Tijdperk


Restaurant Vroeg ligt op de hoek van de Achterdijk met de Provincialeweg in het buurtschap Vechten. De herberg De Prins ligt op een historisch en strategische plek; het driehoekje grond blijkt in een 18e eeuwse omschrijving een overblijfsel te zijn geweest van een brink. De '12 erfjes tot Vechten op den brenck', 1556. Deze boerderij is een monumentale dwarshuisboerderij uit de 17e eeuw. Samen met Hofstede Wiltenburg, gelegen aan de overkant aan de Provincialeweg, is de boerderij een belangrijk restant van de laat- 17e eeuwse bebouwing van het buurtschap Vechten. De naam de Prins herinnert aan een bezoek van Prins Willem III van Oranje aan de herberg met de naam De Prins.  >>>>>Lees verder over de bewoners van deze herberg in 5 delen. De oudste gegevens over deze van oorsprong herberg boerderij beginnen bij de naam voor deze boerderij 'Rijsoort'. De naam Rijsoort komt al voor op de lijst van het Oudschildgeld uit 1599, een belasting van Karel V.  De bewoner was toen Willem Janse Raeymaeker, van wie het een en ander bekend is. Zijn grafsteen ligt in de Hervormde Kerk, Kerkpad 1 te Bunnik en voor degenen die daar ’s zondags kerken: in het gangpad rechts ter hoogte van de deur naar de consistoriekamer. Op de grafsteen staat dat hij is overleden op Sinte Nicolaes 1717 (6 december). Maar we weten nog wat meer van hem omdat er in 1601 voor schout en schepenen een familiecontract werd gesloten. Zijn echtgenote Marrichgen was toen overleden. Van zijn kinderen waren de oudste twee meerderjarig. We weten hun naam omdat zoon Cornelis Raymaecker die met Agatha getrouwd was, zijn zus Grietgen Raymaecker, gehuwd met Gijsbert Dirksz., uitkocht uit de erfenis van hun beider moeder. Het kan zijn dat Cornelis na 1616 de boerderij had overgenomen, maar zeker weten we dit niet.  Van het midden van de 17e eeuw dateren een paar losse vermeldingen. Zo had Hendrik Geerkens uit Kampen in 1649 de helft van het huis in eigendom. Hij maakte in 1649 voor schout en schepenen van Bunnik zijn testament omdat hij op dat moment ‘sieckelijk van lijf en leden’ was. Hij legateerde daarin de helft van De Prins aan het Pestgasthuis te Utrecht met een vruchtgebruik voor zijn zuster Catharina. De andere helft ging in 1663 een aantal malen van de hand tot het in bezit kwam van Dirk Hermansz. Kip die ‘aan de Ganssteegh’ woonde, de Gansstraat te Utrecht. Of er een familierelatie tussen Kip en Geerkens is, is onbekend. Kip moet rond 1670 zijn overleden. Uit zijn huwelijk met Petertjen Duyffhuis waren geen kinderen geboren of ze waren allemaal al voor de ouders overleden. De erfenis was nog niet verdeeld toen een ramp ons gebied overspoelde. De Fransen trokken in 1672 het land binnen. Omdat noch de stad, noch de provincie Utrecht te verdedigen waren, gaf de stad zich al snel over. Al het platteland om de stad heen werd door de soldaten geplunderd en heel veel huizen gingen in vlammen op. Zo ook Rijsoort.Bij de restauratie van kort geleden werd het stucwerk afgebikt en kwamen er in de onderste lagen stenen tevoorschijn van vóór 1672 die zwart geblakerd waren. Ook Rijsoort werd dus in 1672 in brand gestoken. We weten dat ook uit de archieven. Weliswaar staat er niet met zoveel woorden dat er een brand is geweest, maar in 1672, 1673 en 1674 krijgt er niemand een belastingaanslag als bewoner. Dat is een teken dat het huis toen niet bewoond was. Pas in 1675 komen we weer een bewoner tegenIn 1675 was de herbergier Thonis Dirkse van Doorn in het huis getrokken. Blijkbaar waren de erfgenamen van Dirck Kip er in geslaagd om voldoende bouwmaterialen en geld bijeen te brengen om het huis weer bewoonbaar te maken zodat het verhuurd kon worden. Inmiddels hadden de Fransen alles geroofd wat er te roven viel en kon de burgerbevolking terugkeren.  Herbergier THONIS DIRKSZ. VAN DOORN ( - 1710?) en het Utrechtse PesthuisIn 1677 werd het Utrechtse Pesthuis eigenaar van de herberg. Vanaf dat moment is er een sluitende lijst met bewoners, terwijl het eigendom in grote lijnen te volgen is. De naam De Prins herinnert nog aan de Herberg De Prins, aan de tijd dat Prins Willem III (1650-1702) hier had gelogeerd. Wanneer Zijne Hoogheid er precies geslapen heeft weten we niet, maar het moet geweest zijn tussen 1677, toen de naam Rijsoort nog in gebruik was en 1702, toen de Prins is overleden en er een uithangbord aan de gevel hing met daarop een afbeelding van de Prins. Na zijn huwelijk met Mary (II) Stuart, in 1677, vertrok Willem evenwel naar Engeland waar hij tot haar overlijden in 1695 bijna steeds vertoefde. Na 1695 was hij weer af en toe in ons land. De overnachting, waarvan in de overlevering sprake is, zal dus wel tussen 1695 en 1702 plaats hebben gehad.In 1675 was de herbergier Thonis Dirksz. Van Doorn in het huis getrokken. Uit een toevallige vermelding uit 1692 weten we dat Thonis toen ziek in bed lag, maar weer opkrabbelde. Echt geweldig zal de herberg op dat moment niet gelopen hebben want anders had hij vast zijn vrouw in 1696 niet met het ‘slegte kleet’ laten begraven. Als het even kon huurde je daarvoor het ‘middelkleet’ of nog liever het ‘beste kleet’. Hij was enkele malen schepen van Bunnik en ook al kon hij De Prins niet kopen, hij had wel ander land op Vechten in eigendom. Thonis is waarschijnlijk in 1710 overleden. Zijn zoon Gerrit nam de herberg over.  Namen die voorkomen op de boerderij/herberg De Prins zijn: Dirck Kip, Gerrit Teunisz. Van Doorn, Jacob de Cruyff uit ’t Goy, Arie Van Miltenburg, Jonker van Tuyll van Serooskerke, Jan Middelweert, Wijnand de Wit. Gijsbert Jerfaas Hasselman, Cornelis de Gier, Antonie van Oostrom.

