Tijdperk


Oude kaarten uit 1832 en 1837 van Landgoed de Niënhoff, opgetekend door Jhr. J.E. de Pesters, teruggevonden. Onlangs zijn twee unieke oude kaarten, die in het bezit waren van Jean de Greeff, boswachter van de Nienhof, geschonken aan het RAZU, (Regionaal Archief Utrecht Zuid), in Wijk bij Duurstede. 2 Op de twee kaarten staat het landgoed De Niënhoff weergegeven zoals dat er in 1832 en 1837 uitzag. Op deze kaart, gemaakt door Jhr. Jan Everard de Pesters, is te zien dat niet alleen het huidige wandelgebied onderdeel uitmaakte van het grondbezit van deze rijke familie, maar dat ook Cattenbroeck, het gebied tussen Bunnik en Zeist, hierbij hoorde.  De vroegste vermelding van de Niënhoff, dateert uit de 12e eeuw toen het vermeld werd als een “uithof”, dat wil zeggen een agrarisch bedrijf, behorend bij het klooster Oostbroek. De Niënhoff betekent een nieuw hof, dat door het klooster werd gesticht aan de zuidzijde van deze Rijn-meander. In die tijd liep de Rijn in een grote meander vlak onder Zeist langs (“Zeister oever”) de Niënhoff.  Het klooster ging ten onder door de Hervorming en de boerderij wisselde door overerving en verkoop vele malen van eigenaar, maar zijn naam heeft het gebied altijd behouden. In de Franse tijd, dus in de late 17e eeuw, wordt geschreven over ‘huyzinge en hofstede’ van de Nieuwen hof die zwaar beschadigd waren. Rond die tijd kwam het landgoed Niënhof in bezit van de familie (De) Pesters, die er tot in de 20e eeuw zou wonen. De familie De Pesters was een invloedrijke familie waarvan de leden een belangrijke rol spelen in landsbestuur en het bestuur van de Provincie en de stad Utrecht.  Jhr. Jan Everard de Pesters, zoon van Willem Nicolaas, heeft in 1832 en 1837  kaarten opgetekend om een overzicht te verkrijgen van de familiebezittingen.  De tekst op achterzijde van één van de kaarten luidt: “Plan van de Buitenplaats De Niënhoff, van de Hofsteden de Nienhoff, de Brakel en verdere landerijen gelegen onder de Gemeente van Bunnik, Opgeteekend door J.E. Pesters, 1837.” Deze kaart (zie afbeelding X) laat onder meer de oorspronkelijke inrichting van de tuin zien, zoals ontworpen door de tuinarchitect Leonard Springer, die door heel Nederland het ontwerp van stadsparken en buitenplaatsen op zijn naam heeft staan. De tweede kaart heeft als beschrijving: “Plan van twee hofsteden en verdere landerijen gelegen op het Zeister oever en in de Lage grond onder de gemeente van Zeist. Opgetekend door J.E. Pesters 1832.“ Deze kaart (afbeelding X) toont het hele landgoed waaronder dus ook “de Lage Grond”, het meer noordelijk gelegen deel van het landgoed dat helemaal tot aan het huidige Zeist-Couwenhoven liep.  Een halve eeuw na Jhr. Jan Everard, kwam in 1882 het landgoed in bezit van Jkvr. Coenradina de Pesters. Haar echtgenoot baron Gijsbert van Hardenbroek liet in 1892-94 een nieuw landhuis bouwen, waarbij een door L.A. Springer ontworpen tuin in Engelse landschapsstijl met slingervijver aangelegd werd.1, 2 Het oude achttiende-eeuwse landhuis aan de Grotelaan werd verbouwd tot koetsierswoning. Dit gebouw zou tegen het eind van de 20ste eeuw worden gerestaureerd en uitgebreid tot excursiecentrum van Het Utrechts Landschap.  Nadat baron Gijsbert Van Hardenbroek zijn echtgenote in 1923 verongelukte, verkocht van Hardenbroek zijn bezittingen in Bunnik aan Frans de Wetstein Pfister, eigenaar van Heidestein, en verhuisde naar Driebergen. Naar verluidt was het landhuis niet erg comfortabel en niet voorzien van elektriciteit, maar er moest wel jaarlijks een hoge belasting voor betaald worden. Na de dood van de Wetstein Pfister liet zijn dochter in 1929 het gebouw daarom slopen.1. De restanten van het kasteel werden hergebruikt voor woningen in de Maatschapslaan in Bunnik. Een vensterbank van het Landgoed de Niënhoff op kaarten uit 1837 In 1978 is het landgoed aangekocht door het Utrechts Landschap. Sinds eind jaren 90 heeft het landgoed De Niënhoff de status van “Aardkundig Monument” vanwege de oude meanders van de Rijn die het gebied gevormd hebben en die deels weer zichtbaar zijn gemaakt. >>>>>Lees verder over 4 generaties familie De Greeff op landgoed De Niënhoff, zie hier de referenties Referenties: 1 Saskia van Ginkel, Bunnik - geschiedenis en architectuur, Zeist, 1989

'Tot gemeentelijke bloei en welvaart 1813 tot 1930'!  Tussen 1813 en 1930 vertelt de geschiedenis van Bunnik het verhaal van hardwerkende mensen die economische vooruitgang en groei nastreefden, terwijl ze zich door de klei bewogen. De focus gaat op welvaart en veiligheid als de gemeente Bunnik, na de opening van een treinstation in 1884, onder leiding van burgemeester jhr. Mr. F.H. de Pesters, streeft naar gemeentelijke welvaart. Deze periode zag een georganiseerde aanleg en onderhoud van wegen en een toenemende aandacht voor veiligheid. Dit bracht werkgelegenheid en economische activiteit met zich mee.  Eerste Wegen in het Kromme Rijngebied: Een OverzichtIn de 17e eeuw werden de fundamenten gelegd voor het wegennet in het Kromme Rijngebied. De provinciale zandweg, die in 1628 werd aangelegd, opende de toegang tot Vechten, Bunnik, Odijk, Werkhoven en Cothen. Deze route fungeerde als verbindingsader tussen de dorpen en zorgde voor directe verbindingen met Utrecht en Wijk bij Duurstede tijdens weekmarkten. Voor die tijd was er alleen de oude landweg, bekend als de Trechtweg of Achterdijk, die van Wijk naar Utrecht liep. Dit creëerde een lineair patroon van wegen. Niet lang daarna, in 1635, werd het Jaagpad langs de Kromme Rijn in Bunnik aangelegd. Een jaar later, in 1636, werd de Raadhuisbrug over de Kromme Rijn gebouwd, waardoor verdere verbetering van de verbindingen mogelijk werd. Met de komst van koning Willem I na 1815, werd de traditie van wegenaanleg en -onderhoud voortgezet, zoals gestart tijdens de Franse overheersing. In eerste instantie werden voornamelijk hoofdroutes van bestrating, grind, voorzien, terwijl belangrijke regionale wegen veelal bedekt werden met zand en puin, op kosten van de provincie. De gemeenten waren verantwoordelijk voor de ‘binnenwegen en voetpaden’. De wegen die van de provinciale weg afbogen naar de dorpskernen waren ‘binnenwegen’.  