na de oorlog bleek welke gruwelijkheden zich er hadden afgespeeld. Naar schatting zijn hier tussen de 54 en ruim honderd Nederlandse en Belgische verzetsstrijders gefusilleerd. Ook in de jeugdherberg verderop hadden Duitse officieren hun intrek genomen. Zelfs de tennisbanen waren in bezit van de Duitsers. De officieren sloegen graag een balletje op het tennispark, dat door mijn vader werd beheerd.’  Daar, niet ver van het hol van de leeuw, groeide de jonge Albert op in het boswachtershuis. In de oorlogsjaren gingen zijn oudere zussen gewoon naar school. Albert vermaakte zich in en rond het huis. Hoewel Albert jong was, kan hij zich nog momenten en verhalen van de oorlog herinneren. Radio ‘Zo had mijn vader een radio verstopt in huis en dat was streng verboden. Poolse soldaten die voor de Duitsers moesten werken, kwamen hier door het open raam naar de Engelse radio luisteren. Hier verderop bij Tennisvereniging Rijnauwen had mijn vader in het verenigingsgebouw tussen de wanden een zender verstopt. Op een avond zag een officier een kastdeur in een van de dubbele wanden van het verenigingsgebouw openstaan en hij kreeg argwaan. Dagenlang werd mijn vader door de SS verhoord op het kantoor aan de Maliebaan in Utrecht. Gelukkig wist mijn vader ze van zijn ‘onschuld’ te overtuigen en werd hij weer vrijgelaten.’  ‘Maar goed dat de Duitsers niks door hadden, want wat ze niet wisten was dat mijn vader waarnemend commandant van de ondergrondse Binnenlandse Strijdkrachten (BS) was. Hij sprak er zelf nooit over, maar ik hoorde het later van mijn oudste zus en mijn moeder. Ik herinner me wel de speciale banden om zijn mouwen. De Duitsers hebben de zender overigens nooit gevonden en deze kon dus in gebruik blijven om informatie uit te wisselen met de Engelsen, mogelijk over bombardementen van het spoor of wapendroppings.’   Geweren ‘Wat mijn vader nou precies deed, weet ik niet. Maar ik weet wel dat er thuis geweren onder de divan lagen. Die geweren en munitie werden verdeeld. Munitie mocht je natuurlijk ook niet in huis hebben, maar mijn vader als boswachter en voormalig jachtopziener mocht dat nog wel. Op een gegeven moment zaten er Duitse soldaten binnen óp de bank terwijl de munitie er ónder lag. Ik herinner me het verhaal dat mijn vader op de fiets uit Zeist kwam met een karretje waarin geweren verstopt waren. Hij werd aangehouden door Duitsers die de weg vroegen en gaf ze een lift. Toen mijn opa bij het Tolhuis in Bunnik, waar hij woonde, mijn vader aan zag komen met de Duitsers schrok hij zich rot. Hij dacht: dit wordt zijn dood. Totdat bleek dat deze Duitsers geen idee hadden en gewoon uitstapten.’ Honger ‘Echt honger hebben we trouwens niet gehad. Mijn vader had een goed salaris en een groentetuin en als boswachter mocht hij overtallig wild afschieten, zoals duiven of konijnen. Het eten werd verdeeld onder de familie. Ook herinner ik me dat boer Van Oostrom die op boerderij De Prins woonde (nu restaurant Vroeg) van alles weggaf wat hij had.’ Bevrijding ‘Bunnik en Utrecht zijn mei 1945 door de Canadezen bevrijd. Wij woonden achteraf, dus ik heb er weinig van meegekregen. Ik herinner me wel dat alle kerkklokken luidden. In Utrecht kwamen de Canadezen via de Biltstraat de stad binnen en werd de bevrijding uitbundig gevierd, zo heb ik later op foto’s en filmpjes gezien. Mijn vader zal er best bij zijn geweest. De Duitsers in fort Rijnauwen en de jeugdherberg hebben plaatsgemaakt voor de Canadezen. Op het weiland achter huis De Eik aan de Vossegatsedijk verrees een groot NSB-kamp.’ ‘Na de oorlog beheerde mijn vader als boswachter ook het terrein op fort Rijnauwen, waaronder de voormalige fusilladeplaats. Hij trof er 19 houten palen met kogelgaten aan, waar de verzetsstrijders aan vast werden gebonden. Tijdens de oorlog had mijn vader door het aantal schoten dat hij hoorde kunnen bijhouden hoeveel verzetsstrijders er waren gedood. Vanuit onze slaapkamers zagen we destijds de auto’s van de Duitsers aankomen. Vanaf de Gansstraat werden de verzetsstrijders naar de fusilladeplaats van Fort Rijnauwen gebracht en met een lijkauto werden ze weer weggevoerd.' Monument In de jaren 70 werd Albert opzichter van het fort Rijnauwen en werkte hij jarenlang voor Staatsbosbeheer. In die jaren zochten vele nabestaanden contact over hoe hun familie aan hun eind was gekomen. Van 54 personen is de identiteit achterhaald. Bij de executiepalen werd een gedenkmuurtje geplaatst ‘Opdat wij nooit vergeten.’ In 1985 is de klokkenstoel geplaatst en sindsdien vindt jaarlijks de dodenherdenking op het fort plaats. Albert Polman is er vaak bij geweest en hij woont nog steeds in zijn ouderlijk huis tegenover de ingang van het fort. 