- Ruim 275 jaar een begrip in Bunnik -  De familienaam van Manen is een oude Bunnikse naam die al voorkomt vanaf begin 18e eeuw en is daarmee ruim 275 jaar een begrip in Bunnik. Niet alleen voor oud-Bunnikers maar tot de dag van vandaag bekend bij alle inwoners van het dorp Bunnik en omstreken. De naam ManenHoewel van Manen een echte Bunnikse naam is verwijst de naam naar een buurt of buurtschap bij Ede met de naam Manen. Manen was een kleine en zelfstandige buurt met eigen buurtrichter en buurtmeester. De buurt (buurtschap) bezat ook grondgebied.  Derck Gijsbertse is rond 1660 geboren in de buerte Manen en wordt genoemd in het Buerboek van de buerte Manen. Zijn zoon Jan Dirckzn van Maanen (ca. 1690 - 1749) verhuist naar Driebergen in 1708 en neemt als achternaam de naam van zijn oude woonplaats. De zoon van Jan Dirckzn van Maanen is Pieter van Manen en hem komen we als de eerste van Manen tegen in Bunnik.  Pieter van ManenIn 1747 wordt Pieter van Manen (1719 - 1791) in de Leydse Courant Schipper van Bunnik genoemd. Hij is niet alleen schipper, maar ook schepen van Bunnik en Vechten van 1758 t/m 1775. Een belangrijk man in het dorp. Hoewel de beroepsomschrijving anders doet vermoeden wordt Pieter wel schipper genoemd, maar is hij schipper in dienst bij de aangestelde schipper van Bunnik, Cornelis van ’t Voort, die dan in De Witte Huisjes woont. Pas in mei 1781 doet Maria van Mansum (? - 1798), de weduwe van Cornelis van ‘t Voort vrijwillige afstand van het schippersambt, zodat Pieter dat op 62-jarige leeftijd officieel kan gaan bekleden en hij aangesteld wordt als Schipper van Bunnik. Een jaar later, in 1782,neemt hij een lening bij de diaconie van Bunnik voor f 195 voor de koop van een nieuwe Crommenrijnsche schuijt. Na het overlijden van Pieter van Manen in 1791 wordt zijn zoon Jacobus van Manen (1763-1839) aangesteld als schipper van Bunnik en Vechten. MelkhandelIn 1805 woonde Jan van Manen (1750 - 1829), die ook een zoon van Pieter van Manen (1719-1791) is op de Langstraat 50 . Uit het tweede huwelijk van Jan van Manen wordt Pieter van Manen (1797 - 1879), arbeider in Bunnik geboren. Ook de zoon van deze Pieter, Johannes van Manen (1840 - 1922) wordt in Bunnik geboren. Hij is van beroep koetsier. Zijn zoon Hendrikus van Manen (1877 - 1940) is o.a. veehouder in Bunnik aan de oude Groeneweg 200 (nu Tureluurweg 14). Zoals veel Bunnikers heeft hij, vanaf 1914, ook een handel in fruit. Hij verkoopt onder andere kersen en aardbeien uit eigen boomgaard. In 1932 begint hij vanuit zijn boerderij op de Tureluurweg de melk van zijn eigen koeien bij de mensen thuis te brengen.  In 1938 nam hij de melkwijk over van zijn buurman Frans Veldhuizen (1889-1978) toen die er mee stopte. In de jaren 40 en 50 is de concurrentie in de melkverkopen in Bunnik hard. Later in de jaren 50 krijgen alle melkboeren een eigen ‘melkwijk’. Hendrikus gaat met een bakfiets de volle en zware melkbussen in heel Bunnik rond. Dat is in die tijd heel gewoon, want dat doen bijvoorbeeld ook de Bunnikse bakkers en slagers. In oktober 1940 overlijdt Hendrikus plotseling op 63-jarige leeftijd. De zonen van Hendrikus, Kees en Piet, nemen het familiemelkbedrijf over. Cornelis (Kees) Johannes van Manen (1915 - 1999) en zijn jongere broer Piet van Manen (1926 - 2001) gaan na hun lagere schooltijd direct bij hun vader werken. Ze kunnen gelijk met de transportfiets Bunnik rond. Ze hebben een melkbus met een kraantje, ca 8 flessen en 20 pakjes boter bij zich. Na de bakfiets komt de pony met wagen en daarna paard en wagen, in de jaren ‘70  gevolgd door de elektrische kar. Het gebruikmaken van paard en wagen was niet uit zuinigheid, maar puur praktisch en snel. In 1950 verplaatst Cees de melkhandel naar een winkel op de Dorpsstraat 32.  De winkel op de Dorpstraat eind jaren 80. Links de winkel van Ans van Manen (dochter Kees van Manen) en rechts de winkel van Jan van Manen. (foto Bunnik Zo was het…Zo is het. Arie van de Gaag). In 1980 wordt Kees 65 jaar en doet hij de winkel over op zijn zoon Jan van Manen (1959-2023). Broer Piet stopt met werken in 1987. Jan van Manen gaat verder met de winkel als Kaas- en notenzaak. Jan moderniseert de winkel en breidt het assortiment van binnenlandse kazen ook uit met buitenlandse kazen. In 2006 is het opnieuw tijd om de winkel een nieuwe uitstraling te geven en wordt de winkel verbouwd. In de winkel van Jan en zijn vrouw Els zijn behalve kazen ook streekproducten te vinden en natuurlijk, zoals voorheen, melk en eieren. In 2021 heeft Jan van Manen zijn winkel na 42 jaar, i.v.m. gezondheidsredenen, moeten verkopen. begrip in Bunnik - 

Aan de Anthonisbrink (de Brink) ligt het oudste gebouw van Bunnik, de oude Dorpskerk van ca. 1200. De Brink was vele eeuwen het centrum van Bunnik en rondom bebouwd met huisjes, de pastorie en het eerste schoolgebouw van Bunnik. Op een van de oudste afbeeldingen van Bunnik van H. de Winter uit 1743 zien we de Brink, gezien vanaf de Dorpstraat naar de kerk, met allerlei bebouwing. En geheel rechts de vermoedelijke smederij. Een Brink was een ideale plek om een smederij te hebben. De eerste vermelding van een smidse/smederij op de Brink in Bunnik is rond 1569. Dat wil niet zeggen dat er mogelijk (veel) eerder ook al een smederij was. Gijsbert Hendricks, de eerst vermelde smidIn een verslag uit 1569  wordt verklaard dat >>>>>>>>>>Gijsbert Hendricks (Ghijsbert Hendrickss) in oktober 1567 ten huyse van Jan Thonisz te Bunnick was en daar Anthonis Vrederickss neersloeg. Op 9-8-1569 wordt >>>>>>>>>>Ghijsbert Hendrickss  smit te Bunnick beboet door het Hof van Utrecht met >>>>>>>>>>‘24 pond voor het neerslag’. De tweede smid die we tegen komen is Cornelis Gerritss. Zeer vermoedelijk is dit de zoon van Ghijsbert Hendrikss.  Net als de volgende smid Henrick Cornelisz de zoon is Cornelis Gerritss. Hij is getrouwd met Geertruijt Gerritsdr. Geertruijt komt van Vechten en haar broer Anthonis Gerritsz (ca. 1553-†1608) is daar smid. Het echtpaar heeft geen kinderen en na de dood in 1605 van Hendrik moet de smederij verkocht worden. 