Veel wegen die oorspronkelijk van klei waren, werden in het begin van de 19e eeuw tot zandwegen gemaakt. Voor de aanleg en onderhoud ervan waren de bewoners die aan de weg woonden zelf verantwoordelijk. Er werd een laag van ongeveer 15 cm grof zand gelegd. Een cruciale stap vond plaats in 1830, toen de gehele weg tussen Utrecht en Wijk bij Duurstede werd voorzien van zandbedekking en verschillende namen kreeg, zoals Provinciale Zandweg en later Provinciale Grindweg. In 1831 werden ook in Bunnik inspanningen geleverd, op gemeentekosten, waarbij de Dorpsstraat werd voorzien van ‘bepuining en bezanding’. Het Kromme Rijngebied bleef echter tot in de 19e eeuw verstoken van bestrating met klinkers. Burgers zelf verantwoordelijkTerugkijkend op de geschiedenis van het wegennet in onze regio, blijkt dat de bewoners zelf belast waren met zowel de aanleg als het onderhoud ervan. Deze praktijk duurde voort tot na 1850, het jaar van de invoering van de nieuwe Gemeentewet. In de gemeentebegroting werd steeds vaker geld voor wegenonderhoud gereserveerd. Vanaf 1850 zien we duidelijk de verschuiving naar gepland wegenonderhoud. Een opmerkelijke ontwikkeling in Nederland in die tijd was de bedekking van wegen met grind. Deze verandering was zo ingrijpend dat Nederland gedurende de periode tussen 1850 en 1880 bekend stond als het ‘land van grindwegen’. De visie van Bunnik wijkt echter af van deze trend. In het jaarverslag van 1851 zien we dat, hoewel er geen formele straten waren, de algehele conditie van de wegen in het dorp als bevredigend werd beschouwd. Dit werd nog versterkt door het genot dat werd ervaren van de pas geplante bomen op het dorpsplein. Klachten onderhoud wegenGemeentes spraken geregeld met tevredenheid over deze wegen en over het onderhoud dat er aan gepleegd werd. Maar bij hevige regen ontstonden er klachten, vooral over de toestand van de voetpaden. In 1827 was de gemeente Bunnik verbolgen over het weinige onderhoud dat de bewoners van het Houtense Zandpad aan hun weg deden. En met name over de wijze waarop zij het voetpad onderhielden. Daarom drong het plaatselijke bestuur aan op maatregelen om regenproblemen aan te pakken. Hierbij kwam provincie in beeld, die jaarlijks de wegen inspecteerde, de schouw, met behulp van een speciaal aangestelde persoon, genaamd de 'kameraar'. Drie Soorten ZandwegenNaast het bekende Houtense zandpad lag een apart voetgangerspad. Vanaf de 17e eeuw werden door de Gedeputeerde Staten voetpaden, trekpaden en jaagpaden aangelegd van zand om voetgangers tijdens alle weersomstandigheden naar markten, kerken en scholen in Utrecht en Wijk bij Duurstede te laten reizen. Dit resulteerde in een uitgebreid netwerk van zandwegen in de provincie Utrecht.  Langs de Kromme Rijn, met zijn lage bruggen en ondiepe water, werden in 1633 trekpaden aangelegd. Trekschuiten werden soms ook door paarden voortgetrokken langs de belangrijkere Langbroekerwetering vóór de kanalisatie van de Kromme Rijn in 1870. De eerste stap gezet naar een historisch landschap!Deze diversiteit aan zandwegen belicht de vervoersbehoeften van die tijd en heeft een blijvende stempel gedrukt op ons historisch landschap en regionaal transportsysteem. >Lees ook, zie hieronder de link: Raadhuisbrug en de Loswal in Bunnik 

In de vroege 17e eeuw legde Bunnik de basis met een provinciale zandweg naar omliggende dorpen en Utrecht. Koning Willem I verhardde in 1815 belangrijke routes in het Kromme Rijngebied.  Ooit de enige toegang tot Zeist, werd de Bunnikse Brug in 1711 tolweg voor rijtuigen en vee, met uitzonderingen voor zwarte paarden en paarden met een bles en vier witte benen. De brug, voor 1964 de enige route naar Zeist, vereiste tolheffing van een stuiver, en werd onderhouden door Gijsbertus van Merkesteijn. Twee 19e-eeuwse vernieuwingen volgden vanwege toenemend verkeer. In 1971 werd de brug enkel toegankelijk voor voetgangers na verslechtering. MobiliteitVoorheen onderschatte de gemeente mobiliteit, vermoedelijk door verondersteld gebrek aan vraag. Toch werd in 1838 een voetbode ingezet om pakjes naar Utrecht te brengen, en tweemaal per week reden postwagens tussen Wijk en Utrecht, voor zowel goederen als personen. De postwagen vertrok om 5 uur 's ochtends vanuit Wijk bij Duurstede en bereikte Utrecht om 8 uur (zomer) of 9 uur (winter), aanpasbaar aan omstandigheden. Reizigers konden plekken reserveren, waarbij de voerman voor de eerste twee plekken een hoger tarief vroeg. Deze postdienst functioneerde tot de jaren '70 van de 19e eeuw. Een alternatieve optie was een vrachtkar die drie keer per week tussen Wijk en Utrecht reed, ter aanvulling van het vervoer. Hoewel schuiten de belangrijkste goederenroute over de Kromme Rijn waren, toonden deze verbeteringen aan dat de gemeente zich wel degelijk aanpaste aan vervoersbehoeften. Economische rol tot 1930 en de Kromme RijnTot 1930 speelde de Kromme Rijn een vitale economische rol voor fruit- en kleinhandelstransport. In dorpen zoals Bunnik fungeerden particulieren als laad- en losplekken, zoals in 1862 toen Van Dam kiezels loste voor het Houtense Zandpad.  De Loswal In het verleden werd het lossen en laden van goederen uitgevoerd op particuliere gronden langs de Kromme Rijn. Gemeentes namen het initiatief om openbare plekken te organiseren, waarmee de vroegere last voor eigenaren verminderde. Een tastbaar bewijs van deze verandering is te zien in de aankoop van huizen en grond tussen 1813 en 1930 aan de Langstraat in Bunnik in 1864, waardoor een toegewijde los- en laadwal werd gecreëerd.  Eeuwenlang Vervoer Over De Kromme RijnVanwege nauwe bruggen en sluizen was in het Kromme Rijn-stroomgebied transport enkel mogelijk met lange smalle schuiten. De Krommerijnder, een lang en smal open vaartuig, heerste als dergelijke schuit. Dit type bood onbelemmerde toegang tot weiden en polders, grotendeels ongehinderd door wegvervoer - vooral 's winters wanneer wegen onbegaanbaar waren. Dit scheepje was multifunctioneel: bakstenen, turf, griendhout, fruit, talhout en takkenbomen werden vervoerd. In 1782 kocht Pieter van Manen zo'n Krommerijnder voor 195 gulden. Hij verdiende zijn brood als schipper van Bunnik op Utrecht. De Krommerijnder, voorzien van een grote witte huif op houten beugels, vervoerde niet alleen vracht, maar waarschijnlijk ook mensen. Van Dam liet kiezels voor de Houtense weg per Krommerijnder aanvoeren, met 9 schuiten nodig in mei en december 1863. Meestal bracht de schuit 'koopmans- en winkelgoederen, hout, boomgaardvruchten, aardappels of mestspecie' naar de Utrechtse markt. Tweemaal per week voer een vijf ton zware Krommerijnder naar Utrecht om goederen te verhandelen. Op drukke zaterdagen was Utrecht een bijenkorf van bedrijvigheid, waar talloze beurtschippers en vrachtschuiten vanaf de Oude Gracht vertrokken om kleinere provinciale plaatsen te bevoorraden. Vanuit de stad namen de beurtschippers daarbij ook vaak tonnetjes met menselijke uitwerpselen mee terug als mest voor de tuinbouwers in het Kromme Rijngebied. De Krommerijnder, symbool van een verleden tijdperk, belicht de cruciale rol die transport speelde in de samenleving.  