Tijdperk


‘Opdat wij nooit vergeten’ Het Fort bij Rijnauwen, gebouwd tussen 1867 en 1889, is het grootste en groenste fort van de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Tot 1970 had het fort een militaire bestemming. Daarna zijn er nog plannen geweest van het vestigen van de sterrenwacht van de Universiteit op het fort, hetgeen na protesten niet is geëffectueerd. Gedurende de Tweede Wereldoorlog bezetten de Duitsers het fort en gebruikten het als munitieopslagplaats, maar vanaf 1942 vonden er ook executies plaats van verzetsstrijders uit Nederland en België. Er werden ruim 50 verzetsstrijders gedood. Gedeeltelijk waren zij afkomstig uit de regio Luik in België. De namen van hen van wie wij weten dat ze op deze plaats werden gefusilleerd, staan vermeld op de stenen van het herdenkingsmonument. Omdat er op deze plaats waarschijnlijk meer verzetsstrijders werden omgebracht, is er ook een steen voor ‘de onbekende verzetsstrijder’. Veel van de verzetsstrijders die op het Fort bij Rijnauwen zijn gefusilleerd, hadden in de gevangenis in de Gansstraat (Utrecht) hun vonnis afgewacht. Anderen kwamen uit de gevangenis aan het Wolvenplein. Ze kregen de gelegenheid om voor het vertrek naar het fort nog een laatste brief aan hun geliefden te schrijven en werden daarna naar het fort gebracht, waar ze door een vuurpeloton om het leven werden gebracht. Op de gevangenis in de Gansstraat is een plaquette aangebracht die aan deze donkere tijd herinnert. Het monument bestaat uit de herdenkingsplaats zelf, gesitueerd op de voormalige executieplaats en de daar vlakbij staande klokkenstoel met klok. Al snel na de oorlog werd op de voormalige fusilladeplaats een muurtje opgericht met de tekst ‘Opdat wij nooit vergeten’ en op 9 oktober 1946 werd de eerste steen op het Fort bij Rijnauwen geplaatst door Elisabeth gravin de Liederkerke de Pailhe - de Lichtervelde en Bertha Erkens – Hustings op de plaats waar hun echtgenoten drie jaar eerder werden gefusilleerd. Op het muurtje werden later de namen van G.J. van den Boogerd, A.F. Slot en M.A. Lelivelt toegevoegd. Op 23 februari 1969 werd een individuele steen geplaatst door de nabestaanden van Cees Dutilh. Voor de eerste herdenking in 1980 werd ook voor de gefusilleerden van de Oranjewacht nog een steen bijgeplaatst. Het monument zoals dat gaandeweg ontstond zag er eenvoudig uit. Zo was er alleen maar een vee-kerende afrastering. Daarom werd voor de eerste herdenking in 1980 om de herdenkingsplaats een hekwerk gezet, afkomstig van de Van Seypesteynkazerne in Utrecht. Het monument werd niet goed onderhouden. Na het vertrek van de militairen en ook het burgerpersoneel was er niemand die deze taak op zich nam. De beheerder, de heer Verrips, heeft ervoor gezorgd dat er, met steun van de Rotary, een Stichting werd opgericht die voor het onderhoud verantwoordelijk zou worden en zorg zou dragen voor de jaarlijkse herdenking. Zo startte op 12 februari 1981 de Stichting Herdenkingsmonument Fort bij Rijnauwen. Navorsing leidde tot 22 nieuwe namen van op het fort gefusilleerde mannen. Daarvoor werden vier stenen bijgeplaatst, drie stenen met namen en één voor de onbekende verzetsstrijder. Voor de viering van 40 jaar bevrijding in 1985 is hard gewerkt om het monument te voltooien. Er kwam een klokkenstoel met klok. De klokkenstoel werd ontworpen en vervaardigd door een bestuurslid van de Stichting, de heer J.A. den Ouden; de klok zelf is afkomstig van de Lucaskerk op Kanaleneiland in Utrecht, die in 1983 werd afgebroken. Het geld kwam deels uit de kas van de Stichting, maar een groot deel werd bijgedragen door een Bunniker die onbekend wenste te blijven. In de klokkenstoel is een stuk symboliek verwerkt: de klokkenstoel heeft vier hoekpalen van verschillende lengte en de uiteinden zijn niet afgewerkt. Het verschil in lengte van de palen staat symbool voor de verschillende leeftijden van de gefusilleerden en de ‘ruwe’ uiteinden ervan verwijzen naar de grofheid waarmee hier een eind is gemaakt aan kostbare mensenlevens. Bij het monument vindt sinds 1980 elk jaar op 4 mei een indrukwekkende herdenking plaats in aanwezigheid van ook Belgische nabestaanden en een vertegenwoordiger van het Koninkrijk België. De herdenking begint met een stille tocht vanaf de Stayokay naar het fort. Onderweg zijn de klanken te horen van een koor, is er een serene rust en lopen de aanwezigen onder het luiden van de klok in een lang lint het fort op. Naast het Wilhelmus klinkt tijdens de plechtigheid het Belgische volkslied en naast de Nederlandse wordt ook de Belgische vlag gehesen. De herdenking wordt door een steeds groter aantal mensen bijgewoond. Dat aantal is gaandeweg gegroeid tot 800 - 1000. Vanaf de viering van 40 jaar bevrijding in 1985 worden ook kinderen met nadruk uitgenodigd om aanwezig te zijn. Dat gebeurt ook in toenemende mate en draagt zo bij aan een waardige herdenking van allen die op het fort hun leven lieten.

Wat gebeurde er tijdens de Tweede Wereldoorlog in ons dorp? Voor het project Oorlog in mijn dorp zoekt Cultuurplatform Bunnik lokale verhalen en spreekt met ooggetuigen. Vandaag het verhaal van Albert Polman (79), oud-opzichter van Fort Rijnauwen in Bunnik. Albert werd op landgoed Rijnauwen geboren, toen de oorlog al een jaar gaande was. Met zijn ouders en vier zussen woonde hij in het huis met de rieten kap tegenover de ingang van Fort Rijnauwen. Zijn vader was boswachter en beheerder van tennispark Rijnauwen. Fusilladeplek ‘Ons huis was in de oorlog niet gevorderd. Fort Rijnauwen werd wèl gevorderd door de Duitsers als munitieopslagplaats. Tijdens de oorlog lieten de Duitsers vrijwel niemand op het fort toe, maar na de oorlog bleek welke gruwelijkheden zich er hadden afgespeeld. Naar schatting zijn hier tussen de 54 en ruim honderd Nederlandse en Belgische verzetsstrijders gefusilleerd. Ook in de jeugdherberg verderop hadden Duitse officieren hun intrek genomen. Zelfs de tennisbanen waren in bezit van de Duitsers. De officieren sloegen graag een balletje op het tennispark, dat door mijn vader werd beheerd.’  Daar, niet ver van het hol van de leeuw, groeide de jonge Albert op in het boswachtershuis. In de oorlogsjaren gingen zijn oudere zussen gewoon naar school. Albert vermaakte zich in en rond het huis. Hoewel Albert jong was, kan hij zich nog momenten en verhalen van de oorlog herinneren. Radio ‘Zo had mijn vader een radio verstopt in huis en dat was streng verboden. Poolse soldaten die voor de Duitsers moesten werken, kwamen hier door het open raam naar de Engelse radio luisteren. Hier verderop bij Tennisvereniging Rijnauwen had mijn vader in het verenigingsgebouw tussen de wanden een zender verstopt. Op een avond zag een officier een kastdeur in een van de dubbele wanden van het verenigingsgebouw openstaan en hij kreeg argwaan. Dagenlang werd mijn vader door de SS verhoord op het kantoor aan de Maliebaan in Utrecht. Gelukkig wist mijn vader ze van zijn ‘onschuld’ te overtuigen en werd hij weer vrijgelaten.’  ‘Maar goed dat de Duitsers niks door hadden, want wat ze niet wisten was dat mijn vader waarnemend commandant van de ondergrondse Binnenlandse Strijdkrachten (BS) was. Hij sprak er zelf nooit over, maar ik hoorde het later van mijn oudste zus en mijn moeder. Ik herinner me wel de speciale banden om zijn mouwen. De Duitsers hebben de zender overigens nooit gevonden en deze kon dus in gebruik blijven om informatie uit te wisselen met de Engelsen, mogelijk over bombardementen van het spoor of wapendroppings.’   Geweren ‘Wat mijn vader nou precies deed, weet ik niet. Maar ik weet wel dat er thuis geweren onder de divan lagen. Die geweren en munitie werden verdeeld. Munitie mocht je natuurlijk ook niet in huis hebben, maar mijn vader als boswachter en voormalig jachtopziener mocht dat nog wel. Op een gegeven moment zaten er Duitse soldaten binnen óp de bank terwijl de munitie er ónder lag. Ik herinner me het verhaal dat mijn vader op de fiets uit Zeist kwam met een karretje waarin geweren verstopt waren. Hij werd aangehouden door Duitsers die de weg vroegen en gaf ze een lift. Toen mijn opa bij het Tolhuis in Bunnik, waar hij woonde, mijn vader aan zag komen met de Duitsers schrok hij zich rot. Hij dacht: dit wordt zijn dood. Totdat bleek dat deze Duitsers geen idee hadden en gewoon uitstapten.’ Honger ‘Echt honger hebben we trouwens niet gehad. Mijn vader had een goed salaris en een groentetuin en als boswachter mocht hij overtallig wild afschieten, zoals duiven of konijnen. Het eten werd verdeeld onder de familie. Ook herinner ik me dat boer Van Oostrom die op boerderij De Prins woonde (nu restaurant Vroeg) van alles weggaf wat hij had.’ Bevrijding ‘Bunnik en Utrecht zijn mei 1945 door de Canadezen bevrijd. Wij woonden achteraf, dus ik heb er weinig van meegekregen. Ik herinner me wel dat alle kerkklokken luidden. In Utrecht kwamen de Canadezen via de Biltstraat de stad binnen en werd de bevrijding uitbundig gevierd, zo heb ik later op foto’s en filmpjes gezien. Mijn vader zal er best bij zijn geweest. De Duitsers in fort Rijnauwen en de jeugdherberg hebben plaatsgemaakt voor de Canadezen. Op het weiland achter huis De Eik aan de Vossegatsedijk verrees een groot NSB-kamp.’ ‘Na de oorlog beheerde mijn vader als boswachter ook het terrein op fort Rijnauwen, waaronder de voormalige fusilladeplaats. Hij trof er 19 houten palen met kogelgaten aan, waar de verzetsstrijders aan vast werden gebonden. Tijdens de oorlog had mijn vader door het aantal schoten dat hij hoorde kunnen bijhouden hoeveel verzetsstrijders er waren gedood. Vanuit onze slaapkamers zagen we destijds de auto’s van de Duitsers aankomen. Vanaf de Gansstraat werden de verzetsstrijders naar de fusilladeplaats van Fort Rijnauwen gebracht en met een lijkauto werden ze weer weggevoerd.' Monument In de jaren 70 werd Albert opzichter van het fort Rijnauwen en werkte hij jarenlang voor Staatsbosbeheer. In die jaren zochten vele nabestaanden contact over hoe hun familie aan hun eind was gekomen. Van 54 personen is de identiteit achterhaald. Bij de executiepalen werd een gedenkmuurtje geplaatst ‘Opdat wij nooit vergeten.’ In 1985 is de klokkenstoel geplaatst en sindsdien vindt jaarlijks de dodenherdenking op het fort plaats. Albert Polman is er vaak bij geweest en hij woont nog steeds in zijn ouderlijk huis tegenover de ingang van het fort. 