4 generaties Van der Lee smeden van 1605 tot 1709 Cornelis Jansz (ca 1589-†1649) is vanaf 1605 genoemd als de volgende smid aan de Brink. Rond 1605/06 was Bunnik nog een kleine agrarisch gemeenschap met zo’n 250 bewoners. Cornelis Jansz trouwt met Adriaen de Cruijff en het gezin krijgt uiteindelijk 5 kinderen. Jan Cornelisz van der Lee neemt de smederij van zijn vader over. En op zijn beurt neemt ook zijn zoon Cornelis Jansz van der Lee de smederij over. De laatste smid van de familie Van der Lee is Gerrit van der Lee, de zoon Cornelis Jansz van der Lee. Hij neemt rond 1709 de smederij over. Het lijkt erop dat Gerrit een andere toekomst wil dan smid. Hij verkoopt >>>>>>>>>>‘sekere huijsinge en hofstede met hetgeen daarin aard- en nagelvast is met de smitsstede daar naast staande te Bunnik aan Abraham van Veen’. Vanaf 1710 is Abraham van Veen de nieuwe smid in Bunnik aan de Brink. Hij is getrouwd met Dirckje van Veen. Abraham is geen lange carrière als smid gegund want hij overlijdt rond 1719. Dirkje trouwt daarna met Bastiaen Gerritse van der Vliet die de volgende smid was. Na zijn overlijden 1742 werd hij als smid opgevolgd door zijn zoon Abraham van de Vliet.   150 jaar Bringenberg aan de Brink Als Johannes Bringenberg in 1775 trouwt met Dirkje van der Vliet, de dochter van Abraham van der Vliet wordt hij de volgende meestersmid aan de Brink. Na het overlijden van Johannes Bringenberg blijft zijn dochter Jacomina tot haar dood op 8 januari 1854 in huize Bringenberg wonen. Jacomina sluit in 1829 de smederij. Na het overlijden van Jacomina gaat huize Bringenberg over naar de erfgenaam Jan Bringenberg in Everdingen. Jan trouwt met Sophia Antonia van Eck en krijgt 7 kinderen. Jan Bringenberg was in Everdingen een prominent man, Burgemeester en Secretaris der gemeente Everdingen van 1841-1844. Willemina Bringenberg is het vierde kind en laatste bewoner van Huize Bringenberg als ze in 1925 overlijdt. 

Restaurant Vroeg, hoek Provincialeweg met de Achterdijk, kent een lange geschiedenis aan bewoners. De bewoners van boerderij - herberg De Prins komen vanaf hier zelf aan het woord. Mevrouw R. van Oostrom en Marion Miltenburg: de familie van Oostrom in de 19e en 20e eeuw en de familie Van Miltenburg in de 18e eeuw. Wanneer zij in deze bijzondere boerderij terug komen als gasten van Restaurant Vroeg dan hebben beide een speciaal familieband gevoel met deze locatie. ELIAS HENDRIKSZ. VAN MILTENBURG (1690 – 1761) EN CORNELIA PETERSDR. VAN ZIJL (1700-1769) Jacob de Cruyff uit ’t Goy nam de boerderij in 1723 over 26 en trouwde in datzelfde jaar voor gerecht en pastoor met Cornelia van Zijl, dochter van een grote boer, Peter van Zijl van de boerderij Ter Hul in Bunnik. Ongeveer tegelijk met de geboorte van het derde kind in 1728 overleed Jacob de Cruyff. Met drie kleine kinderen een boerderij voortzetten is moeilijk en om de pacht niet te verliezen stond ze een half jaar na de doop van het laatste kind met Elias Hendriksz. Van Miltenburg voor het altaar.  Zo te zien ging het hen voor de wind. Elias is actief bij de aankoop en pacht van land en boomgaarden. Om 1751 bewerkte hij maar liefst 82 morgen land en hij had 9 koeien. (De Prins heeft een vrij klein deel) 27. Hij betaalde keurig zijn belastingen en zijn aanslag was niet mis. Ook in de liefde ging het voor de wind. Ze kregen samen acht kinderen, waarvan er maar twee overleden. Het jaartal 1748 (waarin men na 35 jaar weer een herberg mocht beginnen) ging ongemerkt voorbij. Cornelia Van Miltenburg- van Zijl wordt in 1761 voor de tweede keer weduwe en zette de boerderij voort tot ze in 1769 bij haar man in de eigen grafstede in de oude dorpskerk van Bunnik werd begraven. Na haar overlijden nam zoon Arie van Miltenburg De Prins over 28. Maar hij moest delen met al de broers en zusters die waren blijven leven. En hoewel hij erg veel land bewerkte, er vier dienstboden op na hield en een zeer hoge belastingaanslag kon betalen, liep het toch niet goed af. Marion Miltenburg uit Houten is een rechtstreekse afstammeling van Elias Hendrikse Van Miltenburg (1690 – 1761). Hij is 8 generaties terug haar rechtstreekse voorvader. Elias Van Miltenburg heeft deze boerderij van 1729-1769 gepacht. Hun zoon Arie is in 1738 geboren op boerderij De Prins. Na een grote brand (in een akte teruggevonden, zie afbeelding) moesten zij gaan wonen in hofstede Wiltenburg. Henk Reinders: In 1780 vertrouwde Jonker van Tuyll van Serooskerke de zaak niet en werd de pacht niet verlengd. Arie van Miltenburg ging naar een kleinere boerderij, De Marsch aan de Marsdijk 29. Hij begon stukjes grond te verkopen30 en zo ging het van kwaad tot erger. In 1793 werd zijn echtgenote met het beste kleed begraven. Het eerste wat de schout liet doen was direct na het overlijden de oudste dochter uit huis halen en bij Hendrik Nierhof onderbrengen 31. Het laat zich raden waarom alleen de huwbare dochter uit huis wordt gehaald en de kleine broertjes en zusjes mochten blijven .. Toen de overheid in 1793 iedereen met een bezit van meer dan 1000 gulden een extra belasting oplegde voor de landsverdediging 32, ging men zijn deur voorbij. Twee jaar later was de nood nog hoger gestegen en moesten ook de minder gefortuneerden meebetalen aan de oorlog. Arie van Miltenburg werd wel aangeslagen, maar betaalde niet. De aap kwam in 1798 uit de mouw. Hij had het ene gat met het andere gestopt en de belasting als sluitpost gebruikt. Na veel zeuren zette Mr. Carel van hees, de schout, er in 1898 een punt achter. Hij was toen maar liefst f 3577 schuldig aan belastingen en leningen en gaf de schout een jaar later toestemming om niet alleen het gewas te velde, maar ook de hele inboedel te verkopen 33. Marion Miltenburg: Arie verhuist naar een kleinere boerderij op de Slagmaat, “De Marsch”.  Namen die voorkomen op de boerderij/herberg De Prins zijn: Dirck Kip, Gerrit Teunisz. Van Doorn, Jacob de Cruyff uit ’t Goy, Arie Van Miltenburg, Jonker van Tuyll van Serooskerke, Jan Middelweert, Wijnand de Wit. Gijsbert Jerfaas Hasselman, Cornelis de Gier, Antonie van Oostrom.