Fruitteelt en Transport over water: Evolutie in de Kromme RijnstreekTegen het einde van de 19e eeuw bloeide de groente- en fruitteelt in de Kromme Rijnstreek op, terwijl graanbouw verminderde na een landbouwdepressie rond 1880. De groeiende stadsbevolking en welvaart stimuleerden deze verschuiving. Appel-, peren- en kersenboomgaarden vervangen akkers; 1854: 32 boomgaarden, 1859: 49 op 66 bunder grond. Het vervoer over water werd cruciaal. De kersen bereikten Utrecht en zelfs Amsterdam per schuit. Tot 1930 had de Kromme Rijn een economische functie voor fruit- en kleinhandelstransport. Los- en laadplekken, zoals in Bunnik, Odijk en Werkhoven, ontwikkelden zich om de vraag aan te pakken. In 1919 richtte Nico de Jong de Fruitveiling op in Bunnik, initieel aan de Loswal, later verplaatst naar de Schoudermantel aan het spoor in 1930.De groeiende bedrijvigheid eiste aangepaste transportoplossingen voor de toenemende veilingvolumes. >>Lees ook, zie link hieronder: Het verkeer en economische vooruitgang in Bunnik

Geen knecht op mijn boerderij… Boerderij-herberg De Prins kende vele bewoners voordat het in de 21e eeuw Restaurant Vroeg werd.  JAN MIDDELWEERT 1749-1803 CORNELIA VAN SCHAIK 1758-1836 Jan Middelweert had ondertussen van Jonker Van Tuyll Van Serooskerke De Prins kunnen pachten. Hij kwam van buiten het dorp, uit Veldhuizen onder Vleuten. In 1781 trouwde hij voor het gerecht van Oudwulven met Cornelia Van Schaik uit Oudwulven. Uit de stukken krijgen we de indruk dat hij -wat je noemt- een herenboer was. Hij liet zijn knechten vele hectaren grond bewerken terwijl hij zelf als schepen zich met hogere zaken bezig hield. In tegenstelling tot zijn voorganger had hij geen enkele moeite om de speciale oorlogsbelasting te betalen. Hij bezat ver over de duizend gulden en zijn echtgenote ook, zodat ze beiden moesten betalen. Belasting betalen was een van de weinige dingen waar vrouwen altijd volledig aan mee mochten doen. Oud werd Jan Middelweert niet. Op zijn 54e werd ook hij bijgezet in de Hervormde Kerk. Zijn weduwe was tien jaar jonger en blijkbaar nog aantrekkelijk genoeg. Want ze werd door haar meesterknecht Claes Blaas uit Schalkwijk ten huwelijk gevraagd. Maar het huwelijk kon geen genade vinden in de ogen van Van Tuyll van Serooskerke en de pacht werd met onmiddellijke ingang opgezegd.  Familie De Wit De Jonker had een gegadigde die meer vermogen bezat: Wijnand de Wit die er bijna 30 jaar, van 1804 tot 1833, op zat. De boerderij was daarna nog bijna twee eeuwen in handen van rijke particulieren die elders woonden. Na het overlijden van Wijnand de Wit zette zijn weduwe het bedrijf nog tot 1841 voort. Toen zij in 1841 bij haar man op het nieuwe katholieke kerkhof aan de Schoudermantel in Bunnik was begraven, besloten haar beide ongehuwde zoons samen het bedrijf voort te zetten. De broers Antonie en Willem de Wit hadden het samen best. Zij werkten overdag op het land, handelden wat in vee, smoorden een pijpje en zagen in 1844 met afgrijzen hoe hun land over de volle breedte werd doorsneden met een spoorlijn. ’s Avonds werden ze verzorgd door een eveneens ongehuwde huishoudster (op leeftijd, we houden het netjes) die hun sokken stopte, het eten kookte en de was deed, zonder dat ze ook maar iets te vertellen had. In 1861 zetten ze een punt achter het bedrijf. Samen met hun huishoudster gingen ze naar een burgerhuisje in de stad 36. Toen kwam de eerste hervormde boer op de boerderij, Gijsbert Jerfaas Hasselman in 1877, opgevolgd door een andere hervormde pachter, Cornelis de Gier.  Namen die voorkomen op de boerderij/herberg De Prins zijn: Dirck Kip, Gerrit Teunisz. Van Doorn, Jacob de Cruyff uit ’t Goy, Arie Van Miltenburg, Jonker van Tuyll van Serooskerke, Jan Middelweert, Wijnand de Wit. Gijsbert Jerfaas Hasselman, Cornelis de Gier, Antonie van Oostrom.

Wim Becker (1781-1845) was meesterknecht op de smederij van Johannes Bringenberg (1751-1810) op de (Anthonis) Brink. In 1829 begon Wim Becker zijn eigen smederij in een daglonerswoning op de Molenweg, die hij huurde van Jacomina Bringenberg (1776-1854). De smederij lag aan het begin van de Molenweg op nummer 29 en had als bijnaam ‘t Oortje (vernoemd naar de oude boomgaard die daar lag). Op dezelfde plek was tot december 2019 de Hubo doe-het-zelf winkel van Derk Frederiks gevestigd. Na het overlijden van Wim Becker in 1845 werd de smederij overgenomen door Gijsbert de Heus (1809-1878). Gijsbert de Heus woonde in De Bilt en was werkzaam bij Wim Becker als smidsknecht. Hij trouwde met de dochter van zijn baas. Na Gijsbert de Heus is de smederij tot ongeveer 1880 in handen geweest van Pieter Rikkelman (1849-1934). Ook Pieter Rikkelman was smidsknecht, ook hij trouwde met de dochter van zijn baas, Gijsbert de Heus. In 1866 was er op de Molenweg, net voorbij de molen een nieuwe smederij van de meestersmid Cornelis Roodvoets (1830-1892). De zaken gingen goed en in maart 1866 vroeg hij om een smidsknecht en ‘eenigzins bekend met het boerenwerk en het beslaan van paarden’. Bij de geboorte van zijn zoon Adrianus Roodvoets in 1855 stond Cornelis al genoteerd op de geboorteakte als hoefsmid te Bunnik. De smederij was een goed lopend bedrijf en volgens opgave in 1887 waren er 4 arbeiders in dienst. Cornelis Roodvoets kreeg totaal 15 kinderen, waarvan er 3 vroegtijdig overlijden. Cornelis werd maar 62 jaar en na zijn overlijden namen zijn zoons het werk in de smederij over. De vrouw van Cornelis, Willemina van Raven, nam de zakelijk leiding. Ook in 1898 werd een smidsknecht gevraagd die bekwaam is in het hoefbeslag en in het boerenwerk. Hiervoor kon er geïnformeerd worden bij de weduwe van C. Roodvoets. Zijn zoon Cornelis Roodvoets (1863-1921) doet aangifte van het overlijden en als beroep wordt omschreven ‘grof en hoefsmid’. Van de 9 broers blijven alleen Cornelis en zijn broer Jacob Jan Roodvoets (1868-1956) werken op de smederij als smid. Jacob Jan blijft op de smederij wonen en zijn broer Cornelis verhuist naar Utrecht. Jacob Jan Roodvoets is behalve meestersmid ook gemeente-ontvanger en Kerkvoogd bij de N.H. Kerk in Bunnik.(1901) Jacob Jan Roodvoets had geen kinderen om de smederij over te nemen. De smederij wordt overgenomen door één van de smidsknechten, Derk de Geest (1878-1965). Derk was op 15 jarige leeftijd in 1893 in dienst getreden bij smederij Roodvoets. In 1924 neemt hij het bedrijf over onder de naam `Smederij de Geest`, dat later de toevoeging `& zoon` kreeg. (Lees Smederij De Geest). Jacob Jan Roodvoets overlijdt in 1956 en zijn graf op de algemene begraafplaats in Bunnik wordt gekenmerkt door een smeedhek om zijn graf.