Onderduikers bij familie Coronel Pokorny In de Tweede Wereldoorlog waren in het huidige gebied van de gemeente Bunnik op verschillende plaatsen onderduikers ondergedoken. Een van die plaatsen betreft een huis aan de Weg naar Rhijnauwen. De weg hoorde toen bij Bunnik, de huizen aan de rechterzijde van de weg bij de gemeente De Bilt, maar tegenwoordig is het ook Bunniks grondgebied. De weg is een van de toegangswegen naar het Fort bij Rijnauwen, waar zoveel verzetsmensen zijn gefusilleerd.  Aan de Weg naar Rhijnauwen stonden en staan een aantal huizen. Komende vanaf het theehuis Rhijnauwen richting Utrecht staan ze aan de rechterkant. afb. hoofdfoto Op nummer 4 N woonde de familie Coronel. De Joodse Pierre Antoine Coronel 1914 - 1945 was opgeleid als marconist voor de oorlog. Tijdens de oorlog werkte hij voor het verzet als marconist en onderhield op die manier contact met het verzet en later met het al bevrijde zuiden. De zender werd verborgen in het Onze Lieve Vrouwen Gasthuis te Amsterdam, en op 25 februari 1945 werd hij bij de zender betrapt toen Duitsers daar een inval deden. Bij het daarop volgende vuurgevecht werd Pierre Coronel dodelijk getroffen.  Pierre was getrouwd met Adriana Milada Pokorny. In maart 1941 zijn ze gescheiden, maar Milada, zoals ze genoemd werd, bleef in het huis wonen, samen met haar man. In april 1941 wordt het huis verkocht aan A. de Wit. Milada bleef er wonen, en over deze onbekende vrouw gaat dit verhaal.  Op 23 mei 1945, dus na de bevrijding, werd Milada opgepakt bij de Duits – Nederlandse grens bij Eysden in Limburg, en onmiddellijk gevangen gezet, tot 20 oktober 1945. Wat was er gebeurd? Uit de verhoren die daarna volgden bleek wat er gebeurd was.  In 1942 had Milada al een aantal onderduikers in huis. afb.4 Dat aantal was eind 1942 al gestegen tot een stuk of 14. Als je nu het huis bekijkt, van buiten en van binnen, dan is het een raadsel hoe er zo veel mensen onder konden duiken in zo’n kleine ruimte. Financieel gezien had ze het ook niet breed. In het Utrechts Nieuwsblad staan diverse malen advertenties dat ze weer iets moest verkopen. afb.2 In 1944 komt het huis steeds meer in de belangstelling te staan van de Duitsers, en Pierre, haar eerdere echtgenoot, adviseert haar om te vluchten. Dat doet ze, en ze besluit om naar Praag te gaan. Daar kwam ze oorspronkelijk vandaan. Het lukte haar echter niet om een visum van de Duitse autoriteiten te krijgen, en uit arren moede besluit ze om in de keuken van een Duitse legereenheid te werken. Dat doet ze van 1 januari tot 14 april 1945. De Duitse eenheid moet dan naar het front, en na wat omzwervingen besluit ze om na de bevrijding weer terug te gaan naar haar huis in Bunnik. Dan wordt ze dus in Limburg gearresteerd. Uit de verhoren van Milada, documenten van het Nederlands Beheers Instituut, documenten van het Militair Gezag en dergelijke blijkt het volgende: Een verklaring van Milada zelf: "Vanaf October 1942 tot October 1943 hebben bij mij in huis 19 joden ondergedoken gezeten. Mijn man en ik werkten beiden voor de ondergrondsche beweging, o.a. persoonsbewijzen vervalschen en levensmiddelenkaarten bezorgen. Tengevolge van het ondergrondsche werk moest mijn man midden 1944 onderduiken en ging in Amsterdam wonen. Daar ook ik gevaar liep door de Duitschers gearresteerd te worden ben ik op 13 December 1944 vertrokken naar mijn familie in Tsjechoslowakije. Door tusschenkomst van een oude vriendin van mij, die verloofd was met een SS-man leerde ik een persoon van de SS kennen, die mij hielp aan papieren voor Duitschland. Ik moest toen naar Duitschland vertrekken met een transport van de SS. Te Komotau/Sudetengau bestemde het transport zijn eindbestemming. Ik moest naar Praag en had daarvoor een apart visum noodig, hetwelk ik niet kon krijgen. Noodgedwongen om levensmiddelenkaarten te bekomen ben ik toen in dienst gegaan bij de SS op 1 Januari 1945 tot 16 April 1945. Na dien datum werd die afdeeling van de SS aan het front ingezet en kwam ik weer zonder werk. Ik bleef echter te Komatau tot na de capitulatie der Duitschers in Nederland. Daarna ben ik gerepatrieerd naar Eysden, waar ik geheel in het kort werd verhoord naar hier overgebracht. In maart 1945 toen ik in Duitschland was ontving ik van mijn moeder een brief, waarin zij schreef, dat mijn man in Februari 1945 bij een poging tot ontvluchting door de Duitschers werd doodgeschoten. Ongeveer een maand geleden ontving ik van mijn moeder in dit kamp een brief, als dat het lijk van mijn man was gevonden in een massagraf te Overveen.” Een andere onderduiker die alles overleefde verklaarde: "Ik heb mevrouw Milada Pokorny gekend. Een vriendin van mij was met haar man bij mevrouw Pokorny ondergedoken en op 15 januari 1942 ben ik eveneens met mijn man en kind bij mevrouw Pokorny ondergedoken. Ik ben tot April 1942 daar geweest. Ik ben daar vertrokken omdat we daar een inval kregen en we, hoewel deze goed werd doorstaan, toch bang werden daar langer te blijven. Mevrouw Pokorny heeft ons heel veel geholpen, ook bij dien inval. Bij die gelegenheid heeft ze ons op zolder verborgen; we waren toen met 12 joden daar in huis. Op een tweede keer, toen ik bij een boer in de buurt woonde (dit was omstreeks April 1943), heeft ze ons geholpen te vluchten toen daar weer invallen kwamen. Ze heeft financieel geen voordeel van ons getrokken. Ik weet niet meer precies wat we betalen moesten, doch dit was zeker niet meer dan absoluut noodzakelijk voor ons onderhoud. Later heeft ze omgang gehad met een Duitsche Militair, doch ik meen stellig, dat dit een geval van verliefdheid op de persoon betrof en geen sympathie met de Duitschers in het algemeen. Ook in dien tijd heeft ze ons nog geholpen door te zorgen voor bonkaarten enz." Een buurvrouw verklaarde: "Mevrouw Pokorny heeft gedurende den geheelen oorlog naast ons gewoond en ik heb haar heel goed gekend. Omstreeks begin 1941 merkte ik, dat er bij haar Joden waren ondergedoken. Met enkele van deze Joden kregen wij al spoedig omgang, zoodat wij daardoor ook wel wisten wat er bij Mevr. Pokorny gebeurde. Zover ik weet heeft zij de by haar ondergedoken Joden altijd goed behandeld. In voorjaar `42 of `43 (ik kan niet precies zeggen wanneer het was) was er plotseling huiszoeking bij ons, zoowel als bij haar. Wij hadden niets te verbergen, doch bij Mevr Pokornyv heeft het nogal gespannen. Zij had toen ongeveer 10 of 12 Joden in huis, die door haar op dat oogenblik werden verborgen op een zolderkamertje, waar ze niet zijn gevonden. Na de huiszoekingen hier in de buurt, werden de menschen bang en zijn toen langzamerhand vertrokken. Later, omstreeks einde 1944 is Mevr. Pokorny met een Duitscher, met wien zij toen veel omging, naar Duitsland vertrokken, waarheen weet ik niet en meer kan ik niet verklaren". En een buurman: "Ik heb Milada Pokorny heel goed gekend. Zij heeft gedurende den geheelen oorlog hier op no 4N gewoond. Zij heeft gedurende langeren tijd veel Joden in haar huis gehad. Ik meen van begin 1941 tot ver in 1943. Wij wisten dit, omdat wij haar van onze boerderij van melk en dergl. voorzagen. Voorzoover ik weet heeft zij de Joden heel goed behandeld. Op een keer bij huiszoekingen hier in de buurt, vluchten de ondergedoken Joden, onder andere, ook naar mijn woning. Ook heeft zij ze bij een huiszoeking bij haar een maal op de zolder van haar woning verborgen gehouden. Zij had veel voor de menschen (ook in het algemeen) over. Hoewel ze van haar man was gescheiden, leefde hij toch bij haar in huis. Zij heeft het door deze omstandigheid, volgens mijn meening, zeer moeilijk gehad. Dit heeft haar op het einde van den oorlog wat uit het lood geslagen en heeft ze toen omgang gehad met een Duitsch Militair. Hoe of waarom ze naar Duitschland is gegaan, weet ik niet, doch vorenmelde omstandigheid zal daar wel niet vreemd aan zijn geweest. Wij hebben haar altijd volledig vertrouwd.” En tandarts Van Lankeren (zelf een verzetsstrijder) verklaarde tenslotte: "Ik heb mevrouw Coronel-Pokorny gekend als patiënte. Ik heb haar gedurende de geheele oorlog gekend. In de jaren 1942, 1943 en 1944 heb ik in perceel Weg van Rhijnauwen 4N zoowel als bij mij thuis verschillende malen Joden behandeld. Als een Jood hier aan huis kwam voor behandeling, kwam mevrouw Coronel de eerste maal zelf mede of wel zij stuurde soms een vertrouwd persoon mede. Als het patiënten betrof met een te specifiek Joodsch uiterlijk dan ging ik naar haar (mevrouw Coronel) huis voor de behandeling. Ik heb mevrouw Coronel als absoluut betrouwbaar gekend.” De uitspraak van het Tribunaal luidde: afb. 3 Haar straf werd dus bepaald op de duur van haar internering, zodat ze in oktober 1945 als vrije vrouw weer naar huis kon. De straf kreeg ze omdat ze formeel natuurlijk wel in dienst van de Duitsers was geweest.  Na de oorlog gingen er verhalen dat Milada de boel verraden had en had aangepapt met de SS. Uit de verhoren blijkt dit iets genuanceerder te liggen. Hoewel Pierre Coronel op diverse sites geëerd wordt vanwege zijn verzet, heeft Milada Pokorny nooit de erkenning gehad die ze verdiende. Een eerherstel voor deze moedige vrouw, die in 2000 in Bilthoven overleed.