Op de dag van de mobilisatie van Nederland, 29 augustus 1939, maakte Nederland zich klaar voor de gewapende neutraliteit, waarbij tienduizenden soldaten zich moesten melden bij verzamelplaatsen door het hele land. Op diezelfde dag stuurde het Departement van Defensie het ‘Voorschrift Afvoer Burgerbevolking’ aan alle gemeenten van ons land. Deze maatregel had tot doel veiligheidsmaatregelen te nemen voor de bevolking in gebieden waar zware gevechten verwacht werden of gebieden die geïnundeerd zouden worden. De drie gemeenten Houten, Schalkwijk en Tull en ’t Waal kwamen voor op die lijsten. Op 12 mei 1940  werd een gedeelte onder water gezet; Het Vechter en Oudwulverbroek. Ook een deel van Wulven en een beperkt deel van de Houtense Vlakte tegenwoordig een deel van de Utrechtse wijk Lunetten, dat toen nog bij de gemeente Houten behoorde.  ± 2.500 inwoners van Houten, Schalkwijk en Tull en 't Waal moesten hun huizen verlaten.  Terwijl het inundatiewater bleef stijgen kwam de bevolking van de dorpen in een benarde situatie terecht; vliegtuigen van de Duitsers scheerden laag over de Lek, de eerste boerderij Lekdijk 26 van Jan van Rijn was al in brand geschoten, het vee werd afgevoerd en per schip bij Schalkwijk de Lek op gestuurd, en in de nacht van 13 op 14 mei en op de vroege morgen van 15 mei trokken militairen in onafzienbare colonnes auto’s en artillerie langs de dorpen ’t Goy, Houten en Schalkwijk. Deze leger onderdelen kwamen niet alleen terug van de Grebbelinie, maar ook van de Peellinie, de grensbewaking en uit het Land van Maas en Waal. Een dichte grondmist beschermde onze troepen voor de Duitse vliegtuigen. Een meevaller, want bij helder weer hadden die een bloedbad kunnen aanrichten op de overvolle wegen.  Op tweede Pinksterdag, 13 mei 1940, werd niet alleen een gedeelte van de bevolking van het dorp Houten en 't Goy geëvacueerd, vanwege de inundatie, maar ook Schalkwijk en Tull en ’t Waal. Dit gebeurde met de auto, paard-en-wagen of te voet. De mensen zouden naar Monster gaan. De gemeente Monster is nooit bereikt. Zij die Houten met de auto hadden verlaten, strandden in Boskoop.1 Ruim tachtig jaar na de Duitse inval in ons land ontstond tussen mevrouw A.G. Nielsen – Wit 98, A.G.N.W., en mij, Tjeerd Nielsen, T.N., de volgende dialoog over de evacuatie in Houten en de vijf lange jaren van oorlog.  T.N.: Jij zult je van die meidagen nog wel iets kunnen herinneren?  A.G.N.W: Jazeker. Ik was toen zeventien. Ik woonde in Houten samen met mijn ouders, mijn jongere zusje en mijn twee jongere broers. Wij waren met z’n zessen. Ik zat in Utrecht op het gymnasium. Op negen mei 1940 hadden we een schoolavond. Omdat het al laat was, overnachtte ik bij een vriendinnetje in Utrecht. Omstreeks drie uur ’s nachts hoorden wij in de lucht een diep gebrom. Toen we naar buiten keken zagen wij Duitse vliegtuigen. Mijn vriendinnetje zei: ‘Het is oorlog!’ In alle vroegte ben ik naar huis gefietst, zodra het licht was geworden. Het was prachtig weer. Thuis lag iedereen nog te slapen. Niemand had iets in de gaten; ik moest ze waarschuwen. Ik wist het bij ons thuis dus als eerste.  T.N.: Houten – dat lijkt mij toch een plek waar jullie overal dichtbij zaten, wat de oorlog betrof.  A.G.N.W.: We woonden inderdaad op een plek waar wij overal dichtbij zaten, wat de oorlog betrof. Je had de militaire vliegbasis van Soesterberg. Woudenberg – óók militair van belang – was in de buurt. En verder was er de Grebbelinie. Wij konden thuis het schieten horen. Dan waren er de Duitse vliegtuigen, die soms zó laag overvlogen dat wij de inzittenden konden zien. Ze zwaaiden naar ons, maar natuurlijk zwaaiden wij niet terug.  T.N.: Je hebt ooit eens verteld dat jullie in die meidagen van huis gingen. Evacuatie Houten, tweede Pinksterdag 13 mei 1940 A.G.N.W.: Vooraf aan de inundatie waren mijn ouders gevraagd mee te willen helpen om ouderen en zieken te evacueren vanwege de Hollandse Waterlinie. Er zouden landerijen onder water worden gezet om de Duitsers tegen te houden. Mijn ouders hadden beide een rijbewijs. Wij hadden zelf geen auto, maar het garagebedrijf van ons dorp stelde wagens ter beschikking. Verder deed iedereen mee die een auto bezat. In een soort colonne vertrokken we naar het westen, richting Zuid-Holland om betrokken mensen in veiligheid te brengen.  