De freule aan het woord Mij is gevraagd om mijn herinneringen over Zeist mee te delen. Ik ben Joanna Margaretha Elisabeth van de Poll (1872-1970). Natuurlijk zit ik, zo aan het eind van mijn leven, vol aan herinneringen. Waar zal ik mee beginnen of waar zal ik eindigen? Eigenlijk ben ik pas vanaf 1880, toen ik 8 jaar was, bewust geworden van hetgeen in Zeist gebeurde; daar kan ik over spreken.  Zeist was een mooi, rustig bosrijk oud dorp met prachtige buitenplaatsen en herenhuizen. Zoveel van die herenhuizen zijn nu verbouwd tot flatgebouwen. Zoals een oude zeisterse weduwe mij onlangs  schreef: Hoe vindt u het toch dat al die mooie huizen vogelkooitjes worden met zaadbakjes ervoor? Middelpunt van het eigenlijke dorp vroeger was het Rond met de twee Dorpsstraten. Het eind van het dorp was waar nu de winkel van Kraal staat en waar de eikenhouten bosjes begonnen.Persoonlijk betreur ik het dat er zoveel veranderd is en het dorp een druk roezemoezig stadsbeeld geeft en zijn eigen aardig cachet volkomen verliest.  Zeer te betreuren is de verhouding tussen de mensen onderling . Vroeger was het heel merkwaardig. Er was een heel groot verschil in stand. Daarentegen een veel grotere band tussen die mensen onderling. Veel meer persoonlijke belangstelling en vriendschap voor elkaar. Nu is dit nog slechts bij enkelen over gebleven. Op "Beek en Royen", waar wij 92 jaar gewoond hebben, kenden wij alle families in de Dorpsstraten. Wij wisten van elkaar de verjaardagen. Wij keken wie er kwam en wie er niet  kwam, niet uit nieuwsgierigheid maar uit interesse. De rust van het dorp kunt u zich zeker niet voorstellen.  De kinderen knikkerden op straat. Er was helemaal geen gevaar. Mijn vader gooide wel eens een paar chocolaadjes naar beneden om ze te paaien. Zij speelden haasje – over, over de paaltjes van de Laan van Beek en Royen. Zo stil was het dat wij 's avonds in de zomer aan de voorkant op straat konden theedrinken en het aardig vonden als er eens een wagen voorbijkwam of een equipage van de buitenplaatsen.  Een cultureel leven was er in Zeist eigenlijk niet. Dat is pas begonnen in 1870. Toen de oprichting plaats had van de afdeling Zeist van de Maatschappij van Toonkunst door mr E.B. Labouchère en mijn vader. In 1882 volgde de oprichting van de Harmonie door mijn vader, Herman Meerdink en Herman Lentz. Vóórdien was er steeds het prachtige orgelspel van Herman Meerdink in de kerk en alleen de kerkmuziek bij de Hernhutters.  Hoe zeer men eigenlijk in die tijd behoefte had aan muziek bleek uit het feit dat tijdens de repetities van de Harmonie in de Nieuwe Sociëteit, die op de hoek van de Hogeweg en de Donkere Laan stond, een groot publiek daarnaar kwam luisteren, steunende op hun rijwielen; een paard en wagen dat er langs kwam, moest maar een eindje om rijden, want ze wensten niet gestoord te worden. Een groot verschil was er ook tussen armen en heel rijken. Er was geen armenzorg. Alles kwam eigenlijk neer op de weldadige dames, de gezusters Voomberg, mevrouw Van Loon van "Hoog Beek en Royen", mevrouw Pauw 5) van "Pavia" en mevrouw Labouchère van het Slot. Uitgaande van het principe de rechterhand mag niet weten wat de linker doet. De dames deden liefdadigheid in alle stilte . Veel dankbaarheid was er niet. De dames hadden hun vaste dagen, waarom men mocht komen, eigenlijk bedelen. Op de dag dat mevrouw Van Loon het uur had om hen te woord te staan, verzamelden de vrouwen zich allemaal op de hoek van de Laan van Beek en Royen en de Oriebergseweg. En wij konden vanuit onze open ramen de commentaren horen over die arme mevrouw Van Loon, en arm was zij in dat opzicht, die ongezouten besproken werd . Zo kwam er eens een harde stem, die riep toen zij terug kwam: "Nou dat mens, dat kreng, heeft vandaag maar weer f 1,-- gegeven". Langzamerhand werd duidelijk dat die arme gezinnen de betrokken dames schromelijk voor de gek hielden. En zij namen een Zeistenaar om controle uit te oefenen. Ook dat hielp niet. Later werd Armenzorg opgericht en de dames waren doodongelukkig dat de particuliere liefdadigheid aan banden werd gelegd en dat zij in het vervolg een verklaring moesten ondertekenen van alles wat zij gaven. Maar dit was hoognodig en droeg bij om bedrog tegen te gaan. Gelukkig dat de sociale zorg in steeds betere banen werd geleid. Zo waren er op allerlei gebied verbeteringen aangebracht die thans onmisbaar zijn en die ik zeer zeker erken. Veel moois van vroeger behoort tot het verleden en daar kan ik nog wel eens zeer naar terug verlangen.  ‘Elke plaats had toen haar eigen dorpsgekkies’ Gaarne zou ik nog iets willen vertellen van de types die Zeist vroeger had. Elke plaats had toen haar eigen dorpsgekkies. Ook Zeist. Men liet ze kalm hun gang gaan. Nu zouden ze opgenomen worden in een inrichting, maar die bestonden vroeger nog niet. En bejaardentehuizen waren er ook nog niet. Er was een zekere jongeman van ongeveer 20 jaar, voor zover als ik mij herinner, Jantje van de Achterheuvel. Hoe zijn achternaam was, weet ik niet. Een treurig uiterlijk , hangende traanogen en een hinkende manier van lopen, maar doodgoed. Zo betrouwbaar dat vrouwen die op een drukke dag geen raad wisten met hun kinderen hen geheel aan hem toevertrouwden. Jantje, die met de kinderwagen er op uit ging, kwam weer vrolijk en vriendelijk terug met het kind, goed verzorgd en op tijd thuis. Geen mens die hem kwaad deed, ook geen jeugd . Dan was er Keesje Post. Die was heel anders . Het was een onschuldige gek, maar die de malste dingen verzon. Eens had hij kans gezien om in de molen op de Bergweg een zak met meel te veroveren. Hij strooide het meel uit op de grond en wentelde zich daarin. Spierwit kwam Keesje te voorschijn. Hij nam toen een paraplu waar alle zijde uitgetrokken was, zodat alleen de baleinen overbleven en bond aan elke balein een dode rat. Zo kwam hij langs ons huis. Wij, kinderen, hadden natuur lijk dolle pret, maar men liet hem kalm gaan. Later is hij in het slootje van de  Blikkenburgerlaan gevallen en verdronken.  