Boerderij Rijn en Dijk te Bunnik (Schoudermantel 13) Bij het landgoed Bloemerwaard heeft een boerderij gestaan, boerderij Rijn en Dijk. Zoals vele boerderijen in deze streek heeft ook deze boerderij een turbulente tijd meegemaakt van verwoesting o.a. door de Fransen (1672), herbouw (1681 en 1840), en inlevering van land, totdat omstreeks de jaren 60 van de vorige eeuw de sloop erop volgde. De jaren 60 Het was één en van de grootste boerderijen in Bunnik. Nu was het zo dat mijn vader in de 60er jaren hielp met het plukken van appels in de boomgaard achter de huidige boerderij van Van der Willigen. Ik was daar ook, enkele malen in 1963 en 1964. Ik weet niet of mijn vader eigenlijk wist dat hij op het land stond van zijn voorvaders. De boerderij Rijn en Dijk heeft namelijk vele generaties Vulto gekend.  De familie Vulto  De familienaam Vulto was recentelijk nog deel van het Bunnikse leven. Toen mijn moeder overleed in 2000 was zij de laatste met de naam Vulto in Bunnik. Mijn vader, Bep Vulto, kwam uit een gezin van zeven kinderen. Ze woonden op het landgoed Groenendael in Jutphaas, in een grote boerderij van hun vader, W.A. Vulto.  W. A. Vulto was o.a. wethouder en loco-burgemeester van Jutphaas tot 1932. Naar hem is de W. A.Vulto-straat in Utrecht vernoemd. Het is hier dat we de genealogische lijn van de Vulto familie en haar relatie met de locatie Bunnik beginnen. Mijn grootvader, W.A. Vulto, was kind uit het huwelijk van Huybertus Vulto en Geertruida van Zijl nadat deze waren getrouwd in Bunnik op 18 april 1881. Ze woonden in Jutphaas. Huybertus Vulto was geboren uit het huwelijk van Willem Vulto (geboren in 1797 te Bunnik en overleden in 1868) en Cornelia Uyterwaal.  Vulto en boerderij Rijn en Dijk Willem Vulto was zoon uit het huwelijk van Gerardus “Gerrit” Vulto (1751 -1832) en Cornelia van Bentum. Gerrit was landbouwer en het is hier dat we over boerderij Rijn en Dijk horen in de officiële boeken. Die boerderij was deel van het landgoed dat hoorde bij huize Bloemerwaard. Het land van de boerderij strekte zich uit over de gehele lengte van de huidige Schoudermantel in de richting van de huidige A12 en zelfs tot waar nu het land van Van der Willigen ligt. Waar nu de spoorlijn Utrecht-Arnhem ligt strekte het land zich daar ook verder uit tot waar nu woningen staan (Dr. Brevee-straat en Kerkstraat). Pas later werd er een treinlijn aangelegd (eind 19e eeuw) en weer later de Rijksweg tussen Utrecht en Arnhem, waardoor boerderij Rijn en Dijk keer op keer land verloor aan deze nieuwe projecten. (Zie ook het artikel op deze website over “Bloemerwaard”) Om nu nog verder terug te gaan in de tijd, Gerrit Vulto was de zoon van Franciscus Vulto (1706 – 1765). Diens vader (van Franciscus Vulto, dus) was Gerardus “Gerrit” Jansz Vulto. Gerrit was geboren in Bunnik in 1670. Hij was landbouwer aldaar maar ook herbergier en schepen. Hij was gehuwd met Wilhelmina van Bemmel en we kunnen met zekerheid aannemen dat zij ook woonachtig waren op boerderij Rijn en Dijk, deel van het landgoed Bloemerwaard. Gerrit had een broer, Jan Vulto en een zus, Stephania Vulto. Hij overleed in 1722 in Odijk. Gerrit had vijf kinderen: naast Franciscus ook Lysbet, Cornelis, Wilhelmina en Gerardus. Het is op dit moment in de tijd dat de boeken melding beginnen te maken van niet alleen de naam Vulto maar ook Fulto en Vultouw. Dit zijn allemaal versies van dezelfde familie. Mijn persoonlijke uitleg hiervan – ik ben geen historicus of gerenomeerd genealoog – is dat of de klerk die alles neerschreef de naam Vulto fonetisch overnam (hij hoorde “Fulto” hoewel het woord eigenlijk “Vulto” was) of de naam Vulto komt oorspronkelijk van “Vultouw” of “Vultoux”. Deze laatste twee versies komen in de periode 1500 – 1600 ook voor, naast het gebruikelijke Vulto. Ik heb geen verdere studie gemaakt over de oorsprong van die namen aangezien het internet geen verdere informatie bood hierover. Hier ligt een uitdaging voor een ander om erachter te komen waar de naam Vulto in feite vandaan komt. Maar terug naar Gerrit Vulto, hij was de zoon van Jan Meerten Augustyn Vulto (Fulto – Vultoux – Vultouw). Welnu deze Jan Vulto, ook Johan genoemd, was woonachtig in Everdingen sinds zijn geboorte daar in 1645. Hij was een chirurgijn en was gehuwd met Elisabeth “Lijsbeth” van Rossum. Later was hij ook chirurgijn in Zuilen, bij Utrecht. Hij overleed in 1696. Jan Vulto had als vader Augustijn Jan Vultoux/Vultouw/Vulton, geboren in 1590 in Everdingen. Zijn moeder was Elschen Jansdr.  En het is hier dat de lijn voor dit moment stopt bij gebrek aan verdere gegevens. Verspreiding van de naam Vulto:  Op de website www.genealogieonline.nl kan men statistische gegevens vinden over de verspreiding van Vulto personen in het centrale deel van Nederland, over de periode van 1600 tot heden: Bunnik           262                               Haarzuilens   165                                Schalkwijk      78                                 Snelrewaard   64 Vleuten           52 Utrecht            44 Jutphaas         38 Ad Vulto