Op de dag van de mobilisatie van Nederland, 29 augustus 1939, maakte Nederland zich klaar voor de gewapende neutraliteit, waarbij tienduizenden soldaten zich moesten melden bij verzamelplaatsen door het hele land. Op diezelfde dag stuurde het Departement van Defensie het ‘Voorschrift Afvoer Burgerbevolking’ aan alle gemeenten van ons land. Deze maatregel had tot doel veiligheidsmaatregelen te nemen voor de bevolking in gebieden waar zware gevechten verwacht werden of gebieden die geïnundeerd zouden worden. De drie gemeenten Houten, Schalkwijk en Tull en ’t Waal kwamen voor op die lijsten. Op 12 mei 1940  werd een gedeelte onder water gezet; Het Vechter en Oudwulverbroek. Ook een deel van Wulven en een beperkt deel van de Houtense Vlakte tegenwoordig een deel van de Utrechtse wijk Lunetten, dat toen nog bij de gemeente Houten behoorde.  ± 2.500 inwoners van Houten, Schalkwijk en Tull en 't Waal moesten hun huizen verlaten.  Terwijl het inundatiewater bleef stijgen kwam de bevolking van de dorpen in een benarde situatie terecht; vliegtuigen van de Duitsers scheerden laag over de Lek, de eerste boerderij Lekdijk 26 van Jan van Rijn was al in brand geschoten, het vee werd afgevoerd en per schip bij Schalkwijk de Lek op gestuurd, en in de nacht van 13 op 14 mei en op de vroege morgen van 15 mei trokken militairen in onafzienbare colonnes auto’s en artillerie langs de dorpen ’t Goy, Houten en Schalkwijk. Deze leger onderdelen kwamen niet alleen terug van de Grebbelinie, maar ook van de Peellinie, de grensbewaking en uit het Land van Maas en Waal. Een dichte grondmist beschermde onze troepen voor de Duitse vliegtuigen. Een meevaller, want bij helder weer hadden die een bloedbad kunnen aanrichten op de overvolle wegen.  Op tweede Pinksterdag, 13 mei 1940, werd niet alleen een gedeelte van de bevolking van het dorp Houten en 't Goy geëvacueerd, vanwege de inundatie, maar ook Schalkwijk en Tull en ’t Waal. Dit gebeurde met de auto, paard-en-wagen of te voet. De mensen zouden naar Monster gaan. De gemeente Monster is nooit bereikt. Zij die Houten met de auto hadden verlaten, strandden in Boskoop.1 Ruim tachtig jaar na de Duitse inval in ons land ontstond tussen mevrouw A.G. Nielsen – Wit 98, A.G.N.W., en mij, Tjeerd Nielsen, T.N., de volgende dialoog over de evacuatie in Houten en de vijf lange jaren van oorlog.  T.N.: Jij zult je van die meidagen nog wel iets kunnen herinneren?  A.G.N.W: Jazeker. Ik was toen zeventien. Ik woonde in Houten samen met mijn ouders, mijn jongere zusje en mijn twee jongere broers. Wij waren met z’n zessen. Ik zat in Utrecht op het gymnasium. Op negen mei 1940 hadden we een schoolavond. Omdat het al laat was, overnachtte ik bij een vriendinnetje in Utrecht. Omstreeks drie uur ’s nachts hoorden wij in de lucht een diep gebrom. Toen we naar buiten keken zagen wij Duitse vliegtuigen. Mijn vriendinnetje zei: ‘Het is oorlog!’ In alle vroegte ben ik naar huis gefietst, zodra het licht was geworden. Het was prachtig weer. Thuis lag iedereen nog te slapen. Niemand had iets in de gaten; ik moest ze waarschuwen. Ik wist het bij ons thuis dus als eerste.  T.N.: Houten – dat lijkt mij toch een plek waar jullie overal dichtbij zaten, wat de oorlog betrof.  A.G.N.W.: We woonden inderdaad op een plek waar wij overal dichtbij zaten, wat de oorlog betrof. Je had de militaire vliegbasis van Soesterberg. Woudenberg – óók militair van belang – was in de buurt. En verder was er de Grebbelinie. Wij konden thuis het schieten horen. Dan waren er de Duitse vliegtuigen, die soms zó laag overvlogen dat wij de inzittenden konden zien. Ze zwaaiden naar ons, maar natuurlijk zwaaiden wij niet terug.  T.N.: Je hebt ooit eens verteld dat jullie in die meidagen van huis gingen. Evacuatie Houten, tweede Pinksterdag 13 mei 1940 A.G.N.W.: Vooraf aan de inundatie waren mijn ouders gevraagd mee te willen helpen om ouderen en zieken te evacueren vanwege de Hollandse Waterlinie. Er zouden landerijen onder water worden gezet om de Duitsers tegen te houden. Mijn ouders hadden beide een rijbewijs. Wij hadden zelf geen auto, maar het garagebedrijf van ons dorp stelde wagens ter beschikking. Verder deed iedereen mee die een auto bezat. In een soort colonne vertrokken we naar het westen, richting Zuid-Holland om betrokken mensen in veiligheid te brengen.  T.N.: Was dat niet gevaarlijk?  A.G.N.W.: Het was een levensgevaarlijke tocht. Vanuit de lucht konden wij gemakkelijk beschoten worden. Gelukkig is dat niet gebeurd. Vader en moeder hadden ons, hun kinderen, niet alleen willen achterlaten – dus wij waren óók mee. Bij Jutphaas  ter hoogte van het latere Nieuwegein werden we al tegengehouden omdat er geschoten werd. Toen al raakte onze colonne uit elkaar. Ik zat in de auto die mijn vader reed. Wij vervolgden onze weg zo goed en zo kwaad het ging verder naar het westen, steeds tegengehouden door militairen die wilden weten wie in onze wagen zaten. Toen het donker werd, sommeerde men ons om niet verder te gaan. Inmiddels waren wij beland in Voorburg, waar een familielid woonde van één van de inzittenden. De rest van die eerste oorlogsdagen zijn wij in Voorburg gebleven. Daarna zijn wij weer naar huis gegaan. De evacuees, voor zover niet elders ondergebracht, hebben wij mee terug genomen. Mijn moeder was met haar auto in Boskoop terechtgekomen. Daar werd ons gezin herenigd, tot haar grote opluchting. Van pure spanningen was zij haar stem kwijt. Vóór die tijd hebben wij vanuit vaders auto Rotterdam zien branden in de verte. Wij wisten toen al van de radio, dat die stad was gebombardeerd. Terug in de buurt van Houten zagen wij dat de lager gelegen gebieden in de tussentijd onder water waren komen te staan. De wegen staken boven het water uit. De plek waar ons huis stond was hoger gelegen. Verdere autotochten met evacuees waren onmogelijk geworden.  T.N.: Was die opdracht, jullie gegeven door de Nederlandse autoriteiten, in feite niet volkomen onverantwoord?   A.G.N.W.: Dat idee heb ik wel. Bovendien had die Hollandse Waterlinie niet de minste zin. Er waren toch vliegtuigen? En er waren toch parachutisten? Wij leefden toch niet meer in de Tachtigjarige Oorlog?  T.N.: Het moet een rare, chaotische toestand zijn geweest.   A.G.N.W.: Ja, en er waren wel meer rare dingen. Mijn vader was hoofd van de plaatselijke Burgerwacht, en had opdracht gekregen bovenin de kerktoren te klimmen om te kijken of de Duitsers er al aan kwamen. Hij was hartpatiënt en kon dat niet. Daarom was mijn broertje in die toren geklommen, op zijn elfde. Natuurlijk kwamen die Duitsers eraan, Hollandse Waterlinie of niet! Toen wij terugkwamen waren onze fietsen verdwenen. Die werden door Nederlandse militairen gebruikt tijdens hun terugtocht. Ze hadden bij ons een ruitje ingeslagen in de bijkeuken. De fietsen waren weg. De hond hadden ze bij die gelegenheid buiten gelaten; die vloog ons uitzinnig tegemoet. Mijn vader kon later onze fietsen ophalen in Utrecht. Uiteraard waren ze toen al lang gestolen. Om niet met lege handen terug te komen had hij maar een paar aftandse wrakken meegebracht.  T.N.: Hadden die militairen ook niet opa’s browning meegenomen?  A.G.N.W.: Nee, die had hij zelf gegeven aan een Nederlandse militair die op de moment zonder wapen zat. Later heeft hij daarover nogal ingezeten, want alle schietwapens waren geregistreerd. Gelukkig is er van de Duitsers geen navraag gekomen.  T.N.: Jullie zijn in de zomer van 1940 verhuisd.  A.G.N.W.: Ja, mijn vader was in dat jaar benoemd tot notaris in Avenhorn. Tot die tijd was hij kandidaat – notaris in Houten.  T.N.: Zo keerden jullie dus terug naar Noord-Holland, het gebied waar jullie familie vandaan kwam. Hebben jullie toen nog veel van de oorlog gemerkt?  A.G.N.W.: We fietsten naar school in Alkmaar, maar op den duur niet meer; er waren geen banden meer. De bussen reden onregelmatig, en al te vaak helemaal niet. Zo misten wij nogal eens de school. Als het in de bus te vol was, moesten de schooljongens op het dak meerijden, in weer en wind. Die ‘schooljongens’, daar hoorde ik óók bij. Ik ben op kamers beland in Alkmaar, bij mensen die uit Den Helder hadden moeten vertrekken vanwege de Atlantikwall, de Duitse verdedigingswerken langs de kust. De school werd vervolgens weer gevorderd door de Duitsers, dat deden zij met alle nieuwe gebouwen. Wij moesten naar een oude school vlakbij het station. Het station is eens beschoten. De kogels vlogen door de ruiten van het klaslokaal. In 1943 heb ik mijn eindexamen gehaald. Daarna zat ik twee jaar thuis. De universiteiten waren dicht. Mijn vader heeft nog geprobeerd mij ondertussen op te leiden voor het notariaat – hij had daarvoor een bevoegdheid – maar dat lag me niet. Zelf ben ik in 1945 theologie gaan studeren, eerst in Leiden en later in Amsterdam. Zeer tot genoegen van mijn vader, die zelf graag dominee had willen worden. T.N.: Je hebt wel eens verteld dat het dagelijks leven er juist in die latere jaren van de oorlog niet gemakkelijker op werd.  A.G.N.W.: Dat was ook zo. Het ging geleidelijk aan, maar op het laatst was er helemaal niets meer. Wij hadden nog het geluk, dagelijks een paar liter melk te kunnen krijgen van een buurman, die boer was. Verder hadden wij zelf boeren in de familie; van één van hen kregen wij elk jaar een hutkoffer vol graan. Dat moest je nog laten malen, maar de molenaar voegde alles wat werd ingebracht samen, wat de kwaliteit beslist niet ten goed kwam. Dus maalde ik het zelf, in een handkoffiemolen. We hadden een gasinstallatie. Dat gas kwam overal ter plekke uit de sloot, en werd opgeslagen in een soort reservoir. Toen er geen stroom meer was, brachten wij het vulmechaniek in beweging door de trappers van een fiets – het zogenaamde ‘gasfietsen’. Toen er geen leidingwater meer was, konden wij toe met de regenput – waarvan trouwens op het dorp óók anderen gebruik maakten. Af en toe hakten mijn broers een boom in de tuin om; dan hadden wij weer brandhout. Maar niemand wist, wanneer dit alles voorbij zou zijn. In die jarenlange onzekerheid heeft mijn moeder soms bijna de moed verloren. Er kwamen vooral de laatste winter dikwijls mensen langs op hongertocht – uit Amsterdam onder meer. Die hadden het nog veel en veel beroerder. We zaten vlakbij het afweergeschut bij Bergen aan zee. Er zijn vliegtuigen in onze omgeving neergestort, een enkele keer nèt niet op ons huis.  In die tijd, die voortdurend spanningen opleverde, moest je altijd op je hoede zijn, ook in wat je zei. Je had het gevoel dat je niemand kon vertrouwen. Het verraad lag overal op de loer.  Het is goed dat dit allemaal later voorbij was. T.A.J.N. – Mei 2021 