Bij de brand van de Broedergemeente onlangs is mij weer te binnen geschoten wat Keesje ook eens deed. Er was een binnenbrandje in een huis op het Zusterplein. Mijn broer  ging er heen en hielp van alles, dus kostbaarheden; uit het huis te halen. De politie stond nog niet bij de brug om de mensen tegen te houden. Keesje ging er ook heen en ging eens kijken of er niets te pakken was in de keuken. Toevallig was er net een verjaardag geweest, dus Keesje vond klieken van de taart en flessen wijn. Hij ging met zijn kornuiten midden op het Zusterplein in het gras zitten en ze deden zich heerlijk te goed en lieten de hele boel maar branden. Nu komen er een paar Zeistenaren, die waren niet krankzinnig maar toch wel een beetje vreemd . Daar had je Zwarte Hans, die was zwart van haar en heel klein. Ook zwart in alle rimpels van haar gezicht, want daar kwam nooit een spons bij te pas. Zij werd een paar keer per jaar door mijn moeder aangeroepen om de gele steentjes van het trottoir, waar het gras tussen groeide, schoon te maken. De goede ziel deed dat op haar knieën op een oud stuk tapijt en met behulp van een kromme spijker. Als alles schoon was, werd zij zelf later geschrobd en met loog afgewerkt. Dan was er Piet de Peel, die in een tentje in de schaatsenrijders tijd met een pot rokende turf op de Blikkenburgervaart borrels en warme dranken verkocht. Dan was er juffrouw Lutteberg, genaamd Lut, die leefde in adoratie van de gezusters Van Loon, Pauw en Labouchere. Urenlang stond zij te wachten bij het hek van "Hoog Beek en Rooyen" om maar een glimpje op te vangen als mevrouw Van Loon thuis kwam. Dan was er Cornelia Jansen, die in 1885 nog geen afstand kon doen van haar crinoline. Die prachtig schaatsen reed, buitenover tot groot vermaak van de zoons van Labouchère van het Slot, die reden met haar, maar konden alleen met de hand de hare bereiken vanwege de crinoline en zo zwierden zij met haar in brede slagen over de Slotvijver, tot groot vermaak van het publiek.  In de Broedergemeente was een broeder Grasman. Hij deed voor de gemeente boodschappen en bracht de brieven op de post. Het postkantoor was toen in de lste Dorpsstraat. De beambten hadden het niet bijzonder druk. Eén van hen had gemerkt dat broeder Grasman wanneer hij een brief in de bus had gedaan terugliep en telkens omkeek of de brief er wel in lag. Toen Grasman goed en wel bij het Schneiderhotel was, liet de postbeambte de brief weer heel voorzichtig halverwege uit de bus piepen. Zo gebeurde dat enige keren en elke keer vloog die arme Grasman er in en holde weer naar de bus toe. Net als hij het puntje van de brief wou pakken, zakte de brief weer naar binnen. Dit was eigenlijk een onschuldige voor- de-gek-houderij, maar toch nog wel geestig. Zo, nou is het op! Afscheid van 'Beek en Royen' Zeist. Joanna Margaretha Elisabeth ("Zus") van de Poll (1872-1970), ook wel freule Jo genaamd, was van  beroep pianiste en dol op muziek evenals andere leden van haar familie, die in 1861 het Huis "Beek en Royen" aan de 2e Dorpsstraat nummer 56 gehuurd had en later in eigendom verkreeg. Zij was er zich echter ook van bewust dat met haar de protestantse Zeister tak van het geslacht Van de Poll zou uitsterven. Ook realiseerde zij zich dat na de Tweede Wereldoorlog bewoning van "Beek en Royen" door haar alleen niet langer mogelijk zou zijn, niet in het minst om financiële redenen want haar tak was niet erg bemiddeld. Met de N.V. Schokbeton te Kampen, die belangstelling toonde voor  het pand en de tuin aan de Lageweg, was zij reeds sedert 1946 in gesprek. Uiteindelijk resulteerden de onderhandelingen in een verkoop in 1951. Freule Jo verhuisde naar  de Arnhemse Bovenweg 4.  Tevoren waren alle verre familieleden Van de Poll afscheid komen nemen van "Beek en Royen". De waardevolle spullen (portretten, zilverwerk en porselein) werden ondergebracht in een familie-stichting: Van de Poll-Wolters-Quina Stichting. Onderdelen van het familiearchief op Huize "Beek en Royen" gingen naar uiteenlopende musea en instellingen. Ogenschijnlijk de minst 'waardevolle' onderdelen van haar archief bewaarde zij vooralsnog. Daar had freule Jo andere plannen mee.  Haar vader, Jhr. E. H. van de Poll (1823-1909) (RNL,GGG) en haar broer Jhr. MI: Dr. F. van de Poll (1860-1937) (R.O.N. met de zwaarden), waren beiden lid van de gemeenteraad Zeist geweest en nauw verbonden met  het muziekleven als voorzitter van  het Koninklijk Zeister Harmonie Muziek gezelschap. De Nederlands Hervormde gemeente te Zeist was het kerkelijk tehuis van de familie maar in politiek opzicht waren vader en zoon Van de Poll liberaal. De familie behoorde tot de regentengeslachten van Amsterdam, die door Koning Willem I in de adelstand waren verheven. Grootvader Frederik van de Poll (1780-1853) was na een ongelukkig optreden als burgemeester van Amsterdam ontslagen. Zijn benoeming tot gouverneur des Konings in de provincie Utrecht zag hij als een rehabilitatie maar ook dit ambt liep minder goed dan gewenst. Na eerdere problemen werd hij in 1850 op voordracht van Thorbecke door Willem III ontslagen. Vader Jhr. E. H. van de Poll was tot 1901 inspecteur bij de Rijksdienst Registratie en  Domeinen. Tevens was hij van 1862-1902 directeur van de Levens-Verzekeringsbank "De Kosmos" te Zeist, waarvan later  het kantoorgebouw letterlijk in zijn tuin werd gezet! Zijn zoon Jhr. E van de Poll (2) was van deze verzekeraar eerst adjunct-directeur en   later commissaris. Het faillissement van  deze maatschappij leidde in 1922 tot de eerste toezichtswetgeving op de levensverzekeraars in Nederland.  