Graven in de Oude Dorpskerk In de Oude Dorpskerk in Bunnik liggen nog een aantal oude grafstenen. Omdat de kerk meestal gesloten is, kun je ze normaal niet zien.  In de kerk werden niet alleen Hervormden begraven.   Omdat het kerkhof rond de kerk en de graven in de kerk de enige mogelijkheden waren om in Bunnik begraven te worden, werden ook RK gelovigen begraven in en rond de kerk. Dit duurde tot in de 19e eeuw, toen de RK kerk op Bloemerwaard haar eigen kerkhof kreeg. In dit verhaal gaat het alleen om de grafstenen in de Oude Dorpskerk met een afbeelding erop. Er zijn nog meer grafstenen, maar die hebben alleen een nummer. De grafstenen met een afbeelding of tekst erop zijn de volgende: 1. De grafsteen van Amelisweerd  2. De grafsteen van Rhijnauwen (op de steen staat: DE KELDER VAN RYNOUWEN).  Deze twee grafstenen hebben vroeger op het koor gelegen, dat is het deel van de kerk het dichtst bij de Witte Huisjes en de Kromme Rijn (het oosten). Onder deze stenen lagen grafkelders. Die zijn in 1680 gegraven op verzoek van de toenmalige bewoners van resp. Amelisweerd en Rhijnauwen.  3. Een grafsteen met de tekst: Willem Willemsz van Schaick, met het jaartal 1619 en een afbeelding van een wapen met drie lelies en het cijfer 3. 4. Een grafsteen met de tekst D. Mont. Tot op heden heb ik niet kunnen achterhalen wie dit was, en ook in de begrafenisboeken komt hij of zij niet voor. Gezien het modernere schrift is deze wellicht te dateren eind 18e of begin 19e eeuw.  5. Een grafsteen met de tekst: Hier leijt begraven Willem Jansz Raeijmaker. Stierf op Sinte Nicolaes dach ano 1616, met het cijfer 35.   6. Een grafsteen met de tekst: Lijbet weduwe van Gerit Diricksz ende Ariaen Brantsz (in Gotisch schrift). 7. Een grafsteen met alleen een 6-puntige ster. Ook hiervan is onbekend van wie deze geweest is, en hoe oud deze is. Als iemand weet wie D. Mont was, of van wie de grafsteen met de ster was, dan hoort schrijver dezes dit graag. Per steen waarvan we meer weten enkele bijzonderheden: 1.  De grafsteen van Amelisweerd. Dit is de meest versierde (zie afbeelding).  De tekst erop luidt: Henrik van Utenhove, heer van Amelisweerd Munnikkeland etc comparerende in ’t lid der Heeren edelen en ridderschappe ter vergaderinge van de Ed. Mog. Heeren Staten ‘s lands v. Utrecht, colonel van een regiment infanterie ten dienste der vrije vereenigde Nederlanden Getrout 3 dec 1664 met jongvre Martha Maria Huijgens  03 aug 1681 en 27 mar. 1683 met jongvre Isabella Hoeuft Henrik was een zoon van Jonkheer Charles van Utenhoven, overl. 19 januari 1641, en Alexandrine, baronnes van Tuyll van Serooskerken. Henrik is geboren in 1630 en overleed 9 december 1715 in Bois-le-duc (de Franse naam voor ’s Hertogenbosch, waar hij gelegerd was). Zijn eerste vrouw, Martha Maria Huygens, was een dochter van Maurits Huygens en Petronella Campen. Ze werd gedoopt 15 oktober 1638 in de Kloosterkerk in Den Haag en overleed 3 augustus 1681. Maurits overleed in 1642 en de weduwe met haar dochter kochten in 1664 Amelisweerd. Martha Maria trouwde in 1664 met Henrik van Utenhove en zo kwam Amelisweerd in handen van de familie Van Utenhove. Maurits Huygens was een broer van de bekende Constantijn Huygens en beiden waren zonen van de eveneens zeer bekende Christiaan Huygens (en Susanna Hoefnagel). Henrik’s  tweede vrouw, Isabella-Louise Hoeuft, was een dochter van Johannes Hoeuft en Isabelle Deutz. Ze werd geboren in 1648 en overleed 27 september 1707 in Bois-le-duc (’s Hertogenbosch dus).  2. De kelder van Rynouwen. Meer staat er niet op de steen. Tegenwoordig ligt ze op de plaats waar je vanuit de toren de kerk binnenkomt, maar vroeger lag hij dus op het koor. 3. De grafsteen van Willem Willemsz van Schaick vermeldt het jaartal 1619. Dat is niet het jaar waarin hij overleed, maar waarschijnlijk het jaar waarin hij het graf gekocht heeft. Dat weten we omdat hij in 1622 nog voorkomt in de archieven. In 1603 verklaarde hij dat hij 64 jaar was, dus hij werd geboren rond 1539. Hij woonde op Goyermaat, een boerderij in Vechten (als je vanuit Vechten de Achterdijk naar het zuiden neemt, na enkele kilometers aan de rechterkant). Daarvoor woonden zijn ouders en grootouders er al, en tot in de 18e eeuw zaten er Van Schaick’s op deze boerderij. De boerderij was eeuwen in het bezit van het kapittel van St. Marie te Utrecht. 5. Willem Jansz Raeijmaker (rademaker, een wiel- of wagenmaker) stierf op 6 december 1616 volgens zijn grafsteen. Hij is dus niet de Willem Jans Raijmaker die op de Prins (tegenwoordig: restaurant Vroeg) in Vechten woonde.  Die Willem Jansz Raeijmaker was op 31 januari 1601 al overleden. Wie het wel was is onduidelijk, maar er komen redelijk wat rademakers voor in Bunnik in die tijd. 6. Lijsbeth, de weduwe van Gerrit Dircks en Adriaen Brants, komt een paar keer voor in de archieven. Ze wordt in 1605 alleen weduwe van Adriaen Brants genoemd, maar in 1567 is er al sprake van Elisabeth, Gerrit Dircks weduwe. Ze wordt als overledene genoemd als een plecht (een hypotheek) verkocht wordt in 1605. Deze grafsteen is dus van voor 1605, en daarmee de oudste in de kerk. In het verleden moeten er overigens meer grafstenen met afbeeldingen geweest zijn. In het Regionaal Archief Zuid Utrecht bevindt zich een boekje met onder andere een afbeelding van een steen die nu niet meer aanwezig is. Een afbeelding van die steen vindt u bij de foto’s.  Auteur: Henk Blok Henk Blok is historicus. Hij geeft lezingen over de geschiedenis van het Kromme Rijngebied

