Tijdperk


Driekus Van Zijl: Ik ben geboren in 1904 op boerderij Ter Hul in Bunnik, en getrouwd  met Hendrika Hillegonda Maria Makker op 4 november 1942 te Eemnes. Wij komen beide uit een groot gezin. Zo waren we het wel gewend om met veel mensen om de tafel te zitten. Bij ons, ‘op Ter Hul’, was het altijd de zoete inval! Ik word later als levensgenieter gekenschetst in de goede zin van het woord. Ik heb inderdaad mijn leven welbesteed en het was intensief. Tijdens een vakantie in Fuengirola in Spanje was ik me plotseling bewust van het feit dat ik geboren ben als boerenzoon, en dat ik het geluk heb gehad de omwenteling van 1904-1984 van zeer nabij te hebben meegemaakt. Ik heb met de oude gebruiken nog gewerkt. Laat ik ’t eens proberen om mijn herinneringen op te schrijven. Ik wil graag over mijn ouders schrijven. Zij heten Piet Van Zijl, (Petrus), 1860 - 1938 , en Griet De Jong (Margretha) uit Blaricum, 1865-1940. Mijn vader is twee keer getrouwd geweest. Zijn eerste vrouw heette Johanna Cornelia De Wit, zij kwam uit Vreeswijk (1858-1893). Na 3 gelukkige jaren sloeg hem het noodlot toe. Bij de geboorte van het derde kind stierf zij in het kraambed. Mijn vader vertelde mij, een zeer zware tijd te hebben meegemaakt. Zo bleef hij met drie kleine kinderen achter. De familie heeft hem geweldig geholpen, vertelde hij vaak. Hoe lang hij weduwnaar is geweest, is mij niet bekend. Wel dat hij op aanraden van Pastoor Jansen zijn tweede vrouw uit Blaricum heeft leren kennen. Margretha Clazina De Jong. Hij vertelde dat het niet gemakkelijk was een meisje uit Blaricum weg te halen. Dat ging vaak met vechten en ruzie gepaard. Doch ik voelde me sterk, zei hij dan, en opgewassen tegen zo’n stel dorpelingen. Na ze een paar keer uit elkaar geslagen te hebben, heb ik weinig last meer van hun gehad. Ik ging altijd met de Tilbury en wat er dan gebeurde was, dat zij het paard onverwacht een klap met de zweep gaven. Doch ik was voerman genoeg om hem in bedwang te houden. Uit het huwelijk van mijn ouders zijn naast de 3 kinderen, nog 9 geboren; 6 jongens en 3 meisjes. Mijn ouders hebben in totaal 12 kinderen grootgebracht, waarvan ik het 10e kind ben.  Mijn moeder is geboren in 1865 in Blaricum, waar zij haar jeugd heeft doorgebracht. Zij kwam uit een gezin van 8 meisjes en 2 jongens. Haar vader was tegelijk boer, grutter, en burgemeester van Blaricum. Er is een weg naar hem genoemd, de burgemeester de Jongweg. De boerderij is een Rijksmonument en op het land staat een korenmolen. Het gezin van mijn moeder kwam uit een erfgooiers geslacht. Zij kon prachtig vertellen over hen en over de meent.  De meent en de erfgooiers  Over het ontstaan van de meent bij Blaricum volgden we haar naar het jaar 968. Er leefde een graaf Wichman met zijn echtgenote, Luetgardis, dat was weer de dochter van een der graven van Vlaanderen. Deze graaf Wichman bezat 2 dochters en 1 zoon. Zijn vrouw kwam te overlijden toen de dochters huwbaar waren. Eén van de dochters schijnt met het geld van haar vader een klooster te hebben gesticht. Het klooster werd gebouwd op de Eltenberg, en werd later opgekocht door Floris V, gelijk met de eigendommen die in het Gooi waren gelegen. Dat zette veel kwaad bloed, en dat werd nog erger, toen de bisschop van Utrecht zich ermee ging bemoeien. Hij kwam in conflict met de heren van Amstel en de Graven van Holland. De bisschop wist hun te dwingen hun eigendommen ook te verkopen aan Floris V. Dat was zwaar tegen het zere been van de samenzweerders en edelen. Als wordt vermoed waar ondertussen Floris gevangen wordt gehouden en wanneer hij verplaatst wordt door koerier Gerard van Velzen, dan liggen de erfgooiers op de Laarder heide in hinderlaag om Floris V te bevrijden. Gerard van Velzen wordt bang en keert terug naar Slot Muiden, waar hij Floris vermoord. Dat de boeren toen getracht hebben Floris V te bevrijden is naar alle waarschijnlijkheid goed in gedachte gebleven, en zeer wel de reden zal zijn geweest, om al dat land dat ruim 6000 hectare groot was, aan de erfgooiers te geven. Op de meent kwamen boeren uit Blaricum, Laren, Huizen en trokken hiervan profijt. Het hooiland was dan afgezet en verdeeld onder de scharende boeren. Er waren in het jaar 1700 1083 gerechtigden, waarvan 624 niet scharende boeren. Soms liepen wel 500 koeien of nog wel meer op een koppel. In die tijd kwam het nogal eens voor, dat een boer soms wel 4 of 5 koeien op de meent meer liet lopen. Dat vee werd dan verbeurd, verkocht verklaard, en de opbrengst werd in de pot van stad en land gedeponeerd. Dat werd dan weer zwaar aangevochten door de niet erfgooiers. De herrie brak pas goed los, toen bekend werd gemaakt, dat al het vee dat naar de meent werd gebracht, gebrandmerkt moest worden. De opposanten probeerden hun vee zo op de meent te krijgen. 28 april 1904 is er toen nog een dode gevallen, een zekere Christiaan Smit uit Laren. Daarna is er wel een kleine correctie geweest, door bijvoeging van wat nieuwe leden, en de rust was weer gekeerd.  Als een spoorlijn wordt aangelegd, de Ooster spoorlijn van Amsterdam naar Amersfoort, loopt deze lijn dwars door de meent, juist daar waar veel zand aanwezig was. Er was op de eerste plaats zeer veel wild op de meent, en ten tweede, door de uitbreiding van de dorpen en door de aanleg van de spoorlijn, kwam er vanzelf meer vraag naar wildbraad. Hoe lucratief werd dit? Het was bij de erfgooiers op de meent de gewoonte om het jachtrecht geheel aan zichzelf te houden. Ook was het een tijd geweest dat zij het wild niet zo gemakkelijk geplaatst konden krijgen. De erfgooiers zelf hadden daar ook niet zoveel tijd voor over gehad. Maar dit veranderde bij de komst van de spoorlijn. Herman Vos, ook een erfgooier van de meent, maakte prompt van de jacht een beroep. Hij is later nog bekeurd geweest. De oorzaak hiervan was dat een van de bestuursleden zomaar op eigen houtje de gehele 6000 ha aan Koningin Wilhelmina had verhuurd. Dat was een mooie uitloop geweest voor Prins Hendrik, maar dat pakte heel anders uit; het jachtrecht bleef in handen van erfgooier Herman Vos.  Zo kon mijn moeder uren verhalen vertellen en ze was geweldig goed, om de verschillende uiteenzettingen uit elkaar te houden. Haar vertellingen waren zo glas helder, dat men vanzelf scherp naar haar bleef luisteren. De streek rond Blaricum bleef door haar verhalen op mij een grote aantrekkingskracht houden.