Op 5 mei herdenken we elk jaar de tweede wereldoorlog. Wat gebeurde er tijdens de Tweede Wereldoorlog in ons dorp? Voor het project Oorlog in mijn dorp zoekt Cultuurplatform Bunnik lokale verhalen en spreekt met ooggetuigen.  Jean de Greeff, oud-boswachter van de Niënhof in Bunnik, vertelt over zijn kinderjaren. Jean werd in 1939 geboren op het landgoed De Niënhof, waar zijn familie generaties lang zorg draagt voor het beheer. Jean groeide tijdens de oorlogsjaren op in het witte huis aan de Grote Laan, niet ver van de vijver bij de ingang van het landgoed. Deze koetsierswoning maakte oorspronkelijk deel uit van het herenhuis van de familie De Wetstein Pfister, met 64 kamers en de allure van een kasteel, dat in 1927 grotendeels was gesloopt. ,,Wij waren met zes kinderen, later groeide ons gezin uit tot elf kinderen. Ik was de middelste. Al vroeg in de oorlog werd een deel van ons huis gevorderd door de Duitsers, die tenslotte vlakbij zaten op Fort Rijnauwen. Ze vielen gewoon ons huis binnen en pikten de mooiste kamer in. Overdag zaten wij in de keuken. Boven hadden mijn ouders een slaapkamer met de meisjes. Wij sliepen als jongens allemaal op zolder. In de rest van het huis zaten de Duitsers. In het begin waren er soldaten in groene pakken, die waren nog wel aardig. Later kwamen de soldaten in de zwarte pakken, dat waren de SS’ers. Mijn moeder stak niet onder stoelen of banken dat ze moeite had met de Duitsers in haar huis. Als voormalig lerares sprak ze prima Duits en andere talen. Over de Grote Laan kwamen vaak stadse mensen of Roma met paard en wagen langs op zoek naar eten. Mijn moeder gaf al haar voedselbonnen weg, behalve die voor suiker. Achter ons huis lag een boerderij, waardoor wij genoeg te eten hadden. Boer Blitterswijk deelde melk met ons en als mijn vader een konijn schoot deelde hij dat weer met hen. Ik ben opgegroeid met de konijntjes. Het waren er duizenden, een plaag. We ruilden konijntjes voor een knipbeurt bij de kapper. Toen de jonge zoon van Blitterswijk met de soldaten mee moest voor de Arbeitseinsatz wist mijn vader dit te voorkomen, omdat hij nodig was op het land. Gijzelaar Vanaf een jaar of drie ging ik naar de nonnenschool in het klooster op de plek waar nu Bunninchem staat. Ik herinner me punniken en prikken bij zuster Lidwiena. Na schooltijd speelden en hielpen we op de boerderij. Er was altijd wat te doen: eieren rapen, graan binnenhalen, op het paard zitten, prachtig. Iedereen noemde me John, want Jean konden ze niet uitspreken. Er speelden ook Joodse meisjes mee. De Duitsers liepen er ook, maar hadden er geen erg in. Na de oorlog waren de meisjes weer weg. Toen hoorde ik dat ze ondergedoken zaten op de boerderij. We speelden ook regelmatig met de kinderen van burgemeester Van de Weijer, die in het witte huis verderop aan de Grote Laan woonde. Ook dit huis was gevorderd door de Duitsers. Ze waren veel rijker dan wij en hadden een soort nanny die voor de kinderen zorgde. Van de Weijer maakte een ondergronds blaadje met oorlogsberichten, dat stiekem in de bus werd gedaan. Mijn ouders lazen het ook." Van de Weijer moest als burgemeester weg en is door de Duitsers samen met honderden andere notabelen als gijzelaar jarenlang vastgezet in Kamp Beekvliet in Sint-Michielsgestel. Parachutisten ,,Ik herinner me dat er wel eens parachutisten bij ons op zolder sliepen. Ze spraken Engels, dat weet ik nog. En dat terwijl de Duitsers in ons huis zaten. Ook was er een schuilkelder bij de fundamenten van het gesloopte herenhuis naast ons. Bij een razzia of controle hebben zich hier mensen verstopt. Er zaten ook onderduikers, hoewel ik ze zelden zag. Ik herinner me ook dat er wel eens mensen boven in de schuur tussen het hout zaten. Toen tijdens een controle de Duitsers de ladder opkwamen, lukte het ze gelukkig om stil te blijven zitten. Ze zijn niet ontdekt, maar het was heel spannend. Het fijne weet ik er niet van. Mijn vader heeft er nooit over gesproken. Maar ik ben er wel van overtuigd dat er iets heeft plaatsgevonden. Ik had er na de oorlog misschien meer naar moeten vragen. De oorlogsjaren hebben mijn vader zeer aangegrepen. Hij overleed begin jaren 60 onverwacht aan een hartinfarct toen ik 24 jaar was. Toen ik zijn werk overnam, vertelden vrienden van hem me over de oorlog. Ze spraken over een soort lijn naar De Biesbosch waar Engelse piloten in het geheim langs werden gevoerd. Mijn vader zou er samen met een landeigenaar en zoon van de politie onderdeel van zijn geweest. Landgoederen zijn geschikte verstopplekken. Bevrijding Mijn grootste herinnering is het hoge water aan het eind van de oorlog. De Duitsers hadden op de vlucht de waterlinie in gebruik genomen. De Grote Laan en alle weilanden stonden onder water. Ik moest op blote voeten naar de nonnenschool. Wat ook veel indruk maakte, was dat de Duitsers de paarden van onze buurman wilden hebben om te vluchten. Het ging er hard aan toe. Toen ik als 6-jarige zag dat de oude boer klappen kreeg, werd ik verschrikkelijk kwaad en ging mijn moeder halen. Zowel de paarden als het tuig waren verstopt onder de Douglassparren in het bos. Ze zijn niet gevonden. Naderhand heb ik de buurman geholpen ze weer terug te halen. Kort voor de bevrijding kwamen er honderden vliegtuigen over. Het was een groot geraas. Ik stond op bed uit het dakraam te kijken naar alle lichtjes. Er is nog een vliegtuig naar beneden geschoten, dat lang naast het huis heeft gelegen. Ook waren er voedsel droppings. Ik heb nog zo’n groot voedselpakket zien liggen op de Rijnoever met allemaal mensen eromheen. Wij kinderen verzamelden de stroken zilverpapier die ook door de vliegtuigen werden uitgestrooid. Eerder al kregen we het Zweedse wittebrood, wat een traktatie! Van de bevrijding herinner ik me de tanks op de Grote Laan met de Canadezen. Voor mijn vader ruilden we eieren voor sigaretten. En wij kregen kauwgom, dat was een belevenis. De kerkklokken luidden overal. Mijn moeder gaf al haar kinderen een zilveren dubbeltje met Wilhelmina, ik heb het nog steeds. Na de bevrijding mochten we weer spelen in het hele dorp en hoefden we geen rekening meer te houden met spertijd. In deze tijd van corona is het ook alsof er een schot is gelost. Er vallen doden en mensen zijn minder vrij. De pandemie maakt voor jongeren een beetje invoelbaar hoe het is om minder vrijheid te hebben."

Schalkwijk, augustus 1939 - mei 1945 Op 28 augustus 1939 werd de algemene mobilisatie afgekondigd. Op een ochtend zag ik onze buurjongens Co van Wijk en Willem Seelen bepakt en bezakt op de bus stappen. Ze moesten de kwartieren in gereedheid brengen voor de gehele mobilisatie. Er ging een rilling door me heen.  Weldra waren de forten Honswijk, Snel, Korte Uitweg en Tull en ’t Waal vol met soldaten. Alles was paraat en eigenlijk wende dat ook wel weer heel snel. ’s Avonds was het druk in het dorp en vooral ook in de dorpscafés. Avond aan avond stond ik uitsmijters te bakken; twee boterhammen, goed belegd met ham, twee eieren en een augurk voor de prijs van 65 cent. Een kop koffie kostte 8 cent. We kregen al gauw vaste kanten en dat was best gezellig. Elke avond schoven er wel een paar jongens aan de piano en dan werd er volop gezongen. Zo ging het een hele tijd goed, al werd het minder leuk toen de verloven werden ingetrokken. ’s Zondags was het dan extra druk want dan kwamen de vrouwen en meisjes, de moeders met baby’s en anderen bij hun  jongens op bezoek. We kookten soep, bakten uitsmijters en maakten papjes voor de kinderen. Ze kwamen allemaal uit het gebied rond Arnhem en Nijmegen. Maar ’s avonds bij het vertrek rolden er vaak dikke tranen. Alles was zo onzeker. Niemand wist hoe dit zou aflopen.  Ook met kerstmis waren de verloven ingetrokken. Aan het eind van het jaar wilden twee onderofficieren, die in het dagelijks leven banketbakker en kok waren geweest, bij ons in de keuken oliebollen en appelbeignets bakken. Ze hadden ieder een grote schort van Tante Coba voor om hun mooie buitenmodelpakjes te sparen. Hun baksels gaven vele soldaten toch even een feestelijk gevoel.  Op de forten waren geen douches. Maar daar was het volgende op gevonden. Twee keer per week kwamen er twee grote Rode Kruisauto’s met in elke wagen tien douches. Die werden achteruit bij ons voor de schuur gereden. In de schuur konden de soldaten zich uitkleden. Sommige militairen hadden muziekinstrumenten meegenomen. Daar werd een muziekkorps van gemaakt en met de muziek voorop marcheerden de mannen naar de baden. Daarna dronken ze bij ons koffie en soms deden we er een cognacje in. Dat mocht wel niet, maar ja, er mocht zoveel niet. Op 10 mei 1940 brak werkelijk de oorlog uit, en werd alles anders. De soldaten die hier al die tijd hadden geoefend, moesten op stel en sprong verhuizen naar Rotterdam, terwijl ze niks van die afwisten. Bij ons vlogen de bommenwerpers over en begon het water al snel te stijgen. Voor we het wisten zaten we allemaal in Vreeswijk in de schuiten voor zand en grind. In het midden stonden wel zes kinderwagens met een baby erin. Langs de kanten lagen de mensen. Ze hielden om de beurt de babyflesjes in hun handen om ze iets op te warmen. De schuit met de zusters werd beschoten. De zusters deden niets anders als bidden. Alles en iedereen was vol angst en vrees.  