‘Waar de Prins uythangt’ Restaurant Vroeg, Achterdijk 1 in Bunnik, is voorheen een boerderij en een herberg geweest, met de naam De Prins. Waar komt deze naam vandaan? Net als andere boerderijen uit de 17e eeuw, aan doorgaande routes, heeft ook deze boerderij dienst gedaan als herberg. Een verkoopakte met de woorden ‘Waer de Prins uythangt’, vertelt iets meer. Er moet een uithangbord van De Prins geweest zijn dat in 1702 aan de gevel heeft gehangen. Herbergier GERRIT THONIS VAN DOORN  Nadat de herbergier Thonis Van Doorn was overleden, nam zijn zoon Gerrit de herberg over in 1710. Gerrit was op het moment dat hij de herberg overnam al aan zijn tweede huwelijk bezig. Op 21 november 1698 was hij voor het gerecht getrouwd met Grietje Jansz. Van Harderwijk. Daaruit kunnen we afleiden dat hij katholiek was. De normale manier van trouwen was toen in de openbare (Hervormde) kerk. Wie dat niet wilde (lees: voor de pastoor wilde trouwen) moest eerst trouwen voor het gerecht. Op 2 december 1704 stond hij er opnieuw, nu als weduwnaar. We kennen van hem een dochter, Aagje Van Doorn, die voor het gerecht van Bunnik in 1724 trouwde met Cornelis Van Hogerwoert. Wie van de beide echtgenotes haar moeder was blijft duister bij afwezigheid van een RK-doopboek, maar als de tweede echtgenote haar moeder was, zal ze ongeveer in 1705 zijn geboren en negentien jaar was voor een boerendochter wel erg jong om te gaan trouwen. Het feit dat alle bewoners in de Hervormde Kerk werden begraven zegt niets over het geloof van de overledene. De Hervormde Kerk was ooit als begraafplaats gewijd en het feit dat de kerk al meer dan een eeuw in handen van ‘ketters’ was, maakte die wijding niet ongeldig. Katholieken bleven de kelders die bij de familie of de boerderij hoorden gebruiken.  Kapers op de kust, einde herberg De Prins In 1702 verkocht het Pestgasthuis de herberg (letterlijk staat er ‘Huis en erf waer de Prins uythangt’, er hing dus een uithangbord met daarop een afbeelding van de prins) aan Tibben Hermansz. Van Schayck uit Utrecht, die hier meer opkocht. Deze verkocht de boerderij aan Hendrik Gerritse Van Segveld met de bepaling erbij dat de boerderij 35 jaar lang geen herberg mocht zijn. De reden daarvoor was dat hij aan de andere kant van de weg ook een huis in eigendom had en daar de tapperij heen wilde verplaatsen. Via Hendrik Gerritse Van Segveld kwam de boerderij in handen van de familie Van Tuyll Van Serooskerke. In 1748 mocht er weer een herberg worden gevestigd, maar er was toen blijkbaar niemand die daar belangstelling voor had. Ook de naam De Prins ging mee naar de overkant van de weg.  Kees Vernooy: In de landbouw was er in de 18e eeuw een toename van het bezit van boerderijen en land door rijke burgers, en dit hangt samen met de bloei van de handel in de 17e eeuw. Verschillende handelaren gaan in de Gouden Eeuw boerderijen en land als beleggingsobjecten aanschaffen. De boerenbevolking beschouwen ze daarbij als rechteloos. Ook zijn de boeren in de provincie Utrecht niet in de Staten vertegenwoordigd. De adel vertegenwoordigt daarin vanouds het platteland, maar kan moeilijk als een echte afgevaardigde van de boeren gezien worden. Pas in 1798 worden door de Franse bezetters in de positie van de boerenbevolking verbeteringen aangebracht.  Faillissement Gerrit Teunisz. Van Doorn had zich er maar aan te houden dat hij vanaf 1714 geen herberg meer mocht houden. Huurbescherming kende men in die tijd nog niet. Voor de huurders was dat niet zo prettig, maar een huiseigenaar kon toen nog snel een huurder verwijderen die zich misdroeg of de huur niet betaalde. Het liep na de verplaatsing van de herberg snel slecht af met Gerrit Teunisz.. In 1716 moest hij het eerste stuk land dat hij van zijn vader had geërfd verkopen en een jaar later op een ander stuk hypotheek nemen. Hij raakte achter met de betaling van de belastingen en ging het ene gat met het andere stoppen. In 1719 had de schout geen zin om nog langer te wachten. Alles was verkocht en stond onder hypotheek en om de belastingen over 1717 en 1718 te betalen, verkocht de schout zijn gewas te velde. Tegen beter weten in probeerde Gerrit Teunisz. het zinkende schip nog drijvend te houden. Hij verliet de boerderij, dat daarna leeg kwam te staan (het was een slechte tijd) en vestigde zich in een keuter boerderijtje dat inmiddels zwaar onder de hypotheek zat.  In 1721 moest er opnieuw een openbare verkoping volgen. Met achterlating van nog meer schulden verliet hij het dorp. Faillissement kende men niet, zodat een schuldenaar tot zijn dood achtervolgd werd door schuldeisers die beslag konden laten leggen op ieder bezit dat hij weer wist te vergaren. Openbare verkoping was niet verplicht, zodat een geldlener die als zekerheid hypotheek had laten vestigen, op het moment dat rente en aflossing niet betaald werden, het onroerend goed inpikte en waarschijnlijk de hypotheekakte feitelijk gebruikte als eigendomsbewijs. De eigenaar van De Prins had na 1721 moeite om de boerderij te verpachten. Overal gingen boeren failliet en in 1721 komen we in de belastinglijst een zekere Teunisz. tegen. Maar voor men er achter was hoe hij verder heette, was hij al weer vertrokken. Na een jaar leegstand duikt de naam Hendrik van Mansveld op, maar ook die had het na een jaar al weer gezien.  Daarna ging het weer wat beter met de agrarische sector. We zien een afwisseling van pachters uit oude, gevestigde families die aan de boerderij een fatsoenlijke boterham hebben.  Namen die voorkomen op de boerderij/herberg De Prins zijn: Dirck Kip, Gerrit Teunisz. Van Doorn, Jacob de Cruyff uit ’t Goy, Arie Van Miltenburg, Jonker van Tuyll van Serooskerke, Jan Middelweert, Wijnand de Wit. Gijsbert Jerfaas Hasselman, Cornelis de Gier, Antonie van Oostrom.