WILLEM HERMANUS VAN ETTEKOVEN (1884 – 1947) Generatie 1 In 1910 begint Willem Hermanus Van Ettekoven de bakkerij in de Witte Huisjes, aan het Kerkpad in Bunnik. De versnelling van de maatschappij in het dorp is al zichtbaar met de opkomst van de middenstanders. In het boekje `Een Dorpsbakker` vertelt Willem jr. over 83 jaar bakkerij Van Ettekoven over deze veranderingen. Wim Van Ettekoven: De geschiedenis van de bakkerij in de Witte Huisjes in Bunnik is begonnen in 1811, met  de eerste bakker Jan Lodder. Daarna volgden o.a. Cornelis Van Rennes, de familie Middelman en Willem Van Ettekoven. Mijn opa, Willem Hermanus Van Ettekoven, krijgt van zijn neef Dirk Gijsbertus Middelman de gelegenheid in 1910 de bakkerij over te nemen. Uit het huwelijk van Willem met Cornelia van Delft werden twee kinderen geboren: Carel Frederik (12 augustus 1912 (mijn vader) en Gerrit Cornelis (17 juni 1921). Opa liet door de schilder van het dorp een bord maken, dat op palen in de tuin aan de kant van de Kromme Rijn geplaatst werd, met het opschrift ‘Brood-, Beschuit- en Kleingoedbakkerij’ en daaronder in kleinere letters ‘W.H. Van Ettekoven’.  Alles was nog kleinschalig. Men bakte enkel brood en voor de zondag wat luxere broodjes en beschuit. Om in de winkel van bakker Van Ettekoven te komen, moesten de klanten vanaf de brug langs het winkeltje van kruidenier Knoppers naar beneden langs het water. In de winkel stond een houten toonbank met daarop een weegschaal en daarachter planken met heerlijke trommels met koekjes. De koekjeszakken hingen met een touwtje aan een plank boven de toonbank. Het hart van de bakkerij was de oven. Verder was er een trog, een werkbank, een simpele weegschaal met losse koperen gewichten en wat klein gereedschap, zoals wat losse stekertjes, broodbussen, bakplaten en een deegrol. In de hoek van de winkel stond een grote beschuitbus en aan de muur hing een bord met de volgende tekst: >>>De tarwe, het edel graan, >>>Dat op den akker groeit, >>>Door ’s landmans vlijt gezaaid, >>>Door ’s hemels dauw besproeid >>>Bak ik het brood >>>Beschuit en krakeling >>>Voor burger en voor boer >>>En ook voor vreemdeling. Er kwamen maar weinig klanten in de winkel. Bijna al het brood werd bij de mensen aan huis bezorgd. Als de winkelbel ging deed Cornelia Van Ettekoven van Delft, mijn omoe, zoals ze door ons kleinkinderen altijd werd genoemd, haar  werkschort af en een nette schort voor. Zij was een goede maar wat rusteloze vrouw, erg netjes en altijd aan het poetsen en boenen in huis. Omoe kon niet stilzitten, zij liep altijd op een sukkeldrafje van de keuken naar de schuur om een emmer te halen en dan nog een keer heen en weer voor een bezem. Ze heeft heel wat emmertjes water uit de Kromme Rijn geschept. Het verhaal gaat dat zij eens zo gehaast bezig was de stoep te schrobben dat ze, toen ze naar de Kromme Rijn snelde voor een emmertje water, niet meer kon stoppen en pardoes in het water plonsde. In de tijd dat opa in de Witte Huisjes een bakkerij begon, bakte hij niet alleen het brood voor de verkoop, hij stookte ook de oven voor mensen. Vooral voor de boeren uit de omgeving die het brood thuis maakten en het bij de bakker lieten afbakken voor een bakloon per brood. Veel agrariërs kochten of verbouwden zelf graan dat zij thuis bewaarden. In de vochtige huizen van toen bleef het ongemalen graan beter houdbaar. Men liet dan het graan in kleine porties malen of ruilde met de molenaar graan tegen meel. Bij hen thuis werd een kweek van zuurdesem gecultiveerd waarmee men het brood liet rijzen. Het kneden van het deeg en het laten rijzen gebeurde thuis en de kinderen brachten voor schooltijd het kant en klare deeg in een bakvorm bij mijn opa. Allengs raakte het thuisbakken van brood in onbruik en kochten de mensen steeds vaker brood van de bakker. Vermoedelijk is ook het gebruik van verse bakkersgist, dat de bakker gebruikte en waardoor zijn brood luchtiger was, hierop van invloed geweest. Willem Van Ettekoven stond bekend als een kwaliteitsbakker. Bij Van Ettekoven kwam geen margarine in huis maar werd uitsluitend met roomboter gebakken. Oom Kees weet nog dat hij als kind eens van een Blue Bandkistje een karretje had gemaakt met wieltjes eronder. Opa wilde het karretje met de margarinereclame echter niet op het erf hebben, want dan zouden de mensen kunnen denken dat de koekjes van bakker Van Ettekoven met margarine werden gebakken. >>>De handel zat opa in het bloed Omdat de Witte Huisjes achter de kerk oorspronkelijk een kleine boerderij was geweest, was rondom het huis een ruim erf waar opa kippen  en varkens hield. Het oude brood en bakkerijafval diende om de varkens vet te mesten. Als ze goed in het vet zaten, werd er één geslacht voor eigen gebruik en de andere werd verkocht om van dat geld weer jonge biggen te kunne kopen. De handel zat opa in het bloed. Achter de Witte Huisjes was een hooiberg, waar onder het dak takkenbossen werden opgeslagen. Opa pachtte jaarlijks een stuk griend bij de Niënhof en in Oostbroek en omgeving. Muin van Soest, bijgenaamd ‘dove Muin’, ging de griend in om het hout te kappen. Het werd gesorteerd in lange stukken voor bonenstaken en de twijgjes werden tot takkenbossen gebonden. Verder diende de echte grote stukken tot stuthout voor appel- en perenbomen. Er werden ook wel eens een paar zogenaamde laarzenknechten van gemaakt. Op het erf stonden al die spullen opgeslagen met een bordje erbij ‘te koop’. Het brood werd uitgevent in het dorp en de wijde omgeving. Voor de klanten die ver weg woonden koste het bezorgen veel tijd. Eén van de eerste knechten bij opa was Toon Kramer. Een jongen met een blozend gezicht die altijd geneigd was kattenkwaad uit te halen. Toon kon de zaak versieren. Melkboer De Hartog kwam iedere morgen in de bakkerij melk brengen. Op een keer hadden ze bij opa een varken geslacht en Toon vroeg om het staartje. Opa bromde nog wel ‘wat moet je ermee’, maar toen hij Toons plannetje hoorde, speelde hij het spelletje mee. De volgende dag kwam De Hartog die, zoals gewoonlijk, even bleef praten. Opa pruimde en vroeg hem of hij ook een pruimpje tabak wilde. Dat was voor Toon het goede moment om bij De Hartog het staartje met een wasknijper van achter aan zijn jas te knippen. De Hartog ging daarna naar het huis van de dominee, de buren van opa. Huishoudster Trui opende de deur en gaf haar bestelling op. Toen De Hartog zich omdraaide begon ze te gillen van de lach. De Hartog was zo kwaad dat Toon nooit meer naar de melkboer durfde te komen om brood te brengen.  Een huisvriend van mijn grootouders was dominee Knier. Van 1938 tot 1948 was hij predikant in Bunnik en woonde in de hervormde pastorie naast de Witte huisjes. Vaak was dominee op vrijdagavond druk met het maken van zijn preek voor de komende zondag. Als hij dan wat vertier nodig had, liep hij bij opa de bakkerij binnen voor een praatje. Ukkie, de broer van dominee Knier, kwam ook vaak even binnen, niet allen om te praten maar ook omdat hij het leuk vond een handje mee te helpen. Opa woonde pal naast de kerk maar kwam iedere zondag als laatste binnen. Hij zat altijd op de achterste bank, een bank met gordijntjes. Hij had de gewoonte iedere zondag op te schrijven uit welk bijbel gedeelte dominee las, met de datum erbij. Na de dienst kwam dominee vaak koffiedrinken en wat napraten over de preek. Opa kon hem dan precies vertellen wanneer hij jaren terug, over dezelfde tekst had gepreekt! In 1935 liet mijn opa, samen met kapper Van Dam (de vader van Jan Van Dam) en elektrohandelaar Van Rheenen, vier panden onder één kap bouwen aan de Dorpsstraat. Het werd het tweede verkooppunt van bakkerij Van Ettekoven en er was voor ons gezin ruimte genoeg om er te wonen. De tijd na de oorlog was voor mijn opa en oma een moeilijke tijd. Nederland zat in de jaren na de oorlog met het vraagstuk van de onafhankelijkheid van Indonesië. Alle onderofficieren van voor de oorlog, de tijd van de mobilisatie, werden opgeroepen om naar Indië te gaan. Als sergeant kreeg ook hun zoon Carel een oproep. Hij is nog naar Den Haag geweest om uitstel te krijgen, maar zijn aanvraag werd afgewezen en zou over veertien dagen moeten vertrekken. Dit bericht kwam voor opa als een zware slag. Ze werkten prettig samen in de bakkerij, met het gevaar dat hij hem misschien nooit meer zou zien. Opa kreeg op weg van de winkel in de Dorpsstraat naar de bakkerij bij het hek van de pastorie een beroerte. Na negen dagen in coma te hebben gelegen is opa, Willem Hermanus Van Ettekoven, op 23 april 1947 overleden. Hij is 63 jaar geworden. Carel was vanaf die dag vrij van militaire dienstplicht en hoefde niet naar Indië. Na het overlijden van opa kwam omoe bij hun zoon Carel aan de Dorpsstraat in huis wonen. Zij heeft nog tien jaar geleefd en is overleden op 1 oktober 1958.