Toen we de volgende morgen in Utrecht aan de muntkade weer aan wal mochten, kregen we thee of koffie van omwonenden. Voor de kinderen was er melk. Ondertussen werd Rotterdam gebombardeerd. Alles brandde daar. De papieren van Vroom & Dreesman dwarrelden bij ons neer. We konden niet verder, maar we mochten ook niet terug naar Schalkwijk. We moesten de nacht in Tivoli doorbrengen. We sliepen in het stro en het verbaasde me dat sommige mensen zich volledig gingen omkleden en hun nachtjapon aantrokken. Ik zag ook een vrouw die een grote zak met banden om haar buik had gebonden. Toen ik vroeg wat erin zat zei ze: ‘Och, kind, daar zit ons fijn in, goud en juwelen.’ De volgende dag mochten we weer naar huis. Thuisgekomen stond alles nog onder water. Tussen de bomen door moest de weg lopen, ook al zag je hem niet. Thuis was alles opengebroken en veel dingen waren weg. Bovenop de bedden lagen overal soldaten. Toen ze ons zagen waren ze eerst heel erg verward. Ze wisten niet dat de oorlog voorbij was, en Nederland bezet gebied was geworden. Sommigen begonnen te brullen, huilen kon je het niet noemen, om hun kameraden en om hun thuis. Bij de evacuatie van Schalkwijk, Tull en ’t Waal, op 13 mei 1940, werden ze opgehaald. Ze moesten maken dat ze wegkwamen voordat de Duitsers hier zouden zijn. ’s Avonds ronkten zware motoren ons erf op. Dat waren de Duitsers. We konden ze niet verstaan, maar het was hen aan te zien dat ze regelrecht van het front kwamen. In het begin ging alles nog redelijk goed, maar al spoedig werden paarden, auto’s en fietsen gevorderd. Alles ging op de bon en velen moesten onderduiken omdat ze anders in Duitsland te werk gesteld zouden worden. We hadden drie onderduikers. Het werd steeds benauwder. Er waren voortdurend razzia’s en huiszoekingen want de Duitsers vertrouwden die Hollanders niet. Op een morgen vonden ze tijdens een huiszoeking bij van Wijk, onze buren, de mooie pet van Co. Ze vroegen aan zijn zus of die pet van een broeder was. En zij zei; “Ja”. Natuurlijk was de vervolgvraag: ‘Waar is die broeder?’ Zus riep in paniek dat hij op het land was. Ze zou meegaan om hem aan te wijzen. Ze hoopte de Duitsers te misleiden. Maar dat mislukte. Co liep hun recht in de amen. Hij werd meegenomen en naar het kamp Amersfoort gebracht. We riepen allemaal in koor dat hij thuis niet gemist kon worden, want hij had een ‘alte kranke Vater.’ Maar men luisterde niet. Co had zich moeten melden. Dat had hij niet gedaan, dus hij was een echte onderduiker. Tante Coba de Groot gooide haar laatste troef in de strijd: ‘Als jullie zorgen dat hij terugkomt, krijgen jullie schnaps van mij.’ Twee dagen later kwamen ze terug om de schnaps te halen. Ze zeiden; ‘Der junge Bauer kommt bestimmt wieder.’ Ze kregen geen schnaps want Co was nog niet terug. We baden met elkaar dat hij thuis mocht komen en zie daar; op de negende dag van onze noveen, op zondagmorgen kwam Co van Wijk ons dorp binnengefietst. We konden onze ogen niet geloven. ’s Maandags kwamen ze opnieuw om schnaps vragen. Toen konden we natuurlijk niet langer meer weigeren.  De oorlog werd grimmiger. Vanuit de steden kwam elke dag een eindeloze stroom van hongerige mensen ons dorp binnen. Ze kregen erwtensoep en bruine bonensoep en we deelden boterhammen uit. De mensen waren er dankbaar voor. Op een morgen kwam een vader met twee zonen van 12 en 14 jaar ons dorp binnen. Ze kwamen uit Amsterdam en duwden een platte kar. Ze hoopten in de Betuwe eten te krijgen. We kookten havermoutpap. De jongens aten goed, maar de vader had geen trek. Die man was volkomen uitgeput. Twee dagen later kwamen ze weer bij ons terug. Ze waren erg bedroefd. Op hun platte kar lagen aardappelen en bieten, maar onder een kleed ook hun dode vader. Ze namen hem mee naar Amsterdam. Zoiets is haast niet te geloven, maar het is echt gebeurd.  Op een dag werd de spoorwegovergang zwaar gebombardeerd. De weduwe Van Hengstum zat met al haar kinderen in de kelder. Niemand raakte gewond, maar hun huis was wel volkomen vernield. Naast de familie Van Hengstum woonde de familie Van Speldere. Mevrouw Van Speldere was altijd al een beetje vreemd. Tijdens het bombardement was ze buiten gebleven. Toen de bommen in de spoorsloot vielen, ontstond er een enorme modderfontein. De wijzers van de kerkklok op de Brink waren niet meer zichtbaar. Zo hoog was de bagger opgespoten. Mevrouw van Speldere was zo zwart als roet. Het was een wonder dat ze nog leefde. Haar man kwam met haar over de brug aanzetten. ‘Rie’, jammerde hij, ‘kijk nou hoe vreselijk mijn vrouw eruit ziet.’ Ik heb haar in een grote teil met water gezet. De modder kwam zelfs uit haar oren. In de kast van Tante Coba vond ik nog een hemd, een broek, een rok en een jak. Toen was ze weer een beetje toonbaar. Er gebeurde veel narigheid, maar ook wat een grote impact had op ons als directe omgeving.  Bij de klompenmakersfamilie Hulshof waren Joden ondergedoken. De klompenmaker en zijn vrouw hadden zelf geen kinderen, maar de ondergedoken vrouw was in verwachting. De vrouw van de klompenmaker speelde de hele zwangerschap mee. Ze wikkelde lakens en doeken om zich heen en toen het zover was, ging zij in bed liggen, terwijl boven haar hoofd op zolder een kindje werd geboren. Dokter Jansen was op de hoogte. De hele buurt dacht dat hij de klompenmakersvrouw ging helpen, maar hij ging een verdieping hoger. De volgende dagen kwamen de buren op bezoek met melk en eieren en in een hoekje van de kamer stond de wieg met het kindje. Het leek wel een film. Alles verliep goed tot weken later de Duitsers onverwachts een inval deden. Iedereen werd meegenomen en iemand heeft ooit meer iets van hen gehoord. Er was veel grote droefheid in de oorlog.  Op een gegeven moment leden de Duitsers zware verliezen. De eerste meidagen waren angstig, maar op 5 mei kwam het bericht dat Hitler de oorlog had verloren. Er liepen nog volop soldaten in het dorp. Ze gooiden handgranaten in de Wetering en alle vissen kwamen dood naar boven. Sommige mensen waren helemaal dol van vreugde, die gingen zingend en dansend de weg op. Wij hielden ons nog maar even gedeisd. Het feest was gauw over toen soldaten op de trip Jan van Dijk doodschoten. Hij had jaren ondergedoken gezeten en nu was hij te vroeg voor de dag gekomen. Op 7 mei 1945 is Schalkwijk bevrijd.  Iedereen die deze verhalen zelf heeft meegemaakt, zal ze nooit vergeten. Ik hoop dat ik de lezers die ze niet hebben meegemaakt van één ding kan overtuigen; nooit, nee, nooit meer oorlog! 1 Het wapen van Schalkwijk/Dorpszicht Gelegen tegenover de Brink van Schalkwijk stond sinds 1950 Het Wapen van Schalkwijk. Sinds 2016 is naast deze locatie PAND Pannenkoek verschenen. Voorloper was café Dorpszicht van de familie van Bijlevelt, dat in de tweede helft van de 19e eeuw hier stond. In Dorpszicht vergaderde het gemeentebestuur van Schalkwijk, voordat er een eigen gemeentehuis was. Dorpszicht had een doorrijschuur.2

In Nieuws over Oud schreven we dat we de aandacht zouden gaan besteden aan de bevrijding in mei 1945. Naar aanleiding daarvan kregen wij een berichtje van Jan Wieman. Hij wilde wel wat vertellen over zijn herinneringen aan de bevrijding. In dit artikel staan enkele onderdelen uit het interview met Jan Wieman. Weg bij de spoorbrug Jan is in maart 1938 geboren in het huis van zijn ouders aan de Rietput (bij de spoorlijn aan de Achterdijk A180). Zijn vader was bij de spoorwegen. Jan vertelt: "Wij woonden toen vlak bij de Culemborgse spoorbrug. Daar was het niet zo veilig om te blijven wonen. Toen zijn we in de oorlog verhuisd, niet verhuisd maar ingetrokken bij mijn opa en oma, van Kool Transport. Dat heette toen Lagedijk nu Overeind, ce, het huisnummer ken ik nog. Dat was A63. Ik denk dat we toch zeker wel een 2 of 3 jaar aan de Heul gewoond hebben. Want er werd nooit over Schalkwijk gesproken. Altijd, we gaan naar De Heul." Kind in de oorlog Jan vertelt dat hij als kind niet veel wist over hoe de oorlog verliep. Hij zag natuurlijk de Duitsers overal in het dorp maar mocht als kind absoluut zelf niet naar de radio luisteren. Van Dolle Dinsdag (6 september 1994) heeft hij niets gemerkt. Zo af en toe hoorde of merkte hij wel eens wat zoals bijvoorbeeld over de spoorwegstaking vanaf 17 september 1944. "Toen is mijn vader nog ondergedoken geweest, toen bij de spoorwegstaking. Dat kwam toen over Radio Oranje 'De kinderen van Versteeg moeten  onder de wol'. Dat was het signaal dat de mensen opgeroepen werden tot de staking." Het verhaal van de spoorwegstaking heeft zijn vader later aan Jan verteld. Jan merkte ook wel eens dat bijvoorbeeld zijn oom Henk Kool regelmatig weg was, hij zat bij het verzet. Duitsers Tijdens de oorlog zaten er op verschillende plekken Duitsers in Schalkwijk: "In het café bij Hommelberg daar zaten Duitsers. Daar heeft ook nog een tijdje, zo'n soort kanon of iets gestaan. Maar daarvan heb ik nooit gehoord, of gemerkt, dat daarmee geschoten werd.  Wat ik wel altijd frappant vond dat die Duitsers vermoedelijk instructies kregen. Dat er zo'n hele groep Duitsers, marcherend met een stoel ergens naar toe gingen en een paar uur later zag je ze weer terugkomen. Dan gingen ze, denk ik ergens heen voor instructie. En dan kwamen ze weer terug. Ze liepen nooit op de Provinciale weg, maar altijd op de Lagedijk. Regelmatig zag je Duitsers voorbij marcheren. En altijd strak in het gelid. Je zou er een liniaal langs kunnen leggen."  Op een gegeven moment kon Jan ook niet meer naar de jongensschool, de Henricus-school, in Schalkwijk omdat daar ook Duitsers zaten.  Als kind hoorde hij alleen maar slechte dingen over de Duitsers. Dan nam je wel eens grote risico's. Jan vertelt over die keer dat er een Duitse legertruck achteruit geparkeerd stond in het steegje naast het huis van zijn opa. "Toen zie ik daar achter in zo'n kastje een blik staan, in die truck. Dus ik griste dat doosje mee. En als de sodemieter achter de auto om zo naar binnen toe en aan mijn oom gegeven. 'Waar haal je dit vandaan?' Ik zeg, van de moffen uit de auto gehaald. Toen kreeg ik op mijn falie 'Kijk uit, dat mag niet!' Maar ja, toen zat er scheergerei in met een doos scheerzeep. Daar waren ze gelukkig mee. Die dingen die weet ik nog wel, als jongen, die er gebeurden.'"  