T.N.: Was dat niet gevaarlijk?  A.G.N.W.: Het was een levensgevaarlijke tocht. Vanuit de lucht konden wij gemakkelijk beschoten worden. Gelukkig is dat niet gebeurd. Vader en moeder hadden ons, hun kinderen, niet alleen willen achterlaten – dus wij waren óók mee. Bij Jutphaas  ter hoogte van het latere Nieuwegein werden we al tegengehouden omdat er geschoten werd. Toen al raakte onze colonne uit elkaar. Ik zat in de auto die mijn vader reed. Wij vervolgden onze weg zo goed en zo kwaad het ging verder naar het westen, steeds tegengehouden door militairen die wilden weten wie in onze wagen zaten. Toen het donker werd, sommeerde men ons om niet verder te gaan. Inmiddels waren wij beland in Voorburg, waar een familielid woonde van één van de inzittenden. De rest van die eerste oorlogsdagen zijn wij in Voorburg gebleven. Daarna zijn wij weer naar huis gegaan. De evacuees, voor zover niet elders ondergebracht, hebben wij mee terug genomen. Mijn moeder was met haar auto in Boskoop terechtgekomen. Daar werd ons gezin herenigd, tot haar grote opluchting. Van pure spanningen was zij haar stem kwijt. Vóór die tijd hebben wij vanuit vaders auto Rotterdam zien branden in de verte. Wij wisten toen al van de radio, dat die stad was gebombardeerd. Terug in de buurt van Houten zagen wij dat de lager gelegen gebieden in de tussentijd onder water waren komen te staan. De wegen staken boven het water uit. De plek waar ons huis stond was hoger gelegen. Verdere autotochten met evacuees waren onmogelijk geworden.  T.N.: Was die opdracht, jullie gegeven door de Nederlandse autoriteiten, in feite niet volkomen onverantwoord?   A.G.N.W.: Dat idee heb ik wel. Bovendien had die Hollandse Waterlinie niet de minste zin. Er waren toch vliegtuigen? En er waren toch parachutisten? Wij leefden toch niet meer in de Tachtigjarige Oorlog?  T.N.: Het moet een rare, chaotische toestand zijn geweest.   A.G.N.W.: Ja, en er waren wel meer rare dingen. Mijn vader was hoofd van de plaatselijke Burgerwacht, en had opdracht gekregen bovenin de kerktoren te klimmen om te kijken of de Duitsers er al aan kwamen. Hij was hartpatiënt en kon dat niet. Daarom was mijn broertje in die toren geklommen, op zijn elfde. Natuurlijk kwamen die Duitsers eraan, Hollandse Waterlinie of niet! Toen wij terugkwamen waren onze fietsen verdwenen. Die werden door Nederlandse militairen gebruikt tijdens hun terugtocht. Ze hadden bij ons een ruitje ingeslagen in de bijkeuken. De fietsen waren weg. De hond hadden ze bij die gelegenheid buiten gelaten; die vloog ons uitzinnig tegemoet. Mijn vader kon later onze fietsen ophalen in Utrecht. Uiteraard waren ze toen al lang gestolen. Om niet met lege handen terug te komen had hij maar een paar aftandse wrakken meegebracht.  T.N.: Hadden die militairen ook niet opa’s browning meegenomen?  A.G.N.W.: Nee, die had hij zelf gegeven aan een Nederlandse militair die op de moment zonder wapen zat. Later heeft hij daarover nogal ingezeten, want alle schietwapens waren geregistreerd. Gelukkig is er van de Duitsers geen navraag gekomen.  T.N.: Jullie zijn in de zomer van 1940 verhuisd.  A.G.N.W.: Ja, mijn vader was in dat jaar benoemd tot notaris in Avenhorn. Tot die tijd was hij kandidaat – notaris in Houten.  T.N.: Zo keerden jullie dus terug naar Noord-Holland, het gebied waar jullie familie vandaan kwam. Hebben jullie toen nog veel van de oorlog gemerkt?  A.G.N.W.: We fietsten naar school in Alkmaar, maar op den duur niet meer; er waren geen banden meer. De bussen reden onregelmatig, en al te vaak helemaal niet. Zo misten wij nogal eens de school. Als het in de bus te vol was, moesten de schooljongens op het dak meerijden, in weer en wind. Die ‘schooljongens’, daar hoorde ik óók bij. Ik ben op kamers beland in Alkmaar, bij mensen die uit Den Helder hadden moeten vertrekken vanwege de Atlantikwall, de Duitse verdedigingswerken langs de kust. De school werd vervolgens weer gevorderd door de Duitsers, dat deden zij met alle nieuwe gebouwen. Wij moesten naar een oude school vlakbij het station. Het station is eens beschoten. De kogels vlogen door de ruiten van het klaslokaal. In 1943 heb ik mijn eindexamen gehaald. Daarna zat ik twee jaar thuis. De universiteiten waren dicht. Mijn vader heeft nog geprobeerd mij ondertussen op te leiden voor het notariaat – hij had daarvoor een bevoegdheid – maar dat lag me niet. Zelf ben ik in 1945 theologie gaan studeren, eerst in Leiden en later in Amsterdam. Zeer tot genoegen van mijn vader, die zelf graag dominee had willen worden. T.N.: Je hebt wel eens verteld dat het dagelijks leven er juist in die latere jaren van de oorlog niet gemakkelijker op werd.  