Aan het einde van de Langstraat in Bunnik bevindt zich woongemeenschap De Kamp. Ter gelegenheid van het 30 jarig bestaan in 2015 werd de geschiedenis van de Woongemeenschap De Kamp beschreven in een boekje . De geschiedenis van De Kamp vóór 1985 werd slechts summier beschreven. In dit stukje meer over de voorgeschiedenis. Volgens de registers van het oudschildgeld  was in 1536 de heer Van Gaasbeek de eigenaar en Dirck Claesz de gebruiker van wat nu De Kamp is. Ergens tussen 1536 en 1566 kwam het in bezit van de heren en vrouwen van Beverweerd. Dat blijft zo tot 1763 wanneer het huis, bakhuis en berg en omtrent 422 roeden boomgaard voor een bedrag van fl. 325,- verkocht worden aan Jacob Schuts. In 1772 kocht Jan Pesters de grond en de bebouwing, en in 1782 koopt hij de erfpachtcanon af. In deze familie blijft het dan tot 1957. De laatste boer, Teunis Lokhorst, kocht De Kamp toen van Harmanna Bonificia Aleida Conringh Roessingh, de weduwe van Gerhard Jacob IJssel de Schepper. In 1978 verkocht de weduwe van Teunis alles aan een projectontwikkelaar. Die deed er niets mee, en in 1985 werd alles verkocht aan de Woongemeenschapp De Kamp. De grond waarop De Kamp stond verwisselde in de loop der eeuwen dus maar een paar keer van eigenaar. De bebouwing erop was van de pachters.  In het boekje over De Kamp staat dat de eerste bewoner en eigenaar waarschijnlijk Cornelis Teunisz van Rooyen heette. Dat is niet juist. Hij was zeker niet de eerste bewoner.  De eerste pachter waarvan wij de naam weten is Dirck Claesz. Dit was een van de grootste pachters in Bunnik destijds, alhoewel hij ook veel grond in eigendom had. Hij woonde waarschijnlijk op De Brakel. In 1536 wordt hij genoemd als pachter van een halve morgen land aan het einde van de Langstraat. Hindrick Dircksz volgde hem op. Waarschijnlijk was dit zijn zoon, maar dat is niet geheel zeker. Deze Hindrick Dircksz was in 1599 nog steeds de pachter. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Dirck Hendricks. Voor 1648 werd Cornelis Teunis van Rooyen pachter. Zijn dochter Jannigje Cornelis van Rooyen nam de huur daarna over. Ze was in 1695 getrouwd met Claas Hendrikse op de Laar, ook wel Claas op het kampje genoemd. Claas en Jannigje werden opgevolgd door dochter Maria van Laar. Daarna volgt een reeks van kettinghuwelijken: dat zijn huwelijken waarbij een weduwe opnieuw trouwt, haar weduwnaar trouwt ook weer enzovoorts. Maria van Laar trouwde in 1732 met Jan Zegersz van Herpen. Na Maria’s overlijden hertrouwde Jan  in 1750 met Jannigje Cornelisdr van de Leemkolk. Toen Jan Zegersz overleed, hertrouwde zijn weduwe met Barent Hensman. In 1763 verkochten ze hun huis aan Jacob Schuts, een rijke koopman uit Utrecht.  In 1772 werd alles verkocht aan Jan Pesters. Hij kocht de bebouwing, en hij kocht de erfpachtcanon in 1782 af. Vanaf dat moment was hij dus volledig eigenaar van zowel de grond als de bebouwing die erop stond.  De pachter na Barent Hensman en Jannigje Cornelisdr van de Leemkolk was Gerrit Janse van Beek, getrouwd op 13 mei 1760 met Catharina van Schaik. Vanaf augustus 1772 was Willem Dirksze van ’t Nederend de pachter. Hij werd begraven op 15 mei 1798, en bij de aantekening van zijn begrafenis staat er bij dat hij woonde op De Kamp.  Van 1796 tot 1818 woonden Hendrik Breeschoten en zijn vrouw Dirkje de Greef op De Kamp. Daarna neemt een familie Van Schaik het over: eerst Arie van Schaik, en daarna zijn zoon en dochter Jan en Petronella. Zij bleef als laatste over, en overleed uiteindelijk in 1901. Eerst neemt Reijer Lokhorst de pacht over, en daarna zijn zoon Teunis Lokhorst. De boerderij was inmiddels helemaal vervallen, en een nakomeling van de familie De Pesters besluit een nieuwe boerderij neer te zetten. Die nakomeling was op dat moment Gerhard Jacob IJssel de Schepper, zoon van Carolina Elisabeth de Pesters, kleinzoon van Jan Everard de Pesters en Jacoba Margaretha van Hengst.  Lokhorst woonde er overigens niet alleen. Uit het kadaster blijkt dat er verschillende dienstboden en knechten op de boerderij woonden. Als laatste bijzonderheid over De Kamp de naam. Uit de rekeningen van de rentmeester van Beverweerd blijkt dat het enige stuk land wat Beverweerd had rond 1710 in het gerecht Bunnik De Kamp was. Uit de rekeningen van Beverweerd  blijkt dat het land waarop toen Jan Zegersz van Herpen woonde niet De Kamp heette, maar het “goet ten Rijn” . Hij en later zijn weduwe moesten 12 gulden erfpachtcanon betalen aan Beverweerd. Later werd dit 14 gulden. Nu is er natuurlijk ook het “goed ten Rijn” zoals we dat tegenwoordig kennen, liggende in Vechten. Hierin is nu de keuken van restaurant de Veldkeuken gevestigd. Dit kan niet hetzelfde zijn als het “goet ten Rijn” uit de rentmeestersrekeningen. Het goed ten Rijn te Vechten was minimaal vanaf 1418 een achterleen wat het huis Rijsenburch te leen had van het huis Beverweerd . Het goed Ten Rijn in Vechten was in 1802 in het bezit gekomen van Jan Balthasar Strick van Linschoten en was ruim 51 morgen groot. Dat is een heel andere orde van grootte dan het huisje van Jan Zegersz van Herpen van een halve morgen. De bewoners van het goed ten Rijn in Vechten tenslotte waren in 1750 Steven van Rijn en zijn eerste vrouw Christina van Vechten. We moeten dus aannemen dat De Kamp aan het einde van de Langstraat eerst het “goet ten Rijn” heette, en pas later De Kamp.