Fahrrad ruilen? "Aart Vermeulen was een jaar of vier, vijf ouder dan ik en woonde achter het huis van mijn opa en oma. Zij hadden thuis 10 of 11 kinderen. Die reden op een hele ouwe fiets zonder banden en zo. Toen komt er een Duitser voorbij met een hele mooie fiets. Wij staan daar langs de weg. Daar komt die Duitser aan en Aart komt daar ook op zijn rammelende fiets aan. Zegt ie tegen die Duitser 'Fahrrad ruilen?' Die Duitser, wat hij zei dat weet ik niet, maar hij gaf een snauw in ieder geval." Inundatie en bouw schuilkelder Van gevechtshandelingen en bombardementen op de Heul kan Jan zich niets herinneren. Behalve uit de aanwezigheid van Duitsers kwam de oorlog nog op een andere manier dichtbij. Vanaf februari 1945 werden er stukken onder water gezet door de Duitsers. Al eerder was er voor de buurt een schuilkelder gebouwd "Op de Lagedijk, daar had je het kaaspakhuis en dan twee bruggen verder. Daar is het lager en daar stond de zaak onder water. Daar lagen toen brokken steen, daar lagen planken over, daar kon je overheen lopen. Daar gingen wij dan staan vissen. In de Schalkwijkse Wetering zat toen vrij veel vis. Daar gingen wij staan vissen.  Voorbij het kaaspakhuis had je een fruitboomgaard met ouwe bomen. De Hoge Bogaard heette dat, werd het altijd genoemd. Daar hebben ze toen in hun vrije tijd, mensen, ik weet niet wie dat gedaan hebben, een schuilkelder gegraven. Ik weet nog wel dat er balken overheen gingen en een trap gemaakt in de klei uitgestoken. Dat we er een keer in gezeten hebben maar verders niet. Later gingen we er wel spelen. Toen stond er een laag water in en daar zwommen de kikkers in." Honger en gebrek "We hebben nooit armoede gekend, wat eten betreft. Mijn opa had een koe. Clandestien werd er dan een varken geslacht, want dat mocht ook niet. Hij had ook een moestuin. Mijn opa verbouwde ook aardappels. Dan probeerden we wel eens aardappels mee te pikken van hem. Want er kwamen mensen uit de stad. Dan hadden ze een molentje gemaakt. Die kreeg je dan voor een of twee aardappels. Je was toen een jaar of zes. Mijn opa die ziet een keer dat er een kat doodgereden werd, op de Provincialeweg. Hij gaat er gauw naar toe en die neemt de kat mee en die vilt hij.  Dagelijks kwamen er mensen uit de stad aan de deur die om eten vroegen, zo maakte mijn oma dagelijks een aantal sneetjes brood klaar die dan gegeven werden. Als de klaargemaakte boterhammen op waren was het voor die dag gedaan. Aan een van hen is toen ook die kat gegeven. Dat mijn opa zei: Ik heb hier wel wat. Het is goed, gegarandeerd, mankeert niks mee. Maar het is geen konijn, het is een kat. Hij zegt: Ik heb de kop er af gesneden, die mag je meenemen. En toen, dat heb ik dan zelf niet meer gezien, maar wel dat die man het meenam. En dat hij een week of 14 dagen later kwam met de mededeling: Hartstikke bedankt, we hebben in jaren niet zo gegeten. Maar dat was een kat. In de oorlog verbouwde mijn opa zelf tabak. Met een mesje zat hij dan de nerven in te snijden. En dan moesten die bladeren drogen. Kwam niet aan zijn tabaksplantjes. Die waren meer als heilig. Het stonk altijd, die zooi. Ik weet wel dat hij er altijd mee bezig was. In zijn moestuin had hij dan tabaksplanten staan." De bevrijding "Op 7 mei kwamen de Canadezen over de Lekdijk uit de richting Wijk bij Duurstede en naar Tull en 't Waal. Ik weet nog waar ik stond. Je had daar aan de Heul die trap naar de dijk toe. Met mijn oom Piet Kool, daar was ik achter op de fiets mee meegegaan. Dat was een broer van mijn moeder. Daar stonden we toen denk ik 10 minuten en toen kwamen de eerste jeeps.  Wat ik mij ook nog heel goed voor de geest kan halen, dat was een vrouw uit Schalkwijk, Gradda Werkhoven. Die was zo enthousiast en die kreeg een klap van een spiegel van zo'n jeep, en zij ging neer. Ze werd aan de kant in de berm gelegd totdat de Canadezen voorbij waren. Gradda Werkhoven woonde met haar ouders aan de Pothuizerweg, als wij vanuit de Rietput naar de Heul liepen, was het het eerste huisje links van de weg waar de familie Werkhoven woonde. Ik weet nog dat ik toen, toen ik terugkwam, van mijn moeder op mijn donder kreeg. Hoe ik dat had durven doen. Toen kreeg mijn oom ook nog van mijn moeder een uitbrander." Na de bevrijding Hoe en wanneer precies de Duitsers wegtrokken en hoe het zat met Militaire Gezag en de terugkeer naar het normale bestuur en normale leven weet Jan niet meer. Daar lette je niet op als kind van 7 jaar oud. Wel zijn er andere zaken die Jan zich nog levendig herinnert. "Wat ik me herinner dat er in één keer allemaal vlaggen tevoorschijn kwamen en ook speldjes. Dat ik denk, waar komen die vandaan? Hoe komt dat in een keer? En oranje lintjes. Dat is voor mij altijd onduidelijk gebleven. Het verbaasde mij toen wel. Ik denk, hé hoe kan dat.  De Duitsers waren weg en wij terug naar de Rietput. Het huis was min of meer heel. De Duitsers hadden er wel huisgehouden. Mijn vader had toen een fiets, een vrij nieuwe fiets. Die had hij op zolder, helemaal boven in de balken gehangen, maar die was ook weg. Wat ik wel heb gezien, dat er na de bevrijding, bij kapper Vermeulen, aan de Provincialeweg (nu Jhr. Ramweg, ce) dames kaalgeschoren werden die geheuld hadden met de Duitsers." DDT Na het vertrek van de Duitsers konden de jongens weer naar de Henricusschool. Een van de dingen die Jan zich nog levendig herinnert, is de komst van onbekenden die op school kwamen controleren op luizen. "Ik verbaas mij nu eigenlijk nog steeds over. We zaten dan in school. Toen kwamen er mensen, waar die vandaan kwamen weet ik niet. Die keken dan naar je hoofdhuid of zo of er geen luizen zaten. Dan moest je achter elkaar en klas voor klas de gang in. Dan stonden er naast de deur twee of drie mensen met een grote spuit en die spoten aan de voorkant en achterkant onder je kleren met poeder. En achteraf bleek dat DDT geweest te zijn. En denk je, ja jongens, hoe is dat in godsnaam mogelijk. Ik zie me nog staan. Aansluiten en dan ging je weer naar binnen."  Wapens en munitie Jan kan zich niet herinneren dat er na de bevrijding her en der nog munitie lag. Toch kwam hij daar mee in aanraking.  "Die oom van me (Henk Kool), die was altijd onderweg en had van die hulzen waar het slaghoedje nog in zat. Die heeft hij toen bewaard en toen de oorlog voorbij was wilde hij die toch wel tot ontploffing brengen. Als zondags 's morgens opa en oma naar de kerk waren. Daar achter woonde Paul de Kruijf, en daar stond ook een berging met daar bovenop een hooizolder. Die was wel open. Dan had mijn oom zo'n grote steen die daar voor lag. Hij ging dan in de hooiberg. Dan had hij die grote huls. Dan had hij klei gemaakt of stopverf, wat hij ook had. Dan dekte hij dat slaghoedje af. Dan zette hij een ijzeren pen of een spijker en dan dat ding zo laten vallen op die steen. Dan klapte die. Er werden soms wel drie pogingen gedaan voor dat die klapte. Dat hebben we verschillende keren gedaan. Toen wij weer bij de Rietpunt woonden, kwam mijn oom. 'Ik kom even was visjes vangen.' Toen had hij een handgranaat en die gooide hij in de Rietput. Binnen de kortste keren kwam er van alles boven. Toen ging hij met een zak met vis weg." Kind na de oorlog "Na de oorlog ging je de polder in, slootje springen en snoeken strikken. Met een koper draadje snoeken strikken. Toen zaten ze er echt, het water was toen nog helder. Gewoon een bonenstaak had je dan. Eerst een touw en dan koperdraad en dan een strik en dan heel voorzichtig, als je een snoek zag staan, heel voorzichtig voor zijn kop langs. En dan net achter zijn kop omhoog. Dat lukte vrij regelmatig. Om aan een koperdraadje te komen sloopten we een dynamo van een fiets. Dat was na de oorlog. School en verders had je niks. Wat je ook deed, is spelen met de jongens van Vermeulen. In het kaaspakhuis had je planken waar de kaas op lag. Die moesten eens in de zoveel tijd schoongemaakt worden. Dat gebeurde in de Wetering. Dan werd er een soort vlot gebouwd van die kaasplanken. Die dreven dan gewoon als één vlot in de wetering. Voor jongens van onze leeftijd, acht, negen jaar, was dat een prachtige speelplaats." Auteur: Christ Essens

In 1939 werden twee Hollandse militairen bij ons thuis in Cothen ingekwartierd in de voorkamer. De oorlog zat er aan te komen. Het was in de tijd dat op de bevolking van Cothen een beroep werd gedaan voor het onderbrengen van evacuees uit andere provincies en ook van Duitse troepen. Bij ons kwamen Block en Toonstra uit Twente met hun echtgenotes. Na enkele maanden vertrokken ze weer naar de vesting Rhenen, om het vaderland te verdedigen tegen de inval van de Duitse Weermacht. Zoals bekend geen schijn van kans, van de families nooit meer iets gehoord.  Ik kom uit een aannemersfamilie. Mijn vader is in Langbroek geboren, zijn moeder kwam uit Cothen en zijn vader uit Wijk bij Duurstede. In 1928 heeft mijn vader met zijn vader en broers een huis gebouwd in het “Groene woud” in Cothen. Mijn moeder is in Werkhoven geboren, waar haar vader vandaan kwam en haar moeder kwam uit Benschop. In 1935 bouwde mijn vader een dubbel woonhuis, met kamer suite, aan de Achterdijk, nu Willem Alexanderweg, in de bebouwde kom van Cothen. De ene woning heeft hij verhuurd en in de andere woning is hij, na zijn huwelijk met mijn moeder, zelf gaan wonen.  De oorlog was geen moeilijke tijd voor mij als kind, wel een spannende. Tijdens de oorlog hadden we vaak geen les omdat het te koud was. Er was geen steenkool of turf voorradig voor de schoolkachel, want maar af en toe legde er een schip met turf aan uit Harmelen. Het schip kwam lossen bij de familie Schalkwijk aan het Ambachtspad aan de Kromme Rijn. Later werd de school ook gebruikt als een soort kazerne van de Duitsers en weer later kwamen er evacuees uit Tiel in de school. Toen ik na de Lagere school naar het voortgezet onderwijs ging merkte ik dat er een behoorlijke onderwijs achterstand was. In 1944, na de slag om Arnhem in september, nam het aantal evacuees ook in Cothen duidelijk toe. De evacuees kwamen uit de omgeving van Arnhem, Zeeland, Rhenen en omstreken en de Betuwe. De voorkamer bij ons thuis werd in gereedheid gebracht. Ditmaal was het voor een echtpaar uit Arnhem en zij hadden een verhaal! Het echtpaar heette Clara Hartfiel en Jo Peelen. Clara werd door ons tante Clara genoemd, Jo Peelen werd ome Jo.    