A.G.N.W.: Dat was ook zo. Het ging geleidelijk aan, maar op het laatst was er helemaal niets meer. Wij hadden nog het geluk, dagelijks een paar liter melk te kunnen krijgen van een buurman, die boer was. Verder hadden wij zelf boeren in de familie; van één van hen kregen wij elk jaar een hutkoffer vol graan. Dat moest je nog laten malen, maar de molenaar voegde alles wat werd ingebracht samen, wat de kwaliteit beslist niet ten goed kwam. Dus maalde ik het zelf, in een handkoffiemolen. We hadden een gasinstallatie. Dat gas kwam overal ter plekke uit de sloot, en werd opgeslagen in een soort reservoir. Toen er geen stroom meer was, brachten wij het vulmechaniek in beweging door de trappers van een fiets – het zogenaamde ‘gasfietsen’. Toen er geen leidingwater meer was, konden wij toe met de regenput – waarvan trouwens op het dorp óók anderen gebruik maakten. Af en toe hakten mijn broers een boom in de tuin om; dan hadden wij weer brandhout. Maar niemand wist, wanneer dit alles voorbij zou zijn. In die jarenlange onzekerheid heeft mijn moeder soms bijna de moed verloren. Er kwamen vooral de laatste winter dikwijls mensen langs op hongertocht – uit Amsterdam onder meer. Die hadden het nog veel en veel beroerder. We zaten vlakbij het afweergeschut bij Bergen aan zee. Er zijn vliegtuigen in onze omgeving neergestort, een enkele keer nèt niet op ons huis.  In die tijd, die voortdurend spanningen opleverde, moest je altijd op je hoede zijn, ook in wat je zei. Je had het gevoel dat je niemand kon vertrouwen. Het verraad lag overal op de loer.  Het is goed dat dit allemaal later voorbij was. T.A.J.N. – Mei 2021 

Op de Brink staat de Hervormde Kerk van Werkhoven, een gebouw dat dateert uit de 15e eeuw en het voormalige gemeentehuis. In 1969 is door het Rijk de Brink en omgeving aangewezen als ‘beschermd dorpsgezicht’ vanwege de gave structuur en de karakteristieke bebouwing met de lindebomen.  Een brink was oorspronkelijk een gemeenschappelijke verzamel- of weideplaats voor vee, vaak gelegen aan een kruispunt van wegen en/of in het centrum van een dorp. Of de Werkhovense Brink ooit de functie van weideplaats heeft gehad is niet bekend, wel heeft op de brink er een lucratieve handel uit de bomen door de eeuwen heen opgeleverd. Een handel die de gemoederen van de samenleving heeft bezig gehouden. Hiervan spreken de oudste gegevens over de Brink die dateren uit de 17e eeuw.  In 1637 stonden op de Brink en op het kerkhof notebomen. De walnoten die van deze bomen kwamen, werden eens per jaar bij opbod verkocht. Meestal werden zij opgekocht door de herbergier van herberg De Pellecaen. De opbrengst, die varieerde tussen de 10 en 40 gulden, kwam terecht in de kas van de kerk. Notebomen werden ook gerooid, verkocht en opnieuw aangeplant. In 1670 mocht Meyndert Woutersen, kerkmeester te Werkhoven, bijvoorbeeld 48 gulden en 13 stuivers ontvangen voor verkochte notebomen op de Brink. Maar er werden ook weer nieuwe bomen geplant. In hetzelfde jaar kreeg Harmen Cornelisz alias den Boer, wonende in Abstede (in de stadsvrijheid van Utrecht) de opdracht om jonge notebomen te leveren.  IepenIn de loop van de 18e eeuw zijn er in plaats van notebomen iepen gepoot. En blijkbaar in grote getale. Want in 1806 werden er door de kerk maar liefst 30 iepen, alleen al staand op het kerkhof, verkocht voor de prijs van 444 gulden. De eerste dunning werd verricht in 1795. In 1818 hield burgemeester H. de Vriendt in opdracht van de kerkmeester G. Van Barneveld een soort uitverkoop. Hij verkocht de op het plein staande bomen en droeg de opbrengst van 522 gulden af aan de kerkvoogd. De brink moet er toen wel erg kaal hebben uitgezien. Er werden géén nieuwe bomen geplant.  