FAMILIE VAN OOSTROM In 1884 kwam de familie op de boerderij van Antonie van Oostrom. Hij woonde er maar liefst 43 jaar, tot 1927. Na zijn overlijden zette zijn echtgenote de boerderij nog tot 1935 voort. Hun zoon G. van Oostrom boerde er ook lang, van 1935 tot 1961 en na hem zijn weduwe, mevrouw Van Oostrom-Spithoven. In 1964 kwam Toon van Oostrom op de boerderij. Inmiddels was het bedrijf erg ongunstig komen te liggen. Door de toenemende verkeersdruk raakte hij ook in 1995 weer land kwijt voor de verbreding van de snelweg. Nadat hij de boerderij onlangs kon kopen en deze met steun van de gemeente Bunnik aan de buitenkant prachtig heeft laten herstellen, waarbij de eerder genoemde brandsporen uit 1672 tevoorschijn kwamen en een oude deur die was dichtgezet, heeft hij nu besloten om het bedrijf de oude bestemming, restaurant, terug te geven. En nu maar hopen dat de fransen niet opnieuw Utrecht willen veroveren….!  Ria van Oostrom: Mijn man, Antoon van Oostrom, (1939 - 2011), heeft het met de beslissing om de familieboerderij te moeten verkopen eerst moeilijk gehad. De  boerderij ligt aan de Provinciale weg, en op den duur ongunstig door de toenemende verkeersdrukte. Wanneer de verbreding van de snelweg plaats vindt in 1995 raken we steeds meer land kwijt. We besluiten te verhuizen naar het huis ernaast. Antoon hakt dan de knoop door de boerderij te verkopen. We zien het verbouwd worden naar een prachtig restaurant. Hij heeft er dan helemaal vrede mee. We hebben samen nog een half jaar van dit restaurant kunnen genieten. Hij is 71 jaar geworden. Als ik ga wandelen loop ik altijd terug via de boerderij, nu Restaurant Vroeg. Een serveerster vroeg mij laatst, ‘Ria, vind jij het niet moeilijk? Nee hoor, zei ik, want ik geniet van de gedachte dat het toch nog een beetje van ons is, wetende dat Anton trots was op de boerderij en nu op dit restaurant `Vroeg`!  ‘Een boerderij heeft in mijn leven altijd een belangrijke rol gespeeld’   Ik ben Ria van Oostrom van der Horst. In 1941 ben ik geboren op de boerderij in Cothen als oudste van de 10 kinderen. Ik sloeg de kleuterschool over, en tijdens het eerste schooljaar werd ik achterop de fiets naar school gebracht. Een paar jaar later gingen wij met meerdere kinderen lopend naar school. Dit was drie kwartier lopen. Uit school moesten wij als kinderen allemaal klusjes doen op de boerderij. In de zomer zag je dan ook het verschil tussen de kinderen van de boerderij en zij uit het dorp; wij waren bruin, de andere kinderen niet. Dat vonden wij wel eens moeilijk. In de winter, als de wegen glad waren, kwam mijn opa met het paard en de arreslee ons van school ophalen. Het paard had onder de hoefijzers scherpe punten voor grip op de weg en een mooi tuig om met koperen bellen. Zo kon je hem van verre aan horen komen. Mijn opa trakteerde ons dan met véél rondjes door het dorp, en hadden we als kinderen altijd plezier! Ik ben daarna naar de huishoudschool en de modevakschool in Bunnik gegaan. Mijn moeder moedigde mij aan met de woorden: ‘jij moet studeren!’ Deze naaischool van de zusters was destijds gevestigd op de eerste verdieping van een huis van de Jozef-stichting, Huize Agatha, een nonnenklooster. Het stond op de plaats van het huidige Bunninchem in Bunnik aan de Provinciale weg. Maar ik kon het helaas niet afmaken, want mijn moeder overleed toen ik 15 jaar was en in zo’n situatie kom je gewoon naar huis en zorgde je als oudste voor je broers en zussen.    Antoon van Oostrom leerde ik kennen als broer van een vriendin. We kregen verkering. Hij was de oudste zoon en woonde op de boerderij de Prins. Ik deed ondertussen de boerinnen leergang want van een boerin wordt verwacht dat zij mee helpt op de boerderij en kwam met mijn eerste diploma thuis. Na een paar jaar trouwen Antoon en ik, ik was toen 23 jaar en kregen drie kinderen. Liesbeth, Gerard en Wim. Ik noem ze altijd onze prinsen en prinses van de Prins!  Een meisje trouwt meest ook in de familie. In de familie trouwen betekent dat ik ook met Antoon zijn moeder en zusje onder één dak kwam te wonen. Anderhalf jaar later trouwt mijn schoonzusje. Mijn schoonmoeder heeft tot haar dood in 1975 bij ons gewoond. Vanaf ons huwelijk is de boerderij dus dubbel bewoond geweest, waarbij de kaaskamer rechts verbouwd werd tot woonkamer en keuken en er een tweede voordeur en raam kwam in de rechter zijgevel. Je ziet het nu als de plaats waar je ijs en friet kunt kopen. Op het erf van de Prins kun je de twee vee schuren uit de 19e eeuw nog zien en was er een 20e eeuwse hooiberg, die drie voorgangers heeft vervangen. De boerderij heeft dan ook jarenlang een agrarische bestemming gehad. We hadden 30 koeien, kippen, 300 schapen, en wat fruitbomen om te verzorgen. De deur van de boerderij de Prins stond altijd open; zo hebben we onze Boerenbond feesten en de Carnavals- en  Muziekvereniging Victoria in het Achterhuis op bezoek gehad. Mijn man heeft het pand altijd als zodanig altijd willen onderhouden en opknappen. Maar de eigenaar, baron van Rijckevorsel, heeft dit tegengehouden. Wij zijn door hen een keer uitgenodigd op het ‘Slotje’ in Neerbosch bij Nijmegen, en zij zijn ook aanwezig geweest op ons huwelijk.(3) Uiteindelijk, in 1980, kopen we de boerderij en kunnen we, met hulp van de gemeente Bunnik, de buitenkant prachtig laten herstellen. Tot onze verrassing komen we bij het bikken van de gepleisterde buitenkant van de boerderij zwartgeblakerde stenen tegen en een dichtgemetselde deur. Henk Reinders komt samen met de heer Bangma langs.  (2) 'Dat de zwart geblakerde stenen tevoorschijn zijn gekomen bij de restauratie aan de boerderij doet vermoeden dat de Fransen ook hier hebben huisgehouden, al staat dit nergens in de archieven zo genoemd. Wel weten we dat deze boerderij daarna een aantal jaren leeg heeft gestaan. Uit de archieven blijkt o.a. wel dat niemand van de bewoners op deze boerderij van 1672 tot 1675 een belastingaanslag heeft gekregen. In 1675 komt er weer leven tevoorschijn. De erfgenamen van Dirck Kip hebben Rijsoort opnieuw opgebouwd, en in 1677 werd het Utrechtse Pesthuis eigenaar van de herberg. Namen die voorkomen op de boerderij/herberg De Prins zijn: Dirck Kip, Gerrit Teunisz. Van Doorn, Jacob de Cruyff uit ’t Goy, Arie Van Miltenburg, Jonker van Tuyll van Serooskerke, Jan Middelweert, Wijnand de Wit. Gijsbert Jerfaas Hasselman, Cornelis de Gier, Antonie van Oostrom.'

Driekus van Zijl, (1904-1993) Ik schrijf op wat mij het sterkst is bijgebleven. Ik ben onder de petroleum lamp geboren, zeg maar. Als kinderen gingen wij naar de R.K. Barbara school in Bunnik. Voor onze zesde verjaardag brachten we de tijd door met spelen; we maakten wat ruzie met mijn broers en zusjes of soms met een vriendje. Maar dat loste zich vanzelf weer op, nadat mijn ouders het geheeld hadden. Wel moesten we in de winter water pompen voor het vee, en bieten snijden en in de zomer de tuin harken, en natuurlijk allerlei boodschappen doen.  De omgeving is zo veranderd. Er lag een spoorlijn langs de Kromme Rijn, met het oude station aan de linkerkant van de weg. Er was nog bos; grote dikke eiken met daartussen allerlei begroeiing. Hier stond het Huis Bloemerwaard, waar de burgemeester woonde, en een koetsiers woning. Mijn vader had tegen de Kromme Rijn een kleine boomgaard van 1 hectare in pacht van de burgemeester. Zo 4 à 5 maal in de zomer werden zo’n 10 melkkoeien ingebracht. Zolang de koeien in de boomgaard liepen mochten wij van het wandelpad gebruik maken. We kregen de sleutel van het hek. Het wandelpad lag gelijk in ’t begin naast de spoorlijn, maar week snel af het bos in. Van die omgeving is niets meer over.  Gemeente indeling, zijn gebruiken en verordeningen Begin 20e eeuw sluimerde het dorp Bunnik nog in een zeer diepe geslotenheid, met zo ongeveer 1000 inwoners. Men leefde in die dagen heel wat rustiger dan vandaag. Een politieman en een rijksveldwachter liepen vaak samen ’s avonds door het dorp. Verder was er een raad van 5 personen, plus een burgemeester, secretaris, een ambtenaar op het kantoor om het schrijfwerk te verrichten, de koerier en een vaste werkman, hij heette Kees Pessel. Hij zorgde ervoor dat er elke avond in de winter 4 straatlantaarns werden ontstoken. Ik zie hem nog duidelijk lopen met een ladder op zijn rug, om op elke hoek één lantaarn te ontsteken en om 9 uur weer uit te draaien behalve zondag, dan één uur later. Op zaterdag werden alle 4 lampen naar beneden gehaald en van een nieuwe kous en petroleum voorzien. Verder deed Kees Pessel als wegwerker dienst. Hij had de taak van het verharden van de wegen met grind. De Dorpsstraat, de Smalleweg en de Spoorbuurt zijn later een stuk breder gemaakt. De Molenweg was toen een provinciale weg, daar behoefde de gemeente niets aan te doen. Deze werd door de Provinciale Staten in zijn geheel onderhouden. De weg van Utrecht naar Wijk bij Duurstede had midden op de weg nog een klein smal straatje van 60 cm breed. Dat was gedaan voor de voertuigen die met paard en wagen kwamen en die naar de kaas- of veemarkt gingen. In die dagen stond er in het dorp nog een tol op de weg. Op de weg naar Zeist of naar De Bilt moest tol betaald worden. Het eigenaardige van het tol betalen was wel, dat een zwart paard, bles met 4 witte benen tolvrij waren gesteld. Dat was niet alleen in Bunnik maar over het gehele land. Langs de tol passeerden vanuit Zeist ongeveer 30 á 40 brikken langs, beladen met kaas naar de kaasmarkt in Utrecht. Zoals gebruikelijk werd er na afloop van de kaasmarkt even gestopt bij Betje van der Vecht op Vechten voor een opsteker.  