Het prestige van de familie Van de Poll te Zeist had vanwege de nauwe banden met de amateur muziekbeoefening hier niet onder geleden. Deze broer van freule Jo, Frits, was zoals zo velen van adel erg geïnteresseerd in genealogie, familie-en lokale geschiedenis. Vier jaar vóór zijn overlijden had hij in de Zeister Courant van 22 juli 1933 de suggestie gedaan om te komen tot een nieuw historisch museum in Zeist. In het in 1924 door de gemeente Zeist in eigendom verworven Zeister Slot is een zendingsmuseum vóór 1940 van de Zeister Broedergemeente gevestigd geweest. Naar aanleiding van een schenking van aquarellen betreffende het Huis Kersbergen sprak het gemeenteraadslid Geijtenbeek (RKS!') op 15 december 1937 de hoop uit dat "er alle aanleiding zal zijn een blijvende tentoonstelling in het leven te roepen hetgeen een attractie voor deze gemeente zal vormen". Er was dus kennelijk een bredere voedingsbodem voor deze gedachte van Jhr. F. van de Poll. Voorts werkte de Zeistenaar C. Pama aan een geschiedenis van Zeist die in drukproef met het jaartal 1940 in de collectie van het Zeister Historisch Genootschap Van de Poll Stichting aanwezig is. Deze gedachte van  jonkheer Frits kreeg in 1933 geen verdere vorm. Na de Tweede Wereldoorlog pakte zijn zus Jo de idee weer op en in 1949 stond zij in contact met het gemeentebestuur van Zeist om te komen tot een lokaal historisch genootschap, waaraan zij de naam van haar broer wilde verbinden. Op 24 september 1951 werd de Van de Poll Stichting opgericht. Freule Jo fungeerde  als oprichter en tot haar dood als beschermvrouwe. Elf koffers vol met papieren legateerde zij na haar  dood in 1970 aan de door haar gekoesterde Van   de Poll Stichting. Het  toenmalige bestuur aanvaardde de koffers volgaarne en zette ze in de kelders van  het Zeister Slot. Op 12 maart 1988 verleende het bestuur; op voordracht van het toenmalige lid van de Raad     van Beheer Drs. B. Woelderink, thans directeur van  het Koninklijk Huisarchief te s-Gravenhage, opdracht tot inventarisatie. Het Prins Bernard Cultuurfondsfonds te Amsterdam verleende daartoe een subsidie van f 50.000,-. De Zeister gemeentearchivaris, R.P.M. Rhoen, toen lid van  de Raad   van  Beheer, bracht op 23 november 1990 persoonlijk de elf koffers naar Amsterdam, waar op  het gemeentearchief aldaar Drs. B.R. de Melker aan  het werk toog. Vrijdag 20 juni 1997  kon in de Willem  Pijperzaal van  Hotel "Figi" door    de gemeentearchivaris van Amsterdam de voltooide inventaris aan  mij worden aangeboden. In 1998 verscheen de inventaris in druk (3).  Voor de historie van het Huis Oranje-Nassau zijn vooral de brieven van  de zussen van freule Jo, Jkvr. F.L.H. (Henriëtte) van de Poll (1853-1946), hofdame sinds 1880 van Koningin Emma en superintendante van de opvoeding van Koningin Wilhelmina in de periode 1891-1896, hofdame du Palais tot het overlijden van   Koningin Emma in 1934 en Dame du Palais honoraire tot haar dood in 1946, en Jkvr. Pauline Louise ("Lou") van   de Poll (1857-1943), Dame du Palais belast met de opvoeding van prinses Juliana (K. B. van  1 december 1909), eervol ontslag bij K.B. van 1 maart 1920 met behoud van  de titel Dame du Palais honorair aan de familie op "Beek en Royen", van groot belang.  Brieven gekuist .. Vanaf 1 februari 1880 deed freule Henriëtte dat dagelijks. Deze correspondentie is ook gebruikt met toestemming van het  bestuur door Cees Fasseur voor: Wilhelmina. De jonge Koningin, Uitgeverij Balans, 1998. Freule Jo heeft de correspondentie van haar zusters wel "gekuist". Te grote openhartigheid van de hofdames over leden van het  Koninklijk Huis en de hofhouding is door de censuur van freule Jo geschrapt. Daarmee heeft de briefwisseling een gedeelte van haar historisch belang verloren. Onderzoekers kunnen nu nog slechts gissen naar de verontwaardiging van freule Henriëtte over het gedrag van Koning Willem III!  Met de verhuizing in 1951 uit "Beek en Royen" kwam een einde aan de particuliere bewoning van  het Huis "Beek en Royen". Voor  de toekomst was de Van de Poll Stichting opgericht met een  kapitaal van f25,-. Op 5 december 1949 had het College van B en  W van Zeist besloten de juridisch adviseur van freule Jo, de advocaat Mr. FA. Beunke, compagnon van Mr. H.L.L. van Hoogenhuyze, op 12 december d.a.v. te ontvangen "ten behoeve van  de vorming van een stichting voor bewaring van oudheidkundige voorwerpen". Bijna twee jaar later had zij het monument voor haar broer Frits opgericht. 

`... Maar hij bleef dè predikant!` Wie de Protestantse kerk in Cothen van opzij nadert ter hoogte van het koor ziet een grijze gedenksteen waarop te lezen staat: ‘Uit achting der Gemeente voor haar leeraar W.H. Hajenius 1789 – 1843. Gest. 30 aug. 1846. Binnen in de kerk is een predikantenbord, waarop we dominee Hajenius terugvinden. W.H. Hajenius bekleedde gedurende ruim 53 jaar het ambt van ‘herder en leraar’ van de Ned. Herv. Kerk. In het bericht over zijn overlijden wordt hij, in de ‘Boekzaal der geleerde Wereld’(1846, 2, p. 383), beschreven: ‘Gul van aard kenden wij hem, tevens als opregt van hart; en zijne opgeruimdheid van geest, die hem bijbleef gedurende de moeilijke en zorgvolle dagen welke hij vroeger alhier doorbragt, verliet hem niet in zijnen ouderdom.’ In een brief aan mijn grootvader Godert Adriaan Hajenius (1869 – 1949) schrijft W.A. van Beeck Calkoen, burgemeester van Cothen, in 1898: ‘In 1843 is Dom. Wijnand Kluever zijn hulpprediker geworden, maar hij (ds. Hajenius) bleef in de pastorie en dé predikant.’  Willem Hendrik Hajenius was niet de eerste predikant in de familie; grootvader en bet-overgrootvader stonden ook reeds op de preekstoel. Willem Hendrik werd op 1 mei 1761 te Pannerden geboren. Volgens het Album Studiosorum van de Rijksuniversiteit te Leiden werd Willem Hendrik aldaar ingeschreven als student op 15 september 1785. Op 26 juni 1786 werd hij proponent bij de classis van Leiden en Neder-Rhijnland, waarna hij op 10 juni 1789 te Cothen werd beroepen. Die beroeping had trouwens veel voeten in aarde gehad. De acta van de vergaderingen van de classis Rhenen-Wijk lichten ons er uitvoerig over in!  Op 8 oktober 1788 wordt er door de ‘mansledematen  een drietal opgesteld, te weten de  heer Geelkerken, predikant te Overlangbroek, de heer Hajenius, proponent te Leiden, en de heer Horst, proponent te Utrecht. Op Geelkerken worden zes stemmen uitgebracht, op Hajenius en Horst elk vijf. Cothen telde in die tijd zeventien lidmaten, één was dus kennelijk afwezig. Als Geelkerken echter van de nominatie afziet, stelt gedeputeerde Gobius voor het drietal aan te vullen. Anthony van Kooten, de schoolmeester, is het met Gobius eens. Maar een aantal leden verzet zich hiertegen: Rijk van Eck, diens zoon Gerrit, Willem Middelman en ‘de heer Oudburgemeester A. de Joncheere’ eisen een nieuw drietal. Begin november komen de leden weer bijeen en tenslotte wordt er een nieuw drietal voorgesteld, onder wie Hajenius. Op 11 november verklaart de classis het eerste drietal echter voor wettig, maar op 16 juni 1789 kiest men toch weer een ander drietal: Hajenius blijft erop voorkomen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat deze nog tijdens dezelfde vergadering door de classis wordt verkozen. De gedeputeerden van de staten ’s Lands van Utrecht hechten hun goedkeuring aan de verkiezing, mits de proponent voldoet aan de kerkorde, d.w.z. een toelatingsexamen. W.H. Hajenius werd op 20 september 1789 door ds. Eickma in het ambt bevestigd. Cothen als burgerlijke en kerkelijke gemeente Volgens het Statenarchief nr.1353 telde het dorp in 1808 200 inwoners. In 1812 werd het ambachtsgerecht de Dwarsdijk opgeheven en bij Cothen gevoegd en dat verklaart mede het veel grotere aantal van 521 inwoners in 1815. 