Burgemeester H. de Vriendt wilde méér doen met de ruimte op de Brink. Hij drong er dan ook regelmatig bij de kerkvoogd S. de Bruyn op aan om bomen op de Brink te plaatsen. Daarnaast had hij ook plannen voor het oprichten van een paarden- en veemarkt. De kosten en opbrengsten zouden dan mooi kunnen worden gedeeld tussen de burgerlijke en kerkelijke besturen. Van de gemaakte kosten bracht hij doodleuk de helft in rekening bij het kerkbestuur. Dat schoot deze in het verkeerde keelgat. Er ontstond een twist over de eigendomsrechten van de Brink. De zaak werd voorgelegd aan de Raad van Toezicht te Utrecht. Volgens de Vriendt was de brink niet meer dan een zeer brede algemene dijk of weg waarop vanouds een dorpsput had gestaan. Op 24 september 1826 deed de Raad van Toezicht de uitspraak dat de kerkvoogdij eigenaar was van de Brink. Er kwam een schikking over de kosten, ook over het vrije gebruik van de Brink. Als dit niet zo lukken, dan zou er naar een andere marktplek gezocht moeten worden. Binnen enkele maanden was er tussen de beide besturen, kerk en gemeenteraad overeenstemming bereikt over de oprichting van een paarden - en veemarkt binnen de gemeente Werkhoven. Plaats: de Brink. Het contract werd getekend op 17 juli 1826. Men kwam overeen de opbrengst te delen. Op de Brink zouden de bomen voortaan door de gemeente worden geplant. De opbrengst van deze bomen zouden door beide worden gedeeld. De markt groeide uit tot een van de grootste van de omgeving. Alleen Wijk bij Duurstede had meer markten. 

In de middeleeuwen was men voor gezondheidszaken aangewezen op de rondreizende wonderdokter en het kruidenvrouwtje. In 1721 verschijnt barbier Willem Spruijt in het dorp die als meester-chirurgijn actief is. In 1816 vestigde de eerste arts, dokter Willem Backer, zich in Schalkwijk. Hij was door de gemeente aangetrokken en kwam uit Beusichen. Als gemeentearts werd hij ook betrokken bij de verkeersongelukken op de openbare weg.  Hoe komt deze arts, begin 19e eeuw, zo snel als mogelijk op de plek van het ongeluk? Iedereen liep afstanden! Maar er kwam in deze eeuw snel verandering in.  Het vervoer is tot 1851 voornamelijk met de trekschuit naar Utrecht, als je die afstand niet wilde lopen. Per 1 november van dat jaar is er een dagelijkse rit met de diligence van Van Gend en Loos. De spoorwegen nemen het personen vervoer over op 1 november 1868 en vanaf 1932 wordt de autobus naar Utrecht geïntroduceerd. Schalkwijk is dan het begin- en eindpunt van deze busdienst via Houten op Utrecht. In het buitenland is in 1885 de Duitser Carel Benz met het bouwen van de eerste automobiel in zijn fabriek in Mannheim bezig. Der Wagen ohne Pferde! De heer M.W. Aertnijs uit Nijmegen importeert de eerste auto hiervan als verkoop-object in Nederland. Hij komt, op de 2de zondag van september in 1897, vanuit Mannheim Nijmegen binnen rijden met de Velocipède, een eenvoudige tweezitter. Later komen er ook meer comfortabele modellen bij, met en zonder overkapping. De bakermat van het automobilisme in ons land is Nijmegen. In 1888 wordt de "Noviomagnum", zoals zijn uitvinder P. van Rijn het noemde, gelanceerd. Het voertuig werd door stoom voortgedreven. De man was een geweermaker van de schutterij in Nijmegen. Erg veel snelheid had het voertuig niet, en de verlichting bestond uit een kaarslantaarn.  Schalkwijk Terug naar Schalkwijk. In 1870 volgde dokter Willem Nuijens de huisarts Willem Backer (1816-1870) op. Hij nam zijn intrek in huize "Rustenburg", het latere gemeente huis aan de Provinciale weg. In 1892 liet hij een woning met praktijkruimte voor zichzelf bouwen, Villa Nuijens. De windwijzer op het dak kreeg de letter N niet van Noord maar van Nuijens! Hem werd een toelage van 200 gulden per jaar toegekend, mits hij de schutters en de behoeftigen behandelde.   Hij bezocht zijn patiënten met de koets. Een foto van dokter Nuijens in zijn koets hebben we niet. Wel een foto uit 1904 met van links naar rechts zijn dochters Naatje, Kee en Annabel. Hij bezat naast deze koets ook nog een Tilbury en een gesloten koets en had hiervoor nog vier paarden. Zou dokter Nuijens de eerste automobiel bezitter van Schalkwijk zijn geweest? Of was het misschien zijn opvolger dokter Lucas A. Veeger? Dokter Veeger volgde dokter Nuijens in 1907 op. Hij valt op omdat hij de eerste inwoner van Schalkwijk is met een telefoon. Dokter Veeger blijft pionieren want in 1914 is hij de eerste huisarts met een auto.  