Paarden Er bloeide een stevige handel in paarden, waar mijn vader Pieter van Zijl veel handel in deed. Ze werden toen nog voor allerlei doeleinden gebruikt en vooral in het leger. Ik ging als kleine jongen graag mee naar de paardenmarkt, al was het maar om het paard vast te houden. Er kon niet meer dan één persoon mee in de Tilbury, die voor twee personen was. Als het onderweg begon te regenen, dan kon de kap omhoog en met mooi weer omlaag. Dat was voor die tijd luxe.  Op de markt werd vooraf aan de koop van een paard eerst in de bek van het paard gekeken om de leeftijd te bepalen, daarna kwam het spatten en gallen, het nauwkeurig kijken of er geen zwellingen zijn aan de benen, en werden het draven en de gangen nagegaan. Na de koop van het paard, als dit op de markt plaats had gehad, dan ging men er nog mee naar de veestallen. Als laatste om de ogen te bekijken, of er geen stip op aanwezig was. Dat noemde men dan het afkijken en als dat dan aanwezig was, dan ging de koop gewoon niet door.  Als de koop doorging werd altijd gezegd, ‘hij is zonder spat of gal’.   Aan de Molenweg was een dorpssmid met een hoefstal buiten. Als kleine jongen heb ik daar uren naar staan kijken. Het was er altijd erg druk, met het beslaan van nieuwe ijzers onder de benen van het paard.  Met 12 jaar was er geen leerplicht meer, en vond mijn vader dat ik paard leerde rijden en de boodschappen op het paard moest doen. Hij riep dan ‘spring op het paard en neem zaaizaad mee voor de jongens op het land’. Zo bracht ik o.a. ook koffie en brood bij mijn oudere broers aan huis. Dat deed ik dan vaak met het losse paard zonder zadel. Ik weet nog heel goed dat ik met koffiepot en brood van het paard werd geslingerd, en met een zeer achterwerk naar huis kwam.  Een jaar later was het voor mij de tijd, om als ploegdrijver te worden aangesteld. Het viel in het begin niet mee om 4 paarden voor de ploeg te besturen. Na dit werk zo’n 2 nazomers gedaan te hebben, kwam de tijd aan om deelknecht te worden. Zo leerde ik nog de oude manier van werken op de boerderij. Voor het zaaien als het maaien kwamen veel mensen uit Brabant en uit Gelderland naar ons dorp om te helpen met de oogst. Ze bleven dan de hele zomer in de kost. Ze sliepen in de koestal op stro,  kregen ’s avonds een bord rijstpap aangevuld met brood en kaas en dan naar bed, het stro in. Zo ging dat bij ons en verdienden maar een schraal loon.  Seizoenarbeiders en een vers gekalfde chocoladekoe Die trek van de seizoenarbeiders naar ons dorp Bunnik begon al met het maaien van het gras, en met het plukken van de kersen en eindigde in het najaar, wanneer de koeien op stal werden gezet. Dit was nooit eerder voordat voor Sint Nicolaas de klomp buiten werd gezet. De koeien werden de laatste 6 weken niet meer gemolken. Viel er nu eerder sneeuw, dan werden ze buiten bijgevoerd. Wij hielden altijd een vers gekalfde koe op stal, dat was dan de chocolade koe, zoals wij die dan altijd noemden.  Op deze manier konden wij deze mensen langer in dienst houden, en vooral ook met het dorsen van het koren. Dat dorsen met de vlegel duurde de gehele winter. Ook al was het slecht weer, men ging met het dorsen gewoon door. Alleen tarwe en het rogge werd gedorst. De haver was voor eigen gebruik.  Het dorsen met een vlegel was voor mij in het begin erg moeilijk. Je raakte dan wel eens de vlegel van een ander. Je moet je eens voorstellen, dat met 4 man op een en hetzelfde punt slaat, met een steel in de hand, doch waar op het einde van de steel een losse knuppel is verbonden. Op elke garf twee klappen van elk te ontvangen. Dat waren er dan acht. Vervolgens werden ze dan uitgeschud en nog eens omgekeerd. Dan werd hetzelfde nog eens herhaald, en daarna weer eens te worden uitgeschud. Met de hand het stro opbinden, en het daarna op de balk opslaan. Zo werden er altijd 4 lagen achtereen gedorst. Met de 4e laag werd ook de spreilaag opgenomen gelijk met alles. Het zaad werd dan op een hoop geveegd om de volgende morgen weer 4 lagen te dorsen. Als de hoop zaad groot genoeg was, dan werd de wanmolen van de stal gehaald. Dan begon men met het schoon blazen van het zaad. (het kaf van het koren te scheiden) Dit werk moest elk jaar gebeuren.  Een dorsmachine De tijd veranderde snel. De tractor deed zijn intrede. Ook de eerste dorsmachine kwam op de ‘werf’. Elke zaterdag was er een zitting in hotel Noord-Brabant op het Vreeburg in Utrecht voor de uitleg over deze machine. Samen met Bertus van Rijn, boer op Runnenburg, ging mijn vader erheen, en konden zij de machine in Vleuten gaan ophalen. Bij deze actie waren in totaal 12 mannen nodig om het gevaarte met 6 paarden, 2 voor de dorswagen, 4 voor de stoom locomobiel, over de slechte weg naar Bunnik te vervoeren.  Wanneer de koeien in het voorjaar van de stal naar de wei werden gebracht, dan ging moeder altijd met de wijwaters kwast de ronde doen. Elke koe, die naar buiten ging kreeg een lik met wijwater. Vader deed ze eerst een touw om de nek. Die werd dan strak aangetrokken, zodat de aders begonnen te zwellen, om ze dan met een vlijm op die ader te slaan, zodat het bloed eruit sprong. Dat deden ze om kapziekte of linnenbloed te voorkomen.  Stropen en jagen  Het jagen werd bij ons noodzaak toen we merkten dat we geen of te weinig zakgeld kregen. We ontdekten dat er in de omgeving teveel konijnen op het land waren. Om aan meer zakgeld te komen zouden we gaan jagen, maar eerst moest consent worden aangevraagd bij de jachthouder Baron Van Hardenbroek. Hij woonde op het kasteel, dat later was afgebroken. De baron zelf was geen liefhebber van jagen, het gebeurde hoogst één maal per jaar op haas en fazant. De jachtopziener liet zich niet verder zien als rond het kasteel De Niënhoff. We kregen dan ook meteen zijn medewerking en consent. De Van Zijlen zijn geen jagers. Maar aan moeders kant wel. Zij was dan ook onze sterke hulp bij de aanschaf van een geweer. Mijn vader kocht een waardeloos geweer op de markt in Utrecht. Toen er een dubbelloops jachtgeweer te koop was in de krant zou moeder er vader op wijzen. Het was niet moeilijk om konijnen te schieten, twee gaven we aan moeder, en één ging naar de Juffervrouwstraat in Zeist. Daar woonde een poelier en kreeg je dan 35 cent voor. Als mijn broer Pieter verlof van dienst had, gingen we meteen op jacht, en altijd onder het mom van houthakken. Wij waren volgens de regels nog te jong om te jagen. Wij merkten het al gauw in de portemonnee als Pieter uit dienst kwam. Hij kon redelijk goed schieten, en kwamen wij op ons terrein al snel konijnen te kort. We werden steeds brutaler en ons jachtveld breidde zich uit tot de Raaphof toe. Daar liepen de fazanten als in een kippenhok. Je kon haast niet mis schieten. Een haas was f 2,50, een fazant f 1,00 en een patrijs al naar gelang het een jonge of oude was. Totdat de jachtopziener koppelde met de jachtopzieners van Beverweerd, Wulperhorst en van de Raaphof om te proberen ons te pakken te krijgen. Ze hadden ons één keer ingesloten. Ze stoven met drie man op ons af, alsof we de grootste misdadigers waren. Het werd nog erger, toen Doris van Benthem aan mijn vader kwam vertellen, dat wij op zondagmorgen achter zijn boerderij, de gouddievenboom, een haas hadden geschoten. Ik kom je allen maar zeggen, dat de kruik zolang te water gaat, totdat hij breekt. Dat deed voor ons de deur dicht. Aan de ene kant ten goede, want vader beloofde ons nu wat meer zakgeld te geven, maar we moesten wel beloven niet meer te gaan stropen.  Nieuwe wegen en een vliegtuig gespot In de jaren 20 kwam er meer aandacht aan de wegen. De auto’s die mijn vader zag noemde hij stofdingen die het wandelen over de zanderige Provinciale weg voor hem onmogelijk had gemaakt. Hij was dus niet de enige. Auto’s, maar ook een vliegtuig vanuit Soesterberg werd al in de lucht gesignaleerd. Een vliegtuigje, want ze waren nog klein, die dan met een beetje donker weer verdwaalde en dan bij een boer op het land neerstreek. Om de vliegenier wat beter te laten oriënteren waar hij zich bevond, kwam op een dag iemand van de luchtvaart uit Soesterberg bij mijn vader informeren, of het mogelijk was, een groot bord te maken van planken, midden op de wei te plaatsen achter de boerderij, met de naam van de plaats Bunnik erop. Ze kwamen een prijs overeen, en binnen een paar weken stond daar een bord van 30 vierkante meter met een handwijzer en Bunnik. Het waren planken van ‘t beste eikenhout. Het duurde niet lang of deze borden in het weiland waren voor de luchtvaart niet meer nodig.   Elektriciteit Die dag kwam steeds dichterbij. De wildste geruchten deden de ronde. In die tijd gingen mijn vrienden en ik kaarten bij Willem Vernooy in Odijk. Mijn vrienden waren Gard, van Mans Vernooy, en Kees de Wit. We zaten nog op de Avondschool. Bij Willem Vernooy werden de nieuwtjes gedeeld, waaronder de aanleg van dat wonderbare licht in de straten en huizen. De verhalen over elektriciteit werden steeds sterker verteld. Er hoefde niemand meer te werken, want je drukte op een knopje en de rest zou vanzelf gaan. En dan was er natuurlijk de vraag hoelang het zou duren, want elektriciteit raakt een keer op, en wat moeten wij dan daar weer mee aan? Je komt weer uit bij de kaars en de petroleum lamp. Zo bleef het gonzen van de geruchten. Eindelijk was dan de dag aangebroken. Uit Zeist kwam mijnheer Haakman. Mijn vader en hij kwamen overeen dat er 20 lichtpunten werden aangelegd. Toen dit was aangelegd hebben we alle petroleum lampen en storm lantaarns op een hoop gegooid. 