80% van de bevolking was Rooms Katholiek, terwijl slechts een 20% tot de Hervormde Kerk behoort; in de gegevens over de kerkvisitatie is gedurende verschillende jaren sprake van een 100 ‘zielen’.  Dat de kerkelijke gemeente niet erg draagkrachtig was, verbaast ons niet, gezien het reeds genoemde aantal ‘zielen’ en het nog veel kleinere aantal ‘ledematen’: in 1788 waren dat er 17 en dat aantal is ten tijde van Hajenius niet snel gegroeid. Naast het kleine aantal leden speelden ook de sociale omstandigheden waarin deze leden verkeerden een belangrijke rol. Op 17 maart 1817 schrijft burgemeester J. van Eck hierover: ‘De toestand der gemeente is seer armoedig, deselve bestaat uit omtrent 100 zielen waarvan tweederde armoedig is. En het overige een derde zijn alle menschen die van hun handenwerk hun bestaan moeten hebben, maar die ook niet nalaten hunne verarmde kerkgenoten in den dringensten nood zo veel in hun vermogen is te helpen ondersteunen, waarvan ik getuige ben, …’ Op 25 september 1816 wordt de hervormde kerk onvermogend genoemd. Ds. Hajenius vraagt de classis om maatregelen ter voorziening in het hoogst noodzakelijke onderhoud van de kerk en de pastorie; men zal Cothens belangen bij de Koning aanbevelen en hoopt op een toelagen uit ’s Rijks kas. In mei 1818 echter – zo lezen we – vraagt Hajenius een collecte te mogen houden onder de Hervormden in de provincie, omdat het Rijk waarschijnlijk niet op het bovengenoemde verzoek in zal gaan. Het Rijk deed dit echter wel! Op 26 mei 1819 bericht het Directoraat Generaal aan de classis dat de scriba f.2000,¬- zal ontvangen ten behoeve van de gemeente  Cothen.   ‘De arbeider is zijn loon waard’ Een vraag die mij herhaaldelijk heeft beziggehouden, maar waarop ik het antwoord schuldig moet blijven bij gebrek aan gegevens, is de volgende: hoe kwam ds. Hajenius aan de kost? Een gezin met zeven kinderen kan niet van de wind leven! Aangezien de Gereformeerde Kerk oorspronkelijk een staatskerk was, zal het traktement gedurende de eerste jaren van zijn predikantschap van staatswege zijn uitbetaald. Tijdens de Bataafse republiek echter werd de scheiding van kerk en staat geproclameerd en vervielen de staatstraktementen. Pas in 1816 – bij de vaststelling van het algemeen Reglement van de Neder. Herv. Kerk – hervatte het Rijk de betaling daarvan.  Volgens het Jaarboek van de Ned. Herv. Kerk bedroeg het rijkstraktement van de predikant in Cothen in 1848 f. 700,- ; het is heel goed mogelijk dat ds. Hajenius in 1816 eenzelfde bedrag kreeg, gezien het feit dat het traktement ook lang na 1848 nooit is verhoogd. Het salaris van rijkswege werd overigens wel vermeerderd met een bijdrage van de Synode en met een toelage van de eigen kerkelijke gemeente, maar deze laatste zal, gezien de hierboven genoemde financiële situatie van de gemeente Cothen en haar leden, zeker niet hoog zijn geweest. In 1833 was ds. Hajenius in elk geval slecht bij kas, want in dat jaar leende hij f.50,- uit de kas van de diaconie, een bedrag dat hij later met rente terugbetaalde. Eveneens is bewaard gebleven de akte, waarbij aan ds. Hajenius emeritaat wordt verleend en waaruit blijkt dat het rijkspensioen f.700,- zal bedragen.  Ds. Hajenius in Classis en Ring Is het archief van de kerkvoogdij voor wat betreft de ambtsperiode van ds. Hajenius zeer onvolledig, de acta van de vergaderingen van de classis blijken daarentegen een belangrijk bron te zijn. Cothen behoorde tot de classis Rhenen – Wijk. In deze vergaderingen rouleerde het met de voorzitter of de secretaris. Hajenius voelde blijkbaar niet veel voor het voorzitterschap, dan liet hij zich vervangen. Hij was meer een schrijver, en gaf de voorkeur aan de functie van secretaris; zijn duidelijk leesbare, keurige handschrift vinden we herhaaldelijk terug. Naast de notulen van de classis leveren ook de acta van de vergaderingen van de ring Wijk (ingesteld in 1816) interessante gegevens op. Tijdens de eerste vergadering wordt ds. Hajenius tot praetor gekozen voor twee jaar. De vergaderingen hebben twee maal per jaar plaats bij de predikanten thuis en wel op de tweede woensdag in mei en de laatste woensdag in augustus. Men begint om 10.00 uur, er wordt met gebed geopend en ‘de ontvangende predikant zal een koude maaltijd aanrichten bestaande uit ham, brood en wijn’. Wie te laat komt, betaalt zes stuivers boete, niet komen kost twaalf stuivers. In 1818 richt de Ring een leesgezelschap op; per dag moet men dertig bladzijden lezen. Ds. Hajenius bespreekt er regelmatig een bijbel gedeelte. Opvallend is dat hij zich bij het schrijven van die preek bedient van vaste afkortingen, naar het voorbeeld van kopiisten uit vroeger eeuwen. Behalve als lid van de classis en, na 1816 van de ring Wijk, fungeerde ds. Hajenius in de eerste jaren van zijn predikantschap herhaaldelijk als kerkmeester en als schoolopziener (‘scholarch’), zo lezen we in het archief van het Domkapittel.  Hoe ging het Willem Hendrik Hajenius persoonlijk? Het Gereformeerd huwelijksregister van Cothen vermeldt dat, op 28 augustus 1791 zijn ingeschreven Willem Hendrik Hajenius en Willemina de Ridder, geboren te Amerongen en op 5 september ‘in den huwelijkschen staat’ zijn bevestigd door P. Hugenholtz, predikant te Amerongen. Zij kregen zeven kinderen. Willemina overleed op 13 mei 1809, 41 jaar oud. Op 1 januari 1843 ging Willem Hendrik met emeritaat; in de vroege ochtend van 30 augustus 1846 overleed hij.   