Hij bezat een driewieler auto, maar dat beviel niet zo goed, dus schafte hij een motor aan. Daarmee bezocht hij zijn patiënten in de hele omgeving, want zijn praktijk was erg groot; Schalkwijk, Culemborg, Houten, Werkhoven en Cothen. Van dokter Veeger en zijn vrouw hebben we wel een foto. Het was ook dokter Veeger die in 1922 de plaatselijke afdeling van het Wit-Gele Kruis oprichtte, de eerste R.K. vereniging van deze aard ten noorden van de grote rivieren. Ook zijn vrouw hielp mee in de praktijk. Zo geeft zij voedingsadvies aan Schalkwijkse gezinnen die in 1920 “uitgeputte Weensche kinderen” opvangen. Wie was de eerste met een auto? In ieder geval had een arts in de 20e eeuw al snel een auto om patienten thuis te bezoeken.  In 1930 wordt Willem Jansen aangesteld. Hij blijft tot na de Tweede Wereldoorlog. Jansen wordt in 1947 opgevolgd door arts Thomkins. Thomkins is in eerste instantie gemeentearts, maar wordt uiteindelijk huisarts. Willem Renckens (weer een Willem) volgt in 1970 en Van Steenis in 1994. Zowel de inwoners van Tull en ’t Waal als ’t Goy vielen onder de huisarts van Schalkwijk. Voor het project Schalkwijk in Woord en Beeld, dat in samenwerking is met de Dorpscanon van het Kromme Rijngebied, zoekt verhalen en foto's uit Schalkwijk Toen en Nu. Reageer met uw verhaal! Huisartsen in Schalkwijk: 1816 – 1870   W. Backer (gemeente-arts) 1870 – 1907   W. Nuijens (gemeente-arts) 1907 – 1930   L. Veeger  1930 – 1947   W. Jansen 1947 – 1970   C. Thomkins 1970 – 1994   W. Renckens 1994 – heden W. van Steenis

Het benoemen van een predikant of een koster heeft in ’t verleden in de Hervormde gemeente van Cothen veel voeten in aarde gehad. Hoe gebeurde dit benoemen of beroepen? De acta van de vergaderingen van de classis blijken een belangrijke bron te zijn om een beeld te vormen van de Hervormde gemeente te Cothen.  Zelfs een 15e eeuws handschrift, afkomstig uit kasteel Rijnestein, blijkt op een gegeven moment de koers van het benoemen te bepalen!  Het is 21 juni 1659 als de predikanten van de hervormde gemeenten in zuidoost-Utrecht bij elkaar komen in Wijk bij Duurstede voor hun driemaandelijkse vergadering van de classes Rhenen-Wijk. De classis is opgericht eind 1619, vlak na de synode van Dordrecht waarop een andere kerkorde in ons land is vastgesteld. Een belangrijk punt is de voordracht aan de Staten van Utrecht voor een nieuwe koster, tevens schoolmeester, van Cothen. Er blijken twee kandidaten te zijn, Michiel Berendsen en Jacob Hendricksen Munx. Michiel wordt namens de gemeente voorgedragen door Godefridus Dellius, dominee te Cothen van 1641 – 1680. Hij is de schoonzoon van de overleden koster, Peter Willemsen. Jacob wordt voorgedragen door Cajus Bartrant Brockdorff, heer van Doorn, in zijn hoedanigheid als vader van Cajus Laurentius Brockdorff, domproost te Utrecht.  De domproost is een belangrijk man want hij is ambachtsheer van onder meer Cothen. Dominee Dellius weet dit en hij heeft zwaar geschut meegebracht. De classes krijgt van hem een authentieke kopie van een oude akte over ‘het recht der Gemeynte van Cothen` in het (zelf) beroepen van een coster’! Dat stuk dateert van 20 juli 1446 en het recht is verleend door de toenmalige domproost, Gijsbert van Brederode. De classes is overtuigd en draagt Michiel Berendsen voor die kort daarna ook officieel wordt benoemd. De notulen van de classes zijn uitgebreid, - in mijn ogen – soms hilarisch, èn nauwgezet. Vermeld wordt dan ook dat in de kopie van dominee Dellius staat wat de bron ervan is. Die bron is een boek dat is getiteld: ‘Dit is Sinte Agnieten Register ende boeck van den kercke van Cothen’. Het recht staat op folio 11 en op folio 23 verso.1 Zoeken met een lampje  In een voetnoot verwijst Cees Dekker in zijn boek Het Kromme Rijngebied in de middeleeuwen (1983) voor de naam van de patroonheilige van het kerkje Sint Agnes, naar een door Voets gememoreerd vijftiende-eeuws handschrift van Daniël van Nieuwaal.2 (Overigens is mij een eerdere vermelding van de parochie bekend en wel uit 1302.)3 We kunnen er bijvoorbeeld uit afleiden dat er in 1463 elf boeken in de kerk waren. Tot mijn grote verrassing krijgt ook de bovengenoemde gememoreerde acte van 20 juli 1446 aandacht!  