Clara Hartfiel was geboren in Mogilno in Polen, in het Pruisen Duitsland; het gebied dat na de 1e wereld oorlog door de geallieerden aan Polen cadeau gegeven was. Clara haar vader voorzag dat hieruit weer een oorlog zou kunnen ontstaan en dat hij dan in oorlog zou geraken met de familie in Duitsland. De ouders van Clara besloten toen om met de kinderen uit Polen te vertrekken richting het westen. Na een barre tocht door de sneeuw werd de familie aangehouden bij de oude grens Polen Duitsland. Geld en kostbaarheden waren in de voering van vaders jas verborgen en in beslag genomen. Clara is enkele dagen door het Rode Kruis opgevangen waarna ze verder zijn gegaan naar Keulen. In Arnhem trouwde Clara met een Nederlandse man. Jo Peelen. In 1944 werden Jo en Clara met twee zussen van Jo geëvacueerd naar Overberg achter Rhenen. Toen deze plaats in de frontlinie kwam zijn zij geëvacueerd naar Cothen. Tante Clara heeft regelmatig over de Lek boeren bezocht om voor ons eten te zorgen. Korte tijd later kwamen er nog meer mensen, o.a. een peloton weermacht soldaten die zich nestelde in de voorkamer en zich correct gedroeg. Dit in tegenstelling tot hun Commandant die bij de buren ingekwartierd was.  Mijnheer de Commandant had een oogje op de dochter van de buren, en al gauw werd de moeder van haar van de avances op de hoogte gesteld. Vervolgens ging hij alle kennissen en buren bezoeken die mogelijk de relatie van hem verraden hadden. Ook mijn moeder werd bezocht met deze vraag, en die met God en verdoemenis onderhanden werd genomen. Gelukkig wist ze echter niets van de hoed en de rand, maar in de hitte van de tirade pakte hij zijn revolver om kracht bij te zetten. Op dat moment kwam ik in de kamer, en zag mijn Moeder met mijn vijfjarig broertje zich huilend verweren. De officier was even van slag af, duwde mij opzij en vertrok. Tante Clara hoorde kort hierna van het incident en ging woedend naar de officier. Zij heeft hem, te midden van zijn ondergeschikten, heftig in haar Duitse moedertaal toegesproken.  Zij vertelde jaren later, dat, tijdens haar heftige reprimande, de man spierwit was geworden, hij vervolgens geen woord terug had kunnen zeggen, en dat hij voor zijn manschappen behoorlijk voor schut had gestaan.       Een andere Duitse soldaat, “een goede”, werd  later verplaatst naar Culemborg, en tot zijn verassing had hij daar zijn broer ontmoet. Hij kwam later op de fiets chocolade brengen voor de kinderen.    Tot in de jaren 90 van de vorige eeuw hebben wij (familie de Gier) steeds contact gehouden met de familie van tante Clara. Na het overlijden van haar man is zij naar familie in Keulen vertrokken en is kort daarna overleden. In januari 1945 zijn er enkele bommen in Cothen gevallen; één in de Kromme Rijn, en één naast de brug bij de ingang van het dorp. Deze bommen hebben een behoorlijke schade berokkend. Eén bom bij de Kamp was gelukkig niet ontploft. Een bombardement op het dorp was voor ons nieuw. Toen we naar de modder fonteinen keken werd mijn neefje getroffen met een kleine scherf in zijn enkel. Evacuees uit Tiel, die in Cothen verbleven, hadden meer ervaring met dit geweld. Zij vielen direct plat op de weg, wat wij maar een vreemde gewaarwording hadden gevonden.  Na de oorlog kwamen de verhalen; zoals de fusillade in Fort de Bilt van Ben van Leur en Arnold van de Kamp, en de gevangenneming van een zestal jongemannen die in het gewapende verzet zaten. Na interventie van Burgemeester van Beeck Calkoen en enkele notabelen, wisten ze de Duitse Commandant te overtuigen met het argument, dat kort voor de bevrijding het een misdaad zou zijn om deze jongens de kogel te geven, en werden ze vrij gelaten.  Twee vrienden uit het verzet konden zo bij de uitvaart en begrafenis zijn. Ben van de Leur en Arnold van de Kamp zijn enkele jaren later bijgezet op de ere begraafplaats in Loenen. Mensen uit het Doorns verzet hadden een rekening te vereffenen met een boer in Cothen, Marius Middelweerd. Dit liep volledig uit de hand waarna de man neergeschoten werd bij de ingang. De overbuurman werd verzocht om met spoed de dokter uit Schalkwijk te vragen of hij de man wilde verzorgen. De man had veel bloedverlies. Ondanks waarschuwingen van de familie om niet te gaan, is hij met gevaar voor eigen leven van Cothen naar Schalkwijk gefietst. Het was spertijd en je kon de kogel krijgen als je die order overtrad. De arts uit Schalkwijk kwam te laat, want de man is enkele uren later overleden.  Zo was de oorlog in het kort, voor mij en klasgenoten een spannende tijd, in tegenstelling tot duizenden landgenoten die hun leven gaven of  huis en haard verloren. Over de stad Mogilno Mogilno was in het Middeleeuwse Polen een van de belangrijkste steden, gelegen in de grensstreek tussen Koejavië en Groot-Polen. Dit hing samen met de ligging tussen twee meren, waar een vesting was gebouwd. In de elfde eeuw werd er een benedictijnenklooster gebouwd. In 1872 werd Mogilno aangesloten op het spoorwegnet. Eerst aan de spoorlijn Poznań-Bydgoszcz, later kwamen er verbindingen bij naar Barcin en Orchów. Mogilno ligt in Polen op de Europese wandelroute E11 die van Den Haag richting het oosten naar Litouwen loopt.   Foto: Cothen in oorlogstijd

Boerderij De Vogelpoel is een grote boerderij met een gracht en staat in de  buurt van de Lek en dichtbij de bekende sluizen, waar het Amsterdam-Rijnkanaal de Lek kruist.  Boerderij De Vogelpoel van Toon van Bemmel aan de Wijkersloot, werd in de tweede wereldoorlog een centraal punt in het Wijkse verzet. In Wijk bij Duurstede was Toon van Bemmel (1902-1989), een van de belangrijkste mensen in het verzet.  Toon van Bemmel: ‘De avond voordat de Duitsers ons land binnenvielen, hoorde ik Hitler over de radio zeggen: ‘Wij zullen de neutraliteit van Nederland nooit schenden.’ De volgende morgen rond vier uur, toen wij zaten te melken, zei ik tegen de knecht en de dienstbode: Melken jullie maar rustig door, ik ga even naar de radio luisteren. Toen ik die had aangezet, hoorde ik meteen: Luchtwacht-post hier, luchtwacht-post daar. Ik ging weer terug om verder te melken en zei: Wij zitten in oorlog. Vanaf dat moment heb ik meteen mijn standpunt ingenomen en gezegd: ‘Ik zal nooit iets voor die Moffen doen, maar zoveel mogelijk tegenwerken!'  ‘Het was kenmerkend voor Toon van Bemmel dat hij zich met alle energie, maar ook compromisloos, inzette voor zaken en personen waarin hij heilig geloofde’, schrijft Kees Vernooy in Utrechtse biografieën over hem. Toon was de jongste zoon uit  een gezin van acht kinderen. Na de dood van zijn ouders werd hij boer op de Vogelpoel. Als lid van de Landstormvrijwilligers bekwaamde hij zich  in het omgaan met wapens. Als aanhanger van het Huis van Oranje en gezagsgetrouw vaderlander was bij het begin van de oorlog maar een ding voor hem mogelijk: hij ging in het verzet.  Toen de oorlog in volle gang was richtte men in Wijk een O.D. (‘Ordedienst’) op. Van Bemmel was daar ook bij. Naast Van Bemmel zaten in de Wijkse OD: veearts Ad van Sprundel, Daan Verroen, beheerder van het parochiehuis aan de Markt en kapper Wout Jansen. De OD  vond de Vogelpoel een veilige plaats voor het verzet. Daarom werd daar het hoofdkwartier van het ondergronds verzet gevestigd. De leiders van de groepen doken daar ook onder, de bijeenkomsten voor de besprekingen vonden er plaats. Het ging meestal om zo’n dertig personen. Er werd gesproken over overvallen, over de opslag van munitie, radio’s en dingen die niet in de handen mochten vallen van de Duitsers. Er stonden ook twee auto’s voor de zogenaamde K.P.-ploegen. Hiermee werden overvallen uitgevoerd. De overvallen waren vooral gericht op bonkaarten, die gebruikt werden om ondergedoken  gezinnen te helpen.  Toon van Bemmel: 'Op een avond kwam de Heer Barte, opzichter van Rijkswaterstaat van de Sluizen in het Amsterdam-Rijnkanaal bij ons onderduiken. De volgende dag vertelde hij in vertrouwen, dat hij de sleutels van de sluizen op een bepaalde plaats in het Kanaal had gegooid. Want als de Duitsers die sleutels in handen hadden gekregen, hadden ze alles onder water kunnen zetten tot Amsterdam toe. Later hebben we nog zakken vol met kaarten en tekeningen daar weggehaald en bij ons op een goede plaats weggeborgen. En de goede man had een onderdak. In juli 1943 werd onze burgemeester vervangen door een NSB-Burgemeester, Beek van Calsveld genaamd, voorheen kaascontroleur in Woerden. Onze Burgemeester Naud van der Ven moest met zijn gezin het Veerhuis waar hij woonde, verlaten. Hij probeerde elders een onderdak te krijgen, maar dat lukte niet. Toen kwam hij op de Vogelpoel. Omdat ik met alle zekerheid wist, dat hij voor 100% Hollander was, zei ik tegen hem: ‘Laten we maar eens rondkijken of er een mogelijkheid is hier voor U om te wonen.’ De boerderij was groot, en toen hij alles had gezien, was hij blij en nam hij, met zijn vrouw en zijn dochtertje, zijn intrek bij ons. Ook hadden Canadese vliegers er een schuilplaats. En Joden, als ze op een ander adres niet meer veilig waren, kwamen naar de Vogelpoel. Bijvoorbeeld de familie Worms had daar een schuilplaats, nadat hun oude plek in het parochiehuis, te gevaarlijk bleek te zijn.  U moet begrijpen, dat we overal mee te doen kregen, zoals opslag van wapens, die dan weer naar andere plaatsen moesten worden vervoerd. Het was een groot district, zelfs de spoorbrug van Culemborg viel er onder. We hadden allerlei soorten munitie, springstoffen, handgranaten tot onze beschikking. Een actie was ook het in stand houden van de zenders waarmee de boerderij een belangrijke spil werd in de pilotenlijn, die via boer Van Wijk piloten bij het Beusichemse Veer de Lek overzette. Door het verzet had men met veel zaken te maken. Op een dag zei burgemeester Naud van der Ven : ‘Mijnheer van Bemmel, ik weet wel, U kunt nooit nee zeggen, en ik twijfel er niet aan of u genoeg bidt.'  Na de oorlog werd Van Bemmel in de nood-gemeenteraad benoemd en bleef raadslid tot 1966; tot 1958 was hij loco-burgemeester.  