Driekus Van Zijl: 'Herinneringen en verhalen uit mijn leven. Als boerenzoon ben ik geboren en heb het geluk gehad het boerenleven meegemaakt te hebben in de grote omwenteling van 1904-1984; het boerenleven met oude gebruiken, waarmee ik ook in de praktijk nog mee heb gewerkt. Het zijn herinneringen die ik van mijn ouders heb gehoord en van wat ik vanaf mijn prille jeugd tot 1984 heb meegemaakt.' De Feesttram in Brabant. Daar hadden we wel zin in! Mijn ouders hadden de gewoonte dat er op deze drie dagen vastenavond niet hoefde te worden gewerkt! Maar wanneer dit alles voorbij was met aswoensdag begon het werkelijke vasten.. Om door die 40 daagse vasten heen te komen, dat bleef moeilijk! Dus hoe vierden wij deze drie dagen in de jaren 20, 100 jaar geleden? Zo kwam het dat mijn broer Cornelis zijn priesteropleiding deed in Gemert en hij in de kost verbleef bij twee vrouwen. Ik vroeg aan mijn ouders om daar eens een kijkje te nemen. Het was tegen de laatste dagen van de vastenavond. Mijn broer Jan zou ook meegaan. Met voldoende geld, voor de kost en onderdak om bij deze vrouwen af te geven, gingen wij op pad. Toen wij bij Cornelis zijn kosthuis aankwamen keken we onze ogen uit. Daar stond een tafel met vijf stoelen en de vloer was met wit zand bestrooid en netjes aangeharkt. Een grote Brabantse kachel stond in de hoek, plus wat schilderijen aan de muur. De eerste indruk, die wij hadden, was dan ook niet anders dan, hier heerst diepe armoe. We moesten even wennen, het viel later wel mee. In Gemert was verder niets te doen. Het plan veranderde richting Den Bosch. Er zou een feesttram zijn die langs alle dorpen gaat. Inderdaad stond daar de extratram klaar. Drie wagons waren versierd met slingers, op elk balkon van de wagen een petroleumlamp, getrokken door een kleine locomotief. Een pracht gezicht! Bij elk dorp was het raak. De machinist, als ook de stoker gingen de kroeg in. Daar werd niet alleen gezongen maar ook gedronken. Het dansen gebeurde buiten, om de locomotief heen en werd het hoogste lied gezongen.Je voelde je er meteen thuis! Na zo'n half uur á drie kwartier op zo'n dorp gefeest te hebben, dan blaasde de machinist op de fluit van de locomobiel, inladen! om in 't volgende dorp weer in dezelfde herhaling te vallen. Men stapte dan daar ook weer in, na eerst nog een ronde dans om de tram te hebben gemaakt. Het was 8 uur in de avond eer wij in Den Bosch aankwamen. Toen nog gauw een hotel opgezocht en daarna den Bosch in. Een feest om nooit te vergeten. Dat hebben wij later nog wel 2 á 3 maal herhaald. Ook nog een keer zelfs met Rika en Gon Makker uit Eemnes, dit met hulp van Kees van Vulpen en zijn vrouw, dat was een zuster van mij. 

`Een stappende haan als zinnebeeld van waakzaamheid` Burgemeester Willem Jabes van Beeck Calkoen loodste de drie gemeenten Bunnik, Odijk en Werkhoven door naar de vernieuwing van de twintigste eeuw. Hoe deed hij dit? Willem Jabes werd op 25 maart 1871 in Utrecht geboren als zoon van Aarnoud Willem van Beeck Calkoen en jvr. Pauline Albertine Ram. Hij trouwde op 14 november 1901 in Zeist met jvr. Adrienne Johanna Margaretha Repelaer; dit huwelijk werd op 3 december 1930 ontbonden. Het echtpaar kreeg vier zoons. Hij overleed op 13 februari 1945.  Stammend uit een bekende Utrechtse familie, waarin grootvader Aarnoud Jan en vader Aarnoud Willem  in Utrecht vele functies op politiek, kerkelijk en bestuurlijk gebied hadden bekleed, deed Willem Jabes rechten aan de Utrechtse universiteit; in 1898 volgde zijn doctoraal examen. Hij studeerde af met een promotie op stellingen. Hij werd opgeleid in de secretarie in Zeist. Hier bleek al snel dat Willem Jabes ijverig en nauwgezet was. In 1899 kwamen er een paar kenmerken bij die paste bij het burgemeesterschap. Hij was 2e secretaris geworden van het hoofdbestuur van het Genootschap voor Landbouw & Kruidkunde. Volgens de burgemeester van Zeist vervulde hij deze betrekking met de meesten ijver, bekwaamheid èn welwillendheid, terwijl ook zijn aangename beleefde manieren en makkelijke wijze van omgang een uitstekende indruk hadden gemaakt bij alle leden van genoemd hoofdbestuur. Met deze overtuigende woorden werd Willem Jabes in 1901 burgemeester van de gemeenten Bunnik, Odijk en Werkhoven. Deze gemeenten hadden sinds 1850 samen één burgemeester. In 1897 was voor de drie plaatsen een nieuw gemeentehuis gebouwd in het centrum van Bunnik. Van Beeck Calkoen kon zijn werkzaamheden dus in een mooi nieuw gebouw beginnen. Hij vond het belangrijk om ook in Bunnik te wonen en verhuisde kort na zijn benoeming naar het centrum van het dorp. In 1905 werd hij eigenaar van de fraaie buitenplaats Bloemerwaard met de bijbehorende landerijen, gelegen tussen de Schoudermantel en de Kromme Rijn. Inmiddels was hij getrouwd met Adrienne Repelaer; het echtpaar kreeg vier kinderen; Aernoud Willem, Frans Jabes, Philip Jan en Johan Adriaan Paulus. ‘Ik ga niét van het schip af!’ Een wapenfeit uit de loopbaan van Van Beeck Calkoen was de invoering in 1913 van het gemeentewapen van Bunnik; een stappende rode haan als zinnebeeld van waakzaamheid. Een jaar later brak de Eerste wereldoorlog uit, die het rustige Bunnik niet ongemoeid liet. De inwoners kregen te maken met inkwartiering en distributie. Bovendien lag het dorp middenin het gebied van de Hollandse Waterlinie, zodat ontruiming dreigde. Van Beeck Calkoen zei later zelf over die moeilijke periode, dat de gemeente heen en weer getrokken werd tussen het staatsgezag, het militaire gezag en haar eigen belang. In 1918 volgde het gevaar van een revolutie in Nederland. Predikant De Vrijer herinnerde zich later, dat hij aan de burgemeester had gevraagd: ‘En als ook over onze gemeente de revolutie-golf komt?’ Hij antwoordde rustig; ‘Ik ga niét van het schip af!’ Plichtsgetrouw stond Van Beeck Calkoen aan het roer van zijn gemeenten, Bunnik, Odijk en Werkhoven. Dat dit werd gewaardeerd door de bevolking, blijkt wel uit de huldiging bij zijn 25 jarig jubileum in 1926. Vlaggen waren uitgestoken, en het stadhuis was feestelijk versierd met bloemen en palmen. In optocht van ruiters met sjerpen, de plaatselijke afdelingen van arbeidersvakverenigingen met hun vaandels en enkel muziek- en zangverenigingen, begeleidden de jubilaris naar het gemeentehuis. Na afloop van een bijzondere raadsvergadering vond een huldiging plaats in het gebouw de Grondslag. Hij kreeg een ingelijst tegeltableau, dat dorpsgezichten en wapens voorstelde rond het portret van de burgemeester, met aan weerszijden twee figuren die lief en leed symboliseerden. Het cadeau van de ambtenaren was een marmeren inktstel. Naast het burgemeesterschap bekleedde Van Beeck Calkoen twintig jaar lang diverse andere functies. Hij was lid van Provinciale Staten, buitengewoon lid van Gedeputeerde staten, dijkgraaf van het hoogheemraadschap Lekdijk Bovendams, commissaris van de N.V. Provinciale Utrechtsche Elektriciteitsmaatschappij, lid van het dagelijk bestuur van de Stichting Drinkwaterleiding Zuid-Utrecht, voorzitter van de Schippersschool te Vreeswijk en voorzitter van de Tuberculosecommissie voor Bunnik, Odijk en Werkhoven. Een koninklijke onderscheiding kon voor een man met zoveel verdiensten niet uitblijven. In 1936 werd Van beeck Calkoen bevorderd tot officier in de orde van Oranje-Nassau. Tijdens zijn bewind maakten de drie gemeenten Bunnik, Odijk en Werkhoven een belangrijke ontwikkeling door. Het inwonertal nam toe, riolering, elektrisch licht en waterleiding werden aangelegd, er werd woningbouw gepleegd en er kwamen nieuwe wegen tot stand. De burgemeester kreeg steeds meer zorgen. Het werd moeilijk om de begroting sluitend te krijgen, de belastingdruk was hoog, de landhuizen langs de Kromme Rijn kwamen leeg te staan, waardoor de inkomsten van de gemeente terugliepen, en er was sprake van werkloosheid. Hoewel Van Beeck Calkoen op 25 maart 1936 de pensioengerechtigde leeftijd bereikte, wachtte hij met zijn vertrek tot hij 35 dienstjaren volgemaakt had. Uiteraard was er, net als in 1926, een groot feest georganiseerd, dat op 3 oktober plaatsvond. Op het gemeentehuis werd het afscheidscadeau aangeboden, dat bestond uit een serre ameublement met bloemstuk. Om vijf uur ’s middags begon een defilé bij de burgemeesterswoning, waaraan werd deelgenomen door 19 verenigingen uit Bunnik en een muziek muziekkorps uit Werkhoven. Van Beek Calkoen werd toegezongen door ongeveer 300 schoolkinderen, die een reep chocola ontvingen. Het uitvoerige verslag in het Utrechtsch Dagblad vermeldt: ‘Spontaan weerklonk een driewerf hoera voor de scheidende burgemeester, waarvoor deze vriendelijk dankte. De verslaggever wenste de ‘in den dienst vergrijsden burgervader’ een levensavond toe die net zo helder zou zijn als deze mooie herfstdag. De laatste levensjaren van Van Beeck Calkoen waren echter niet onbezorgd. Zijn echtgenote, die niet had kunnen wennen aan het rustige dorpsleven, was in 1924 uit Bunnik vertrokken; in 1930 was het huwelijk officieel ontbonden. Twee zoons waren al vóór 1936 geëmigreerd, respectievelijk naar Amerika en Zuid-Afrika. Een derde zoon, Frans, was in 1933 burgemeester van Ouderkerk aan den IJssel geworden. Bloemerwaard werd te groot voor de oud-burgemeester; in 1940 verkocht hij het landhuis. De nieuwe eigenaar liet het gebouw Bloemerwaard met de grond gelijkmaken en een modern huis optrekken. Een groot deel van het bijbehorende land was al onteigend in verband met de aanleg van de A12. Van Beeck Calkoen verhuisde naar Drieberg-Rijsenburg. Daar bracht hij de moeilijke oorlogsjaren door. In 1944 schreef hij aan een van zijn broers: ‘’ de dagen gaan voorbij in troostelooze eentonigheid en eenzaamheid’. Tijdens een fietstochtje met zijn zoon Frans naar Werkhoven bezweek hij aan een ‘hartflauwte’. Willem Jabes werd begraven op de Eerste Algemene Begraafplaats in zijn geboorteplaats Utrecht. In Bunnik herinnert de Van Beeck Calkoenlaan nog aan deze trouwe burgemeester. 