Voets was ooit kapelaan te Cothen en heeft in 1949 een uitgebreid artikel gepubliceerd over katholiek Cothen.4 Voets zijn bron over het handschrift was de Schalkwijkse pastoor Hofman waar het handschrift in zijn boek over kasteel Rijnestein voorkwam.(1904). Hofman zijn bron was de hoogleraar A. Matthaei. Hofman zegt dat daarin wordt gemeld dat Daniel van Nieuwaal een handschrift heeft gemaakt en ‘op zijnen heem Rijnestein zorgvuldig heeft bewaard’. Aan Matthaei wordt deze vondst van het handschrift op Rijnestein toegeschreven (Hofman). De publicatie van Matthaei, ‘Fundationes et Fata eccles’, bevat informatie over de kerk, – ik citeer – ‘des H. Jonckvrouwen St. Agnieten’ in Cothen. Geciteerd wordt dat het inderdaad het handschrift van David van Nieuwaal is. Hofman is niet de enige die de pagina’s over Cothen in de publicatie van Matthaei/Matthaeus heeft gezien. In 1719 verschijnt een driedelig boek van de hand van H.V.R. (H. van Rijn) over de geschiedenis van het bisdom Utrecht, waarin in  het tweede deel een aantal pagina’s aan Cothen is gewijd. Uit de tekst, hij noemt het handschrift van Nieuwaal, is op te maken dat hij de publicatie van Matthaeus moet hebben gebruikt. Dit geldt ook voor het zesdelige werk van Van Mieris (1725 – 1726) over de kerkelijke historie der Zeven Verenigde Provinciën. Het tweede deel bevat enkele pagina’s over Cothen.   St. Agnes De heilige Agnes is de patroonheilige van hoveniers, jonge meisjes en verliefde stelletjes. Ze wordt dikwijls afgebeeld met een lam (‘het lam Gods’= Christus).7 De Utrechtse kerk heeft een heel oude band met Agnes. Immers bisschop Balderik heeft in het jaar 964 vanuit Frankrijk relieken van St.-Agnes laten overbrengen naar de Domkerk te Utrecht. Op een kalender uit circa 1150 met (achttien) heiligen waarvan de feestdag in Utrecht werd gevierd, staat ook de heilige Agnes (21 januari). Overigens komt haar naam niet voor in een Utrechtse litanie – met twaalf heiligen – van omstreeks het jaar 1000. 8 Het gebied van Cothen behoorde vanouds tot de (uitgebreide) bezittingen van de Utrechtse kerk. Rond 1040 is een deel van die bezittingen verdeeld tussen het kapittel van Oudmunster en het Domkapittel (gelieerd aan de Domkerk). Aan het Domkapittel kwamen onder meer bezittingen te Doorn (met een al in de negende eeuw genoemde kerk), Cothen en Amerongen. Rond 1200 vond binnen het kapittel een verdere verdeling plaats. Als gevolg daarvan kwamen genoemde bezittingen aan het hoofd van de Domkapittel, de proost.9 Dit is ook de achtergrond van het feit dat de dwars door Langbroek lopende aloude weg Doorn – Cothen op een gegeven moment de Domproostenweg werd genoemd.10 Deze weg dateert van vóór de ontginning van Langbroek, (tussen circa 1125 – 1150). Aannemelijk is dat de kerk van Cothen, vanuit Doorn door het Domkapittel is gesticht en dat dan – zoals Dekker zegt – op zijn laatst in de twaalfde eeuw. Dat de kerk is gesticht door het Domkapittel, wordt onderbouwd door het feit dat (de proost van) het kapittel het collatie- of patronaatsrecht van de kerk bezat (bijvoorbeeld in 1342).  Kort gezegd, was het patronaatsrecht het recht om zelf een pastoor te benoemen en later het recht om een pastoor ter benoeming aan de bisschop voor te dragen. Dit recht kwam in de regel degene toe die een kerk in eigendom had (bijvoorbeeld door schenking). Dat het Domkapittel bij de stichting van de Cothense dochterkerk een bekende heilige uit de eigen Domkerk tot patroon-, tot beschermheilige ervan heeft gekozen, is mijns inziens dan ook goed voorstelbaar.11  Daniël van Nieuwaal was zeer begaan met de Cothense kerk, wat ook wel blijkt uit zijn handschrift. Waarschijnlijk heeft hij dit in de periode 1460 – 1465 opgesteld. Het handschrift was in ieder geval in 1659 nog in de kerk danwel op Rijnestein aanwezig omdat dominee Dellius het noemt. Hofman die rond 1900 van het huisarchief uitgebreid gebruik heeft gemaakt, zal het niet meer hebben aangetroffen, daar hij expliciet verwijst naar de publicatie van Matthaeus. 