Marinus Adrianus (Ries) van Rooijen werd op 21 oktober 1897 op de boerderij De Steenen Poort in Houten geboren. Zijn ouders waren Gerardus Franciscus van Rooijen en Cornelia Ebskamp. Ries was het vierde kind en doordat zijn moeder tijdens de bevalling van het vijfde kind stierf, heeft hij haar nauwelijks gekend. In 1907 hertrouwde zijn vader met Johanna Zomer en op 15 maart 1924 werd hij priester gewijd. Na zijn priesterwijding was hij achtereenvolgens kapelaan in Beltrum, Keijenborg en 's-Heerenberg. Op 4 augustus 1941 werd hij in 's-Heerenberg door de Duitsers opgepakt, waarna hij uiteindelijk in Dachau terechtkwam, waar hij op 16 juni 1942 stierf. Ries van Rooijen stond bekend als een opgewekte kapelaan die  van gezelligheid en kaarten hield en zich altijd dienstbaar opstelde.  Na de lagere school ging boerenzoon Ries van Rooijen naar het klein seminarie in Culemborg. Daar raakte hij bevriend met Bernard Alfrink, de latere kardinaal. Alfrink logeerde regelmatig op boerderij de Steenen Poort in Houten. Op het seminarie was Marinus, zoals zijn medeleerlingen hem altijd noemden, volgens Alfrink (1945) een middelpunt: ‘Hij hield van vrolijkheid, kon uitgelaten zijn en kende geen groter genoegen, dan wanneer zo veel mogelijk mensen zich met hem occupeerden'. Ondanks dat de studie hem niet altijd meeviel, ook al omdat hij vaak last had van hoofdpijn, bezat Ries volgens Alfrink een 'onverstoorbare blijmoedigheid'. Op 15 maart 1924 werd Ries in Rijnsburg door mgr. Van de Wetering tot priester gewijd. Na zijn wijding werd hij kapelaan in Beltrum. Dat dorp was, evenals Borculo, toen net door een cycloon getroffen die grote schade veroorzaakte. Kapelaan Van Rooijen schakelde zijn familie in Houten en omgeving in om kleding in te zamelen voor de Beltrumse gedupeerden. De familie bracht de ingezamelde kleding vervolgens naar Beltrum. Aangezien Beltrum in die dagen ook met veel alcoholisme bij haar bevolking  te maken had, richtte Van Rooijen daar een vereniging tegen drankmisbruik op. In 1927 werd Van Rooijen kapelaan in Keijenborg. Tevens werd hij in dat jaar adviseur van de katholieke sportbeweging in Oost-Nederland, omdat hij goed met jongeren kon opschieten. Zelf had hij nooit aan sport gedaan. In 1933 vertrok hij naar de Pancratiuskerk in ‘s-Heerenberg om daar kapelaan te worden.  In ‘s-Heerenberg zette hij zich in het bijzonder in voor de armen en stimuleerde hij de sport. Het aan de Duitse grens gelegen 's-Heerenberg was vanouds sterk op Duitsland georiënteerd. Veel ‘s-Heerenbergers hadden een Duitse huwelijkspartner en Duitse vrienden. Tijdens de economische crisis van de jaren dertig was er weinig werkgelegenheid in en rond ‘s-Heerenberg. Veel inwoners gingen in Duitsland werken. Onder Adolf Hitler was de werkgelegenheid in Duitsland flink gegroeid. Dit vormde voor veel ’s-Heerenbergers een goed zichtbaar contrast met de in Nederland voortdurende economische crisis. Dit verklaart mede waarom veel inwoners lid werden van de NSB.In augustus 1941 telde de NSB ruim 100 betalende leden in ’s-Heerenberg, terwijl het aantal sympathisanten waarschijnlijk nog veel hoger lag. Bijna al die NSB-ers waren katholiek. Pastoor Galama en kapelaan van Rooijen lieten zich herhaaldelijk negatief uit over de NSB. Ze durfden zelfs de grens niet meer over uit vrees door de Duitse politie te worden gearresteerd. Na de Duitse inval moesten ze hun toon wat matigen en adviseerden ze tegen verzetsactiviteiten. Toch wezen ze hun parochianen op de onverenigbaarheid van lidmaatschap van de katholieke kerk en de NSB. Ze trachtten jongeren te weerhouden lid te worden van de Jeugdstorm. Hun opstelling leidde tot onvrede bij de lokale NSB-ers, die zich teveel voelden tegengewerkt. Een NSB-er verkondigde zelfs in het plaatselijk café, dat hij niet zou rusten voor de pastoor opgeruimd was. Dezelfde NSB-er zei na de arrestatie van Van Rooijen door de Duitsers: ‘Van Rooijen moest uit de weg geruimd worden, want hij had de hele jeugd. Zolang die kerel hier was, konden wij niets bereiken met onze Jeugdstorm.’  In de zomer van 1941 stelden de Duitse bisschoppen een protestbrief op tegen de Nazi’s. Die brief werd ook in Nederland verspreid en stimuleerde een vergelijkbare protestbrief van aartsbisschop De Jong. Galema liet zijn kapelaans de brief kopiëren en huis aan huis verspreiden. Diezelfde avond nam de plaatselijke NSB contact op met de Emmerikse Gestapo over de illegaal verspreide brief. Twee dagen later stopte een grijze Gestapo-auto voor de pastorie. Reinier Hegge, de tweede kapelaan, ontving de Duitse heren, omdat zowel Galema als Van Rooijen niet aanwezig waren. Toen de pastoor even later weerkeerde en bleek dat hij de opdrachtgever was van de verspreiding van de brief, werd hij meegenomen. Hegge en Van Rooijen dienden zich de volgende dag in het Gestapo-gebouw in Arnhem te melden. Daar werden ze gevangen genomen en naar het Arnhemse Huis van Bewaring gebracht. Van Rooijen kreeg cel nr. 30. Vanuit de pastorie in ’s-Heerenberg werd halfbroer Kees van Rooijen in Houten op de hoogte gesteld van Ries’ arrestatie.  In Arnhem hield Ries een dagboek bij, waarin hij zich no. 30 noemde. Daaruit blijkt, dat hij zich vooral bezig hield met het lezen van boeken en het lezen van de vele brieven die hij van familie en kennissen ontving, soms wel zestien in een week. Misschien wel daarom werd hij op rantsoen gesteld: hij mocht vanaf 16 september nog maar één brief per week ontvangen. Zijn reactie daarop: 'Moeder zal er wel raar van opkijken! Maar No. 30 kent haar als een verstandige en sterke vrouw! Achter de wolken schijnt de zon! Ook voor No. 30! Daarom maar niet getreurd!’ In oktober werd hij overgebracht naar Emmerik en vervolgens naar Oranienburg bij Berlijn. Het verblijf in Oranienburg viel ondanks de strenge winter van 1941/42 mee, onder meer omdat kapelaan van Rooijen voedselpakketten van zijn familie ontving. In Houten koesterde men de hoop dat Ries snel vrij zou komen. Maar begin 1942 werd Van Rooijen op transport gesteld naar Dachau. In de priesterblokken van dit concentratiekamp ontmoette hij pastoor Galema. Later werd ook Titus Brandsma bij hen geïnterneerd. Waarschijnlijk zat Van Rooijen in blok 28 of 30. Het is minder bekend, dat er in Dachau in de periode 1933-1945 ongeveer 2500 geestelijken in de priesterblokken zaten. De Duitse bisschoppen hebben vooral in de beginjaren van het kamp veel moeite gedaan om bij de Duitse overheid te bereiken dat de omstandigheden voor deze priesters verbeterd zouden worden. Die inzet werd echter niet gehonoreerd. Met name in 1942 was het kampregime hard; er mochten bijvoorbeeld geen voedselpakketten worden ontvangen. Naar schatting stierven 8000 gevangenen in dat jaar van uitputting. In Dachau werd Van Rooijen ingezet bij het werk in de broeikassen, hetgeen op zich geen zwaar werk was. Volgens Rothkrans was Van Rooijen al spoedig ‘ons aller vriend door zijn buitengewone goedheid en hartelijkheid, die er altijd plezier in heeft om voor anderen, ondanks zijn eigen honger, nog wat eetbaars uit de broeikassen het kamp in te smokkelen’. De lange werkdagen van meer dan 12 uur en het weinige en bovendien slechte eten maakten het werk echter zeer zwaar. ‘s Avonds kwam Van Rooijen vaak uitgeput in het priesterblok terug en kon hij van vermoeidheid niet meer op zijn benen staan. Het gevolg was dat de niet als lichamelijk sterk bekend staande Van Rooijen - hij had op jonge leeftijd reeds chronische hoofdpijn en sprak daarom ook altijd over zijn 'onafscheidelijke aspirines' - binnen een periode van enkele maanden een lichamelijk wrak werd. In maart 1942 schreef Ries zijn familie en vertelde dat het goed met hem ging en hij goed gezond was. Hij was blij iets uit ’s-Heerenberg te hebben vernomen en vroeg naar familie in ’t Goy, Cothen en Alphen. Hij sloot met de wens hen snel weer te zullen zien. Het is duidelijk, dat Van Rooijen een brief naar thuis schreef die voldeed aan de eisen van de Duitse censuur in Dachau. Over de slechte situatie waarin hij op dat moment verkeerde, werd door hem geen woord gerept. Ook sprak hij niet over pastoor Galema, die immers ook in Dachau zat. Toen Van Rooijen begin juni niet meer kon werken, moest hij op ‘invalidetransport’ gesteld worden. Het zogenaamde invalidentransport was waarschijnlijk een eufemisme voor vergast worden. Maar voor het zover kwam, stierf hij. Op 11 juni 1942 werd Van Rooijen vanwege ‘Darmkatarrh’ (darmontsteking) in de ziekenbarak van de ‘Haftlings’ (gedetineerden) opgenomen. Zijn situatie verslechterde zo snel, dat hij op 16 juni ‘s morgens om 9 uur overleed. Door de kamparts werd als doodsoorzaak opgegeven: ‘Versagen von Herz und Kreislauf bei Darmkatarrh’. Zijn lichaam werd in het crematorium van Dachau verbrand. Pater Van Genuchten – in 1956 gestorven als pastoor van Oudewater – was werkzaam bij de bouw van het crematorium toen Van Rooijens lijk voor verbranding het crematorium werd binnengebracht. Tien dagen later werd pater Wouters van de parochie van ‘s-Heerenberg bij de Gestapo ontboden. Daar kreeg hij te horen, dat kapelaan Van Rooijen op 16 juni en pastoor Galema op 20 juni  gestorven waren. Titus Brandsma overleed op 26 juli 1942 in Dachau.  Vanuit de pastorie werd via Kees van Rooijen de familie in Houten op de hoogte gesteld. Op 30 juni werd er in ‘s-Heerenberg in een overvolle parochiekerk met diep bedroefde parochianen een herdenkingsdienst voor Van Rooijen en Galema gehouden. Ook in Houten vond er een herdenkingsdienst plaats. De dienst werd massaal bezocht, maar over de politieke achtergrond van het overlijden van Ries werd in de kerk niet gesproken. Dit achtte men te gevaarlijk. Zijn overlijden in een concentratiekamp maakte vooral grote indruk op de katholieke boerenbevolking van het Kromme Rijngebied en had tot gevolg dat nog aanwezige Duitse sympathieën als sneeuw voor de zon verdwenen.  Op 1 maart 1946 ontving de weduwe G.F. van Rooijen-Zomer, de stiefmoeder van Ries, van koningin Wilhelmina een brief waarin zij haar oprechte deelneming over het lijden en sterven van haar zoon uitsprak. In ‘s-Heerenberg werd kort na de oorlog voor Galema en Van Rooijen het verzetsmonument De Goede Herder onthuld. Naar Van Rooijen werd bovendien nog een voetbalvereniging (v.v. MVR) en een gymnastiekvereniging vernoemd. Na de bevrijding kwam het in ‘s-Heerenberg niet tot een bijltjesdag. De tijdens de oorlogsjaren sterk verdeelde katholieke gemeenschap nam na 1945 de draad weer op. Over de plaatsgevonden ingrijpende gebeurtenissen werd zoveel mogelijk gezwegen. Op 28 juni 1992 zegende kardinaal Simonis in de Pancratiuskerk een gedachteniskapel in voor de twee in Dachau omgekomen geestelijken. Verschillende uit het Kromme Rijngebied afkomstige familieleden van Ries van Rooijen waren daarbij aanwezig.  Literatuur - Twee Dachaumartelaren. ‘s Heerenberg 1950. - Dagboek van M.A. van Rooijen , kapelaan van ‘s Heerenberg, bijgehouden in het huis van Bewaring te Arnhem.  - K.L. Dachau -Lagerartz - S/Az.: 14f1/642/Ju/A1 - Kerkblad voor Bergh (1945).Kapelaan van Rooyen-Nummer. Tweede Jaargang, No. 4, 29 juni 1945. In dit Kerkblad staat o.a. een  'In memoriam Kapalaan van Rooyen' dat geschreven is door B.A. B.A. is Bernard Alfrink.  - Harmsen, H. en Van Gessel, A. (1992). Euver de geut. Over de goot. Doetinchem. - Nederkoorn, W.P. en Stork, G.J.B. (1985). Er op of er onder. Vijfde druk Arnhem: Gysbers & Van Loon.  - Rothkrans, J. (1957). Dachau. Hel en hemel. Derde Druk. Simpelveld: eigen uitgave.