In de middeleeuwen was men voor gezondheidszaken aangewezen op de rondreizende wonderdokter en het kruidenvrouwtje. In 1721 verschijnt barbier Willem Spruijt in het dorp die als meester-chirurgijn actief is. In 1816 vestigde de eerste arts, dokter Willem Backer, zich in Schalkwijk. Hij was door de gemeente aangetrokken en kwam uit Beusichen. Als gemeentearts werd hij ook betrokken bij de verkeersongelukken op de openbare weg.  Hoe komt deze arts, begin 19e eeuw, zo snel als mogelijk op de plek van het ongeluk? Iedereen liep afstanden! Maar er kwam in deze eeuw snel verandering in.  Het vervoer is tot 1851 voornamelijk met de trekschuit naar Utrecht, als je die afstand niet wilde lopen. Per 1 november van dat jaar is er een dagelijkse rit met de diligence van Van Gend en Loos. De spoorwegen nemen het personen vervoer over op 1 november 1868 en vanaf 1932 wordt de autobus naar Utrecht geïntroduceerd. Schalkwijk is dan het begin- en eindpunt van deze busdienst via Houten op Utrecht. In het buitenland is in 1885 de Duitser Carel Benz met het bouwen van de eerste automobiel in zijn fabriek in Mannheim bezig. Der Wagen ohne Pferde! De heer M.W. Aertnijs uit Nijmegen importeert de eerste auto hiervan als verkoop-object in Nederland. Hij komt, op de 2de zondag van september in 1897, vanuit Mannheim Nijmegen binnen rijden met de Velocipède, een eenvoudige tweezitter. Later komen er ook meer comfortabele modellen bij, met en zonder overkapping. De bakermat van het automobilisme in ons land is Nijmegen. In 1888 wordt de "Noviomagnum", zoals zijn uitvinder P. van Rijn het noemde, gelanceerd. Het voertuig werd door stoom voortgedreven. De man was een geweermaker van de schutterij in Nijmegen. Erg veel snelheid had het voertuig niet, en de verlichting bestond uit een kaarslantaarn.  Schalkwijk Terug naar Schalkwijk. In 1870 volgde dokter Willem Nuijens de huisarts Willem Backer (1816-1870) op. Hij nam zijn intrek in huize "Rustenburg", het latere gemeente huis aan de Provinciale weg. In 1892 liet hij een woning met praktijkruimte voor zichzelf bouwen, Villa Nuijens. De windwijzer op het dak kreeg de letter N niet van Noord maar van Nuijens! Hem werd een toelage van 200 gulden per jaar toegekend, mits hij de schutters en de behoeftigen behandelde.   Hij bezocht zijn patiënten met de koets. Een foto van dokter Nuijens in zijn koets hebben we niet. Wel een foto uit 1904 met van links naar rechts zijn dochters Naatje, Kee en Annabel. Hij bezat naast deze koets ook nog een Tilbury en een gesloten koets en had hiervoor nog vier paarden. Zou dokter Nuijens de eerste automobiel bezitter van Schalkwijk zijn geweest? Of was het misschien zijn opvolger dokter Lucas A. Veeger? Dokter Veeger volgde dokter Nuijens in 1907 op. Hij valt op omdat hij de eerste inwoner van Schalkwijk is met een telefoon. Dokter Veeger blijft pionieren want in 1914 is hij de eerste huisarts met een auto.  Hij bezat een driewieler auto, maar dat beviel niet zo goed, dus schafte hij een motor aan. Daarmee bezocht hij zijn patiënten in de hele omgeving, want zijn praktijk was erg groot; Schalkwijk, Culemborg, Houten, Werkhoven en Cothen. Van dokter Veeger en zijn vrouw hebben we wel een foto. Het was ook dokter Veeger die in 1922 de plaatselijke afdeling van het Wit-Gele Kruis oprichtte, de eerste R.K. vereniging van deze aard ten noorden van de grote rivieren. Ook zijn vrouw hielp mee in de praktijk. Zo geeft zij voedingsadvies aan Schalkwijkse gezinnen die in 1920 “uitgeputte Weensche kinderen” opvangen. Wie was de eerste met een auto? In ieder geval had een arts in de 20e eeuw al snel een auto om patienten thuis te bezoeken.  In 1930 wordt Willem Jansen aangesteld. Hij blijft tot na de Tweede Wereldoorlog. Jansen wordt in 1947 opgevolgd door arts Thomkins. Thomkins is in eerste instantie gemeentearts, maar wordt uiteindelijk huisarts. Willem Renckens (weer een Willem) volgt in 1970 en Van Steenis in 1994. Zowel de inwoners van Tull en ’t Waal als ’t Goy vielen onder de huisarts van Schalkwijk. Voor het project Schalkwijk in Woord en Beeld, dat in samenwerking is met de Dorpscanon van het Kromme Rijngebied, zoekt verhalen en foto's uit Schalkwijk Toen en Nu. Reageer met uw verhaal! Huisartsen in Schalkwijk: 1816 – 1870   W. Backer (gemeente-arts) 1870 – 1907   W. Nuijens (gemeente-arts) 1907 – 1930   L. Veeger  1930 – 1947   W. Jansen 1947 – 1970   C. Thomkins 1970 – 1994   W. Renckens 1994 – heden W. van Steenis

Cornelis Everardus Theodorus Vernooy (1888-1957) Een leven van uitersten. De Wethouder C.E.Th. Vernooystraat is in Cothen bekend.  Maar wie is deze wethouder Cornelis Vernooy? Cornelis wordt op 24 september 1888 op boerderij de Meerboom aan de Tielseweg te Maurik geboren. Hij is het derde kind van Theodorus Vernooy en Johanna van de Leemkolk en wordt vernoemd naar zijn heeroom Kees van de Leemkolk die in die dagen pastoor van Hamersveld (bij Leusden) was. Zijn vader overleed op 27 januari 1890 aan longontsteking. Kort na het overlijden van haar man vertrekt de weduwe met de kinderen naar de boerderij De Rijnsloot in Cothen. Ze gaan inwonen bij de weduwe Wilhelmina Vernooy-van der Horst - de moeder van Theodorus - en de niet getrouwde broer van Theodorus, nl. Gert Vernooy. Cornelis gaat tot en met zijn 12e jaar in Cothen naar de openbare lagere school en daarna werkt hij, zoals in die tijd gebruikelijk, tot het overlijden van zijn oom Gert in het boerenbedrijf mee. Van Gert Vernooy erft Cornelis in 1912 de boerderij De Rijnsloot. Tijdens de mobilisatie van de Eerste Wereldoorlog brengt Cornelis zijn diensttijd als messbediende in de Hojelkazerne in Utrecht door. Hiervoor krijgt hij in 1926 het Mobilsatie-Herinneringskruis. Na de Eerste Wereldoorlog is hij enkele jaren penningmeester van de Nederlandse Bond van Rooms Katholieke Dienstplichtigen St. Joris.  Op 21 november 1916 trouwt Cornelis met Anthonia Johanna Maria van Bemmel. Anthonia van Bemmel was op 28 mei 1888 als dochter van Thomas Johannes van Bemmel en Anna Maria Gerarda van Leeuwen geboren op boerderij De Vogelpoel in Wijk bij Duurstede. Uit dit huwelijk wordt op 4 september 1917 hun zoon Theo geboren.  Liefde voor paarden De Rijnsloot waarop Cornelis boerde, kan het beste in zijn tijd als een gemengd bedrijf getypeerd worden. Een belangrijke plaats in zijn bedrijf namen de paarden in. Hij stond bekend als een goede fokker, wat samenhangt met het feit dat hij ook een bekend hengstenboer was. Kort na de Tweede Wereldoorlog kreeg hij landelijke bekendheid met de door hem gefokte keurhengst Maarschalk die hij aan G. Top in Woudenberg verkocht had. Zijn grote kennis van paarden had ook tot gevolg dat hij dikwijls als keurmeester of jurylid bij paardenkeuringen en concoursen optrad. Maatschappelijke betrokkenheid De maatschappelijke betrokkenheid van Cornelis Vernooy kan o.a. toegeschreven worden aan de positie die de grote boeren in het Kromme Rijngebied tot in het midden jaren vijftig van de vorige eeuw in het maatschappelijk leven innamen. Na het huwelijk stopten ze met werken en waren daardoor dikwijls actief in gemeenteraden en in boerenorganisaties. In dat kader moeten ook de vele functies die Cornelis bekleedde, gezien worden. Zo was hij, in willekeurige volgorde weergegeven langdurig gemeenteraadslid (bijna 45 jaar!), wethouder en locoburgemeester van de gemeente Cothen. In 1910 werd Cornelis op 22-jarige leeftijd lid van de gemeenteraad van Cothen en op enkele jaren onderbreking na bleef hij tot zijn dood lid van de gemeenteraad. Na de oorlog maakte hij ook deel uit van de zogenaamde Noodraad van Cothen. Bekijken we de lijst van functies, dan zien we dat Vernooy zowel plaatselijke, regionale als landelijke functies vervulde. Het is dan ook niet vreemd dat Cornelis een bekendheid genoot die zich tot ver buiten de grens van de gemeente Cothen uitstrekte. Zo was hij medeoprichter en bestuurslid van de fruitveiling ‘Wijk bij Duurstede en omstreken’, bestuurslid van de Fok- en controlevereniging, voorzitter van het Wit-Gele Kruis, de laatste katholieke voorzitter van het liberale Utrechts Landbouw Genootschap (ULG), bestuurslid van de landbouwcoöperatie Veelust in Wijk bij Duurstede, mede-initiatiefnemer in 1922, van één van de eerste busondernemingen in het Kromme Rijngebied (WABO),  medeoprichter en bestuurslid van de Coöperatieve fruitkoelcellen in Wijk bij Duurstede, Hoogheemraad van het waterschap Lekdijk Bovendams, Heemraad van het waterschap ‘het Gemene land van Cothen’, maakte deel uit van de raad van commissarissen van de Stichtse Olie- en Lijnkoekenfabriek (SOL) te Utrecht, bestuurslid en voorzitter van de coöperatieve brandverzekering,  secretaris van de Cothense Raiffeisenbank, beschermheer van de Cothense voetbalvereniging Fortissimo, bestuurslid van de VLN (Vereniging Landbouwtuigpaard Nederland). Cornelis Vernooy kan niet zomaar gezien worden als een vertegenwoordiger van het sterk behoudende katholieke boerenestablishment van zijn tijd. Zo was hij de eerste Cothenaar die een motor aanschafte, nl. een Douglas. Begin jaren vijftig reed hij enige tijd op een bromfiets - een Mosquito - rond. Opvallend was ook zijn kenmerkende verschijning in het openbare leven: een driedelig pak met een Engelse bolhoed op zijn hoofd; een boerenkiel en een pet droeg hij nooit. Het beste kan Cornelis getypeerd worden als een sociaal-liberale boer. Het sociale blijkt uit zijn betrokkenheid bij het wel en wee van de Cothense gemeenschap en vooral bij mensen aan de onderkant van de samenleving. Zijn liberale instelling komt naar voren uit het open staan voor kansen en ontwikkelingen, maar ook uit het feit dat hij moeite had om te leven binnen de katholieke zuil. Hij had grote moeite met het feit dat hij onder druk van de katholieke kerk zijn lidmaatschap en voorzitterschap van de plaatselijke afdeling van het liberale ULG (Utrechts Landbouw Genootschap) moest opgeven. Hij onderhield namelijk zowel met katholieke als protestante boeren vriendschappelijke relaties en hield niet van een verzuilde hokjesmentaliteit. Verder behoorden ook middenstanders en intellectuelen tot zijn vriendenkring. Zijn liberale opstelling blijkt ook als hij onder protest van collega-boeren grond beschikbaar stelt om in september 1929 de oprichting van de Cothense voetbalvereniging Fortissimo mogelijk te maken. Overigens had hij aan het beschikbaar stellen van een voetbalveld wel een bepaling verbonden. Zijn koeien mochten de hele week op het voetbalveld lopen, behalve op de uren dat er getraind of gevoetbald moest worden!  Na een zware beroerte in het najaar van 1956 overlijdt Cornelis op 16 januari 1957 in het Antoniusziekenhuis in Utrecht. Zijn ziekbed had zelfs tot gevolg, dat er vanwege trombose een been geamputeerd moest worden.  Cornelis is in Cothen begraven op de katholieke begraafplaats aan de Kerkweg. Enkele jaren na zijn dood besluit de gemeenteraad van Cothen een straat naar hem te vernoemen. Dit wordt de wethouder C.E.Th. Vernooystraat. 