In 1796 keert de vrijheid van godsdienst terug. De katholieken in Houten kunnen daardoor openlijk hun geloof belijden. Volgens de wet maakt de kerkgemeenschap met de meeste leden aanspraak op het bestaande kerkgebouw. De katholieken die in Houten de meerderheid vormden eisten de kerk aan de Brink op. Deze kerk was eeuwen eerder tijdens de Reformatie van hun ontnomen en met de nieuwe wet in de hand dachten ze de kerk te kunnen krijgen. Maar dominee Rensen weigert de sleutel van de kerk af te geven. Schout Pieter van Engelen moet optreden en stapt op 3 juli 1796 op de dominee af. Dit loopt verkeerd af. De schout wordt opgewacht door woedende menigte. Er ontstaat een discussie die uitloopt op een vechtpartij, waarna de schout moet vluchten. Een deel van de massa staat nog enkele dagen witheet voor de woning van de schout, die zijn huis niet uit durft te komen.SchuurkerkTwee jaar later besluiten de katholieken een eigen kerkgebouw neer te zetten. Dit wordt een uitgebouwd achterhuis van een boerderij tussen de Vlierweg en de Loerikseweg. Op 1 november 1798 wordt deze schuurkerk in gebruik genomen. Met een nieuwe wet op het gebied van begraven wordt er in een boomgaard naast de kerk een begraafplaats geopend. Huidige gebouwIn juni 1884 start de bouw van een nieuw kerkgebouw. Deze is in oktober 1885 gereed. Het plan is om een hogere toren te bouwen dan de bestaande toren van de protestanten, maar vanwege geldgebrek wordt ervan afgezien. De toren wordt daarom op het kerkgebouw geplaatst, zodat er nog een beetje hoogte is. Er breekt een periode aan van een halve eeuw waarin de katholieke kerk de wind mee heeft.Net als elders worden in 1943 de klokken van de kerktoren gevorderd. In 1948 verzamelt de bevolking geld in om nieuwe klokken te laten gieten. Ook de tuinhekken rond de kerk worden verwijderd. Het doet de toenmalige pastoor denken aan het concentratiekamp, waar hij had gezeten nadat hij hulp had geboden aan geallieerde piloten.

Het oude station van Houten is te vinden langs het Stationserf in Houten. Het gebouw is de laatste stationsgebouw van dit type dat nog bestaat.  Het Houtens station opende op 1 november 1868. Op die dag werd de spoorlijn tussen Utrecht en Waardenburg in dienst genomen. Later is de spoorlijn doorgetrokken tot Boxtel. De spoorlijn staat bekend als Staatslijn H. Het werd aangelegd door de Nederlandse Staat omdat particuliere investeerders de kosten voor deze lijn met de diverse rivierbruggen te hoog vonden.  Het stationsgebouw is van het type SS vervanger 5e klasse, waarvan er zes in Nederland zijn gebouwd. Dit type werd gebouwd in een periode dat de Staatsspoorwegen financieel in zwaar weer zat. Hierdoor werden er eenvoudigere stations gebouwd, vandaar de toevoeging ‘vervanger’. Op de spoorlijn reden treinen van de Staatsspoorwegen (SS).  De spoorlijn was vooral belangrijk voor het goederenvervoer. Er ontstond door de komst van de spoorlijn een verbinding tussen Limburg waar kolen werd gewonnen en de steden boven de rivieren. Voor het goederenvervoer dat voor Houten was bestemd, kwam een speciaal opstelspoor. Dit werd vooral gebruikt voor de aanvoer van kolen en later voor de afvoer van fruit. Aan het begin van de 20e eeuw kreeg de naastgelegen graanmaalderij ook een eigen opstelspoor. In 1885 werd het spoor verdubbeld. Rond 1920 waren er plaatselijk vijf sporen naast elkaar. Passagiers Naast goederenvervoer was de spoorlijn ook geschikt voor vervoer van personen. In het eerste jaar 1869 dat het station in gebruik is, zijn er 14687 in- en uitstapbewegingen. De reizigers konden reizen via eerste klas, tweede klas of derde klas. Het station had een wachtkamer voor de eerste klas reizigers en voor de overige reizigers. In de rechtervleugel woonde de stationschef met zijn gezin. Verder waren er in het gebouw dienstvertrekken. Zo was er een hal met loket, een bagageruimte, toiletruimte en was er een magazijn. Boven was een zolder en onder de keuken een kelder. Op het perron was de bediening van de seinen en wissels te vinden.  Op 7 juni 1917 was station Houten een belangrijk steunpunt voor de hulpverlening. Die middag ontspoorde bij de Poeldijk in Houten een trein, waarbij Koningin Wilhelmina betrokken was. Vanaf 1 februari 1871 was de telegraaf op het station opengesteld voor het publiek. Inwoners van Houten kunnen een telegram versturen naar elders in Nederland. In 1890 is het telegraafkantoor 12 uur per dag geopend. Het telegraafkantoor is tot rond 1907 actief. Met de winterdienstregeling die op 7 oktober 1934 ingaat vervalt station Houten. Het station blijft wel in gebruik voor goederenvervoer. Ook wordt er soms gestopt voor schoolreisjes en een tocht naar een bedevaartsplaats. Reden voor opheffing is dat de spoorwegen kampen met een slecht imago en concurrentie ervaren bij het vervoer van goederen door de groei van de scheepvaart. Ingezet wordt op snelle dieseltreinen, waardoor kleine stations als hinderlijk worden ervaren.  Bewoning Vanaf 1937 wordt het stationsgebouw omgebouwd tot twee woningen. Wel woont hier een seinhuiswachter die naast de seinen ook de wissels bediend en de overweg op de Vlierweg.  Na de Tweede Wereldoorlog vindt in de periode 1945 tot en met 1949 de Johannes Bogermanschool onderdak in het gebouw. Het oorspronkelijke schoolgebouw op De Brink was in november 1944 gebombardeerd. Na vertrek van de school wordt er een derde woning in het stationsgebouw aangebracht. Uiteindelijk wonen er zo’n 14 mensen in het oude station van Houten. In 1963 wordt de bewaking van de overweg geautomatiseerd. In 1965 sluit het station definitief voor goederenvervoer. In 1984 besluit de Houtense gemeenteraad tot sloop van het gebouw. Het gebouw is al die jaren slecht onderhouden en verwaarloosd. Er komt een handtekeningactie op gang vanuit de buurt en de gemeenteraad komt terug op haar besluit. In 1986 volgt renovatie. Het gebouw wordt in gebruik genomen voor startende ondernemers. Aan het begin van deze eeuw staat het station in de weg voor de geplande spoorverdubbeling. Het gebouw wordt in 2007 verplaatst naar een locatie 150 meter zuidelijker en enkele meters westelijker. Hierna volgde renovatie waarbij het station zoveel mogelijk in oude staat is teruggebracht. De archeologische werkgroep van Houten heeft hier nu haar onderkomen.