Kasteel Wulven stond midden in de ontginning Wulven dat rond het jaar 1000 ten westen van Houten is gecultiveerd. Aangenomen wordt dat dit kasteel de opvolger is van het 600 meter zuidelijker gelegen mottekasteel Kersberg.  Kasteel Wulven is in drie bewoningsperiodes te verdelen: de familie Van Wulven, de familie Van Renesse en de rijke stedelingen. Onder Van Renesse is Wulven een Ridderhofstad geworden, onder de rijke stedelingen een buitenhuis. Het huis Wulven is in 1828 gesloopt. Tegenwoordig is alleen een eilandje zichtbaar naast restaurant Kees aan de Koedijk.  Het kasteel Wulven is in 1296 gebouwd door Ernst van Wulven II. Het gaat dan waarschijnlijk om een stenen woontoren met hofstede en een gracht. In oorsprong behoorde de familie Van Wulven tot de Stichtse ministerialiteit. Maar in 1296 was de loyaliteit aan de Utrechtse bisschop minder. Het kasteel wordt opgedragen aan Floris V, graaf van Holland en Zeeland. Wanneer in 12 juni 1345 Graaf Willem IV van Holland met 2800 manschappen de stad Utrecht belegerd is Ernst van Wulven IV erbij. Na terugkeer van bisschop Jan van Arkel uit Avignon wordt een wapenstilstand afgesloten. Tijdens deze wapenstilstand overlijdt Graaf Willem IV van Holland bij een ander gevecht. Ernst van Wulven IV is één van de drie edelen die weigert spijt te erkennen en in november 1345 wordt het kasteel door de bisschop en een groep Utrechters veroverd en afgebroken.  Na zijn ballingschap bouwt Ernst van Wulven IV een nieuw en groter kasteel. Het kasteel komt in het bezit van Herman van Lokhorst die zich Herman van Wulven noemt. Deze Herman schenkt in 1393 het gerecht Wulven en het huis Wulven aan Balthasar van Buren, vanwege het huwelijk met zijn dochter. Balthasar van Buren zien we regelmatig oorlog voeren. Zo is hij in 1405 betrokken bij het beleg van Kasteel Everstein. In 1425 vindt Rudolf van Diepholt tijdelijk onderkomen op het kasteel. Hij is tegenbisschop en gevlucht uit de stad Utrecht. Met Pinksteren 1426 trekt Balthasar van Buren samen met andere edelen de stad in en verdrijven ze de zittende bisschop Zweder van Kuilenburg. Rudolf van Diepholt wordt daarna bisschop van Utrecht. Periode Van Renesse Via dochter Lutgaarde van Buren komt het huis in bezit van Jan van Renesse VII. Hij is o.a. schepen, burgemeester en schout van Utrecht. Jan van Renesse VII zien we op 3 augustus 1456 deel uitmaken van de Utrechtse delegatie bij het verdrag van IJsselstein. Daarin wordt afgesproken dat David van Bourgondië de nieuwe bisschop van Utrecht wordt.  Kasteel Wulven blijft langere tijd in handen van de familie Van Renesse. In de kapel bij het kasteel staat een Mariabeeldje dat wordt vereerd en bezocht door pelgrims. Deze bedevaartfunctie duurt van ongeveer 1450 tot ongeveer 1525. Het geloof is belangrijk op het kasteel. Jan van Renesse VIII krijgt in 1501 een zoon: Adriaen van Renesse. Deze wordt gedoopt door Adriaen Floriszoon, die later de enige Nederlandse paus zou worden. Adriaen van Renesse zelf sterft vlak voordat hij aartsbisschop van Utrecht wordt. Op 20 augustus 1554 krijgt de derde zoon van Jan van Renesse VIII het huis Wulven en gerecht in leen. In 1566 is deze Jan van Renesse VIIII een van de eerste edelen die streeft naar vrijheid van godsdienst en het verzoekschrift aan de landvoogdes Margaretha van Parma tekent. Jan van Renesse VIIII, heer van Wulven, blijkt een van de lokale drijvende krachten achter de beeldenstorm in Utrecht. Wanneer Alva naar Nederland komt vlucht hij het land uit. In 1574 is hij in Leiden als de stad wordt belegerd. Daarna woont hij in Utrecht op het Sint Janskerkhof, een woning die hij al sinds 1560 in zijn bezit heeft. Na zijn dood neemt zoon Jan van Renesse in 1584 het huis over. Het huis is dan vervallen en moet nodig worden opgeknapt. Binnen de familie is onvoldoende geld aanwezig en het huis gaat in 1592 in de verkoop.  Het zijn de rijke stedelingen die het huis Wulven overnemen. De koper in 1592 is Wouter van Oudshoorn. Hij is burgemeester in Dordrecht en knapt het huis op. Wulven wordt dan voor diverse stedelingen een buitenverblijf. In de stad is het niet altijd prettig vertoeven en zo’n huis buiten is aangenaam. In de 18e eeuw worden de pijlers van het toegangshek neergezet. Een bijgebouw van het huis krijgt een wapensteen van het gerecht Wulven met de familiewapens van Hendrik van der Graeff van Vapour en diens vrouw Adriana de la Barre. Deze is tegenwoordig te zien in de voorgevel van de kasteelboerderij. Na zo’n 50 jaar verval wordt op 22 september 1827 Kasteel Wulven geveild en gekocht door baron Wijkerslooth de Weerdesteyn. Hij laat het kasteel in 1828 slopen.