Bakker Gerrit de Korte 1883 – 1958 is in Hagestein geboren. Hij trouwt in 1911 met Cornelia van Zelst uit Ijsselstein 1890 – 1970. Samen met hun eerste kind verhuizen zij vanuit Helsdingen bij Vianen naar de Molensteeg in ’t Goy aan de Wickenburgseweg tegenover ‘het Rechthuis’. Hij werkt eerst bij bakker Jan Uyttewaal aan de oostkant van de kerk aan de Beusichemseweg. In 1919 begint Gerrit zijn eigen bakkerij als hij een deel van de grote ‘Bisschopsboomgaard’ van de Goyse RK parochie aan de westkant van de kerk koopt, waarop het koetshuis van de pastoor staat. De werkgever van Gerrit, Jan Uyttewaal, is zo coulant om voor een lening garant te staan. Het koetshuis bouwt Gerrit om tot bakkerij de Korte. Hij verkoopt een deel van het landperceel om hierop een nieuw huis met winkel tegen de bakkerij aan te bouwen.1923/24 In het nieuwe huis wordt hun achtste en laatste kind geboren.   Bakker Gerrit de Korte staat rond 4 uur op, want het brood moet klaar zijn als een bakker de weg op gaat.zie hoofdfoto Door weer en wind fietst hij met een transportfiets of een hittenkar en vent zijn brood uit in ’t Goy, in Schalkwijk aan de Heul en bij boerderijen aan de Lekdijk richting Wijk bij Duurstede. Het is een verademing als de Beusichemseweg in 1938 geasfalteerd wordt. Tot dan toe was het een zgn. “Mac Adamsweg”; dat soort wegdek bestond uit drie steenlagen en gaf spoorvorming en steenslag. Mevrouw de Korte bedient de nieuwe kleine kruidenierswinkel en heeft daarbij voornamelijk de opvoedingstaak voor hun acht kinderen. Om het geheel draaiende te houden worden de kinderen op pad gestuurd met de transportfiets. Naast de bakkerij zijn er nog enkele varkens voor de slacht en kippen voor de eieren en het vlees. In het dorp huurt Gerrit nog een moestuin. Tot het eind van zijn leven heeft Gerrit de Korte naast zijn werk als bakker gezongen in het Goyse kerkkoor. Op zondagmiddag gaat hij kuieren en dit eindigt meestal in café Zeldzaam. Zoon Sjer de Korte 1921-2014 krijgt in de oorlog een oproep voor de Arbeitseinsatz in Duitsland. Met steun van de Houtense dokter Dop lukt het net op tijd om via de rijkcommissaris Seyss Inquart een Ausweis vergunning te krijgen om thuis te blijven als bakkersknecht. Sjer leert het bakkersvak in de praktijk, maar ook in de avonduren en behaalt in 1947 zijn kruideniers/middenstandsdiploma. In  1950 krijgt hij officieel zijn diploma “Brood en Banket” via de Vakopleiding in Bakkersbedrijf. Sjer de Korte ‘Tot kort na de 2e Wereldoorlog werd de oven gestookt met takkenbossen die in de voortuin op een grote houtmijt lagen. Na het stoken moest de as met een grote schraper in een asemmer gedaan worden. Na enkele weken bakken weet een bakker precies hoeveel takkenbossen hij nodig heeft om de oven heet genoeg te stoken voor de wekelijkse lading brood. Om de oven heet genoeg te krijgen is hij al snel meer dan 1 uur aan het stoken. Daarbij moet de oven lang genoeg gestookt worden, om de hitte in de stenen nog 1 tot 3 uur vast te houden voor het bakken. Door goed te kijken weet een bakker precies wanneer de oven bak-klaar is. Een thermometer is handig. Trucs die vroeger gebruikt werden om te testen of de oven heet genoeg was waren; even spugen en het verdampt meteen, of wat graan in de oven gooien, dit moet na 2 seconden bruin kleuren, een stuk krantenpapier en dit moet meteen ontbranden, ook moet de hemel wit zijn. Bij een goede verbranding blijft er enkel witte as over. De baksteenoven was goed als de rakel langs de hemel ging en er gensters afsprongen. De buitentemperatuur speelt natuurlijk ook mee, zowel bij het opwarmen als afkoelen en baktijd!  Na de oorlog kwam er meer olie ter beschikking. De verwarming van de oven werd daarom omgebouwd tot oliestook dat ging sneller. Langzamerhand verdween ook de markt voor takkenbossen. Naast de ijzeren deur van de oven werd een standaard op de muur geschroefd met daarop een beweegbare brander. Die werd gevoed door olie en veel lucht. De mond van de brander werd in de oven geschoven en aangestoken. Het aansteken was een kunst op zich want de lucht en de olie werden onder druk in de brander gepompt en dan moest er gelijktijdig vuur voor gehouden worden. Het vuur zat in een ijzeren potje waarin kortdurend olielapjes aangestoken werden.  Het potje met deksel vormde een geheel met een lange ijzeren steel. Als de brander aangestoken was dan werden de vlammen onder een enorm kabaal de oven in gespoten om die te verhitten. Degene die in de oorlog al op olie stookte moest i.v.m. olie schaarste vaak weer over op takkenbos stook. In aanvang werd de olie in grote tonnen geleverd maar begin jaren 60 werd een grote olietank onder de grond aangelegd. De houten schieter, waarmee de broodblikken in de oven geschoven werden, sleet snel op de stenen ovenvloer en moest dan vervangen worden. Er was er altijd een op voorraad.’ In 1949 trouwt Sjer met Gerda van den Hoogen; (1924-2010) zij is de oudste dochter van de hoofdonderwijzer van de Goyse Henricusschool. Na de trouwdag tikt de oude bakker Gerrit al vroeg op het slaapkamerraam van het jonge stel; er moet gebakken worden! Het huis wordt verbouwd en is er woonruimte beneden voor de Korte junior en boven voor zijn ouders. Gerda neemt de winkeltaken over en in tegenstelling tot haar schoonmoeder Cornelia de Korte heeft Gerda in de jaren 50 voor drie jongens een hulp in de huishouding èn winkel. Er komt een vergunning om ook drogisterijartikelen te verkopen. De vrouwen kunnen dan bij de bakker ook hun flesje “Boldoot Eau de Cologne” bij laten vullen. In de middaguren lopen jongens van de landbouwschool binnen voor snoep en eigengemaakte “heertjes”. Met Sinterklaas maakt Gerda suikerharten en kleine borstplaatjes in een rubberen mat met uitgespaarde rondjes. Met een verjaardag komen de doosjes bonbons of rumbonen tevoorschijn van bakkerij de Korte. Het klantenbestand van Sjer de Korte is tussen de Kniphoek aan het begin van de Beusichemseweg bij Houten tot bijna aan de sluizen bij Wijk bij Duurstede en ook in Schalkwijk vanaf de Heul tot en met garage de Kruif. Veel grote boerengezinnen bestellen extra lange broden waarvoor Sjer speciale blikken heeft voor het vervoer. Er is keuze tussen melkwittebrood, bruinbrood en het iets goedkopere waterwittebrood. Een klein deel van de broden heeft ouwel aan de onderkant. Dit is ’t brood zonder zout. Bolletjes, krentenbollen en krentenbrood zijn voor het weekend en evenals het gebak en vooraf te bestellen. Er wordt meer wittebrood dan bruinbrood verkocht en in de aardbeientijd nog meer wittebrood. Broden die niet verkocht zijn worden tot de volgende dag bewaard in grote beschuitkisten die goed zijn afgesloten. Na de komst van een vrieskist is dat niet meer nodig. De door de klanten gekochte artikelen worden genoteerd op een rekening en 1x per week afgerekend. Vanaf de jaren 60 ziet Sjer al om zich heen de zelfstandige winkels sluiten door de komst van goedkopere zelfbedieningswinkels. De kinderen kiezen niet meer voor de middenstandscultuur van hard werken, niet zeuren, doe maar gewoon en altijd klaar staan. Hij heeft Stephan van Dijk in vaste dienst en een Volkswagenbus om mee uit venten te gaan, maar begin Jaren 80 nemen zijn krachten af. In december 1984 viel definitief het doek voor de Goyse bakkerij de Korte. Na 1985 is Sjer de Korte nog 20 jaar bode geweest van de dorpsapotheek van Houten waar hij o.a. medicijnen bracht in het Haltnahuis, waar hij en zijn vrouw in juni 2009 tot hun overlijden gingen wonen.  

Het Kromme Rijngebied is een van de vier landbouwgebieden die in de provincie onderscheiden worden. Het is een duidelijk afgebakend gebied met een vanouds duidelijk eigen identiteit. De gemiddeld grote, levensvatbare landbouwbedrijven en de overwegend katholieke boerenbevolking zijn de belangrijkste kenmerken daarvan. Het Kromme Rijngebied behoort tot het landschapstype van het rivierkleigebied. De sterk meanderende Kromme Rijn ontstond omstreeks 1000 voor Christus. Na die tijd traden er door verzanding afvoerproblemen op. Het definitieve einde van de Kromme Rijn als belangrijke Rijnarm vond in 1122 plaats, toen de rivier bij Wijk bij Duurstede werd afgedamd. De afdamming had een beter waterbeheer tot gevolg en leidde tot het ontginnen van de moerassige komgronden. Het Kromme Rijngebied wordt landschappelijk gekenmerkt door oeverwallen en kommen, die ontstonden doordat de rivier regelmatig buiten haar bedding trad, waardoor er zand en klei afzetting plaatsvond. Door het gewicht van het zand werd dit bij overstromingen dicht in de buurt van de bedding afgezet, terwijl de lichtere kleideeltjes meer landinwaarts bezonken. Zo ontstonden de wat hogere, zanderige oeverwallen en de lage kommen met klei. In de Romeinse tijd nam de landbouw op de stroomruggen sterk toe. Ook na het vertrek van de Romeinen bleef de bewoning en de landbouw vooral op de hoge stroomruggen geconcentreerd. Hier ontstonden al vroeg plaatsen als Bunnik, Odijk, ’t Goy, Houten, Werkhoven, Cothen en Wijk bij Duurstede. Door de afdamming van de Kromme Rijn in 1122 bij Wijk bij Duurstede gaat de landbouw in het Kromme Rijngebied een nieuwe fase in. De moerassige komgronden konden worden ontgonnen en er stonden lintdorpen, zoals Langbroek en Schalkwijk, maar ook lintbuurten zoals de Wijkersloot, de Amerongerwetering en de Houtense wetering. Die ontginningen van moerassige komgebieden waren het gevolg van het ontstaan van een toenemende behoefte aan landbouwgrond vanwege de groei van de bevolking. De akkerbouw en in veel mindere mate de veeteelt vormt van 1400 tot ongeveer 1850 de belangrijkste bestaansbron. Opmerkelijk is, dat er in Cothen nog een overblijfsel uit die tijd te vinden is, nl. een restant van een vroegere gemeenschappelijke weide. De huidige hoogstamboomgaard in het centrum van het dorp is een restant uit die tijd. Vee van diverse boeren werd ’s avonds naar de gemeenschappelijke weide gebracht, o.a. om diefstal te voorkomen. Het is uniek te noemen dat een dergelijke gemeenschappelijke weide bewaard is gebleven. Tot de 19e eeuw vindt er vrijwel geen bemoeienis van de mens met het landschap van het Kromme Rijngebied meer plaats die ingrijpende gevolgen voor de landbouw hadden. Wel werd na 1865 in sommige plaatsen de Kromme Rijn rechtgetrokken door meanders af te sluiten. Dit vond o.a. plaats in het kader van de Nieuwe Hollandsche Waterlinie. Daarnaast had de landbouw in Schalkwijk, Houten en Bunnik te maken met de aanleg van vestigingswerken, zoals forten, bunkers en kazematten. Ook werden plaatsen als Houten, Bunnik en Schalkwijk doorsneden door de aanleg van spoorlijnen, zoals Utrecht – Arnhem in 1850 en de spoorlijn Utrecht – Den Bosch in 1868. De jaren vijftig van de 19e eeuw kenmerken zich door een slechte conjunctuur, maar ook door de opkomst van de fruitteelt in het Kromme Rijngebied wat tot een toename van welvaart bij de boerenbevolking leidde. De akkerbouw nam af, maar ook het weidebedrijf nam in omvang toe. Veel boerderijen die tussen 1850 en 1900 werden gebouwd waren van het zogenaamde T-type. Dit type boerderij laat zien dat het wens van boerengezinnen was om meer ‘gerieflijk’ te wonen. Dit was pas mogelijk bij een zekere welvaart. In de tweede helft van de 20e eeuw krijgt de landbouw in het Kromme Rijngebied met grote veranderingen te maken. Vanaf die tijd gaan er vernieuwingen in de bedrijfsvoering van de landbouw in het Kromme Rijngebied plaatsvinden. Alles wordt grootschaliger en één man/vrouw maken bij de bedrijfsvoering van veel techniek en machines gebruik. In het bijzonder een florerende tak als de fruitteelt werd verder uitgebouwd en de melkbedrijven namen sterk toe.  Daarnaast verdwijnen er na 1970 de nodige boerenbedrijven vanwege de omvangrijke woningbouw in Houten, Bunnik en Wijk bij Duurstede. Ook worden er boerenbedrijven beëindigd omdat kinderen het bedrijf niet willen overnemen, omdat ze geen interesse in het bedrijf hebben en de voorkeur geven aan een bestaan buiten de landbouw. Gesteld kan worden, dat het Kromme Rijngebied na die tijd verandert van een gebied met een van ouds sterk agrarisch karakter naar een gebied met kenmerken van een verstedelijkt woonkarakter, waardoor de agrarische functie op de tweede plaats komt te staan en de grote intensieve melkbedrijven gaan domineren, o.a. omdat deze tak voor een redelijk stabiel inkomen zorgt.  

Op 7 juni 1917 ontspoorde even ten zuiden van Houten een trein. Een van de passagiers was Koningin Wilhelmina. Ze had een tweedaagse inspectiereis bij het leger in de omgeving van ’s Hertogenbosch afgesloten.  Het is een hete broeierige donderdagmiddag. De spoorwegen controleert de spoorrails extra, omdat bekend is dat de koningin langskomt. Om half vier komt de trein uit Maastricht met 13 wagons in ’s Hertogenbosch aan en worden twee koninklijke rijtuigen aangekoppeld en een bagagerijtuig. De koningin reist in de 15e wagon. In de trein bevindt zicht 14 man spoorwegpersoneel, waarvan maar liefst acht conducteurs. Om 4.11 uur Amsterdamse Tijd (16.51 onze tijd) nadert de 300 meter lange stoomtrein de overweg aan de Poeldijk. Daar voelt de machinist een schok, waarna hij in de lange flauwe bocht langs de trein kijkt. Hij ziet een van de rijtuigen schommelen en remt uit volle kracht. In 15 seconden staat de complete trein stil en stijgt een enorme stofwolk op.  De trein blijkt gebroken te zijn. De eerste acht wagons zijn er nog goed afgekomen, maar 75 meter verder staat de rest. Daarvan is er één gekanteld en zijn twee andere treinstellen meegetrokken. Ook de wagons van de koningin zijn ontspoord. Uit de openingen van de gekantelde wagons klauteren mensen. Bij het overwegwachtershuisje wordt een ladder gehaald, waarmee de passagiers worden geholpen. Een chirurg uit Amsterdam en een militaire arts bemoeien zich met de gewonden. Een vrouw uit Den Haag verliest haar bewustzijn en wordt door Koningin Wilhelmina met Eau de Cologne besprenkeld. Direct na het ongeluk krijgt de Houtense stationschef Scholten telefoon van de overwegwachter aan de Loerikseweg dat er een stofwolk is te zien en dat de telegraafdraden slingeren. Scholten laat een goederentrein uit Utrecht stoppen en reist naar de plaats van het ongeluk. Zijn collega Swanink is ondertussen op de fiets gestapt richting de rampplaats. Halverwege ontmoet Swanink een goederencontroleur die in de trein zat en naar Houten loopt om hulp te halen. Swanink fietst snel terug en 24 minuten na het ongeluk telegrafeert hij om hulp richting Utrecht-CS. Het aantal gewonden blijkt mee te vallen; 11 personen hebben lichte verwondingen. De koningin verzekert zich ervan dat iedereen de juiste zorg heeft en vertrekt met de locomotief en de eerste twee wagons naar Utrecht. De overige passagiers nemen plaats in de kolenwagens van de gearriveerde goederentrein en volgen iets later. Wanneer de hulpverlening op gang komt is het gaan onweren. Militairen uit Utrecht komen ter plaatse voor bewaking en diverse ingenieurs bekijken de schade om iets over de oorzaak te kunnen zeggen. Halverwege de avond arriveert ook minister Lely en stelt zich persoonlijk op de hoogte. Na 6,5 uur hebben arbeiders het spoor richting ’s Hertogenbosch hersteld. Op maandag 11 juni is de volledige ravage opgeruimd. In het najaar van 1917 onderzoekt een commissie het ongeval. Ondanks dat er geen keihard bewijs is gevonden, wordt gedacht dat door de warmte ‘het spoor is gaan kruipen’. De rails in de bocht was te breed geworden voor de assen van de wagons, waarna deze doorzakten en de dwarsliggers versplinterden.