Het verhaal van de familie Pesters en hun betrokkenheid bij Landgoed De Niënhof in Bunnik begint met Mr. Johan Pesters (1620-1703), geboren in Maastricht. Hij was een trouwe aanhanger van Stadhouder Willem III en speelde een belangrijke rol in het onderhandelen met de Franse koning in 1674 voor de ondergang van de Republiek. Johan Pesters en zijn vrouw Maria Ghijsen kregen zes kinderen. In 1674 verhuisde Johan Pesters naar Utrecht, waar hij het burgerschap van de stad kreeg. In 1682 verwierf hij de Heerlijkheid Cattenbroek, gelegen tussen Bunnik en Zeist. Het landgoed De Niënhof maakte deel uit van deze heerlijkheid. In die tijd was op het landgoed alleen sprake van een boerderij (hofstede). Deze boerderij is in de loop der tijd vele malen verbouwd, waardoor de oorspronkelijke vorm tegenwoordig nauwelijks meer terug te vinden is. Waarschijnlijk is in 1685 een herenhuis gebouwd, aan de voorzijde van de reeds aanwezige boerderij. Dit herenhuis was een eenvoudig gebouw van twee verdiepingen met uitzicht op de Kromme Rijn.  Na de dood van Johan Pesters nam zijn zoon Jacob Pesters (1662-1739) de rol van zijn vader over. Hij diende het Huis van Oranje als Raad en Rekenmeester der Domeinen van wijlen prins Willem III. Jacob Pesters was betrokken bij de afwikkeling van de erfenis van de Stadhouder-Koning. Tijdens de tweede Stadhouderloze periode raakte Jacob Pesters verwikkeld in een proces met politieke implicaties. In die tijd waren de leden van de Stadhouderlijke familie niet populair in Den Haag. Het landgoed en de betrokkenheid van de familie Pesters bij de Stadhouder-Koning getuigen van hun sterke Oranjegezinde traditie tijdens de Republiek van de Verenigde Nederlanden. Hun connecties en diensten aan de Oranje-familie leverden hen een prominente positie op in Utrecht in de 18e eeuw.  Het onderzoeken van de specifieke periode van 1759 tot 1766 in Utrecht en de vraag of deze als een "stadhouderloze tijdvak" kan worden beschouwd, vereist verdere studie en onderzoek. Het politieke klimaat en de gebeurtenissen in die periode kunnen een rol hebben gespeeld in de positie en invloed van Jan Pesters en Willem Nicolaas Pesters in Utrecht. Historisch Landgoed De Niënhof en Familie Pesters: Een Erfenis in Beweging Het landgoed De Niënhof komt in een cruciaal hoofdstuk in het leven van de familie Pesters. Hoewel het landhuis diende als zomerverblijf is het een permanente woning in de tijd van Jhr. Jan Everard de Pesters (1802-1879), zoon van Willem Nicolaas de Pesters. De diepe connectie met de Niënhof blijkt uit de kaarten, uit 1832 en 1837, en de familiebezittingen die Jan vastlegde. Het herenhuis aan de Grotelaan werd bewoond tot 1887. In 1878 ontwierp Willem Nicolaas de Pesters, zoon van Jan, een nieuw herenhuis in het Niënhof-park, later overgedragen aan dochter Coenradina Carolina Theodora de Pesters in 1882. Na haar huwelijk met Gijsbert Carel Duco Reinout baron van Hardenbroek in 1885, burgemeester van Bunnik, startte in 1892 de bouw van een nieuw huis op bestaande funderingen. Coenradina had het park onder haar hoede genomen. In 1894 was het voltooid. Het landgoed bleef van generatie op generatie, bewoond door nazaten van de familie Pesters tot de 20e eeuw. Echter, in 1923, omringd door familieomstandigheden, moest het nieuwe herenhuis in het park wijken, maar de erfenis van Landgoed De Niënhof en de Pesters blijft een intrigerend stuk geschiedenis. Wie er veel over kan vertellen is de jachtopzieners familie De Greeff met vier generaties op het landgoed 'De Niënhoff'. 

De witgepleisterde dwarshuisboerderij op de hoek van de Ambachtstraat en de Beverweertseweg in Werkhoven is een van de oudste panden van het dorp. De voormalige boerderij heeft een dubbele overwelfde kelder en een rieten schilddak. Waarschijnlijk had het huidige pand een voorganger, gebouwd in 1671. Het jaar daarop hield het Franse leger huis in de Kromme Rijnstreek en het is goed mogelijk dat het oorspronkelijke pand toen door de Fransen is vernietigd. Zijn de vijf sierankers in de voorgevel bij de herbouw opnieuw gebruikt en verkeerd geplaatst (AJ17J), we kunnen het niet met zekerheid zeggen. Onze archiefgegevens met betrekking tot de boerderij gaan terug tot de persoon van Antonius Stochius. Antonius was zoon van een Wijkse burgemeester en vervulde zelf van 1679 tot 1685 de functies van schout en gadermeester van Werkhoven. Hij was eigenaar en waarschijnlijk ook bewoner van het huis. In 1705 verkochten de nog onmondige kinderen van de overleden Stochius aan Cornelis van Boetzelaer, schepen van Werkhoven “een huysinge, hofstede en een mergen boomgaert, streckende voor van de Smithsteegh ofte Agterwegh toenmalige namen van de huidige Ambachtstraat, off oostwaarts op tot agterin des Crommerhyn toe, daer ten zuyden den Armen van Werckhoven ende ten noorden den Beverweertsenwegh ende pastorije alomme en naest gelegen sijn.”  Boetzelaer liet nieuwe rijstroeden plaatsen en de ‘peertskribbe in het agterhuys’ bouwen, waarna hij het huis en de grond in 1707 voor 1400 gulden verkocht aan Aert Jacobsz Verhoeff uit Werkhoven. Aan de koop waren een aantal voorwaarden verbonden. Zo moest de koper beloven dat hij “noyt ende ten eeuwigen dage, ofte diegeene ende welcke bij cooper ’t recht dese soude mogen comen van hem te vercrijgen, huerders off anderen in deesen vercofte huysinge eenige tappersnering van bieren, wijnen, brandewijn off gedistilleerde wateren in deszelve sal off sulende mogen doen souden ofte vercopen.” Oftewel, er mochten in het gekochte pand in de toekomst geen alcoholische dranken worden verkocht of geschonken. Boetzelaer beschermde met deze bepaling zijn eigen nering. Hij was namelijk eigenaar van de herberg annex brouwerij ‘de Stalen Boog’. In 1712 was het pand in handen van Jacobus de Bruijn, meester timmerman te Odijk, op enig moment weer opgevolgd door Arien Ernste van Coothen. In 1739 verkocht de weduwe van Van Coothen het huis voor 600 gulden aan Arnoldus Pith, kanunnik van St. Marie te Utrecht. Bij de verkoop in 1783 door de erven Pith aan Cornelis Pouw, Raad in de vroedschap van Utrecht, fungeerde de Werkhovense bode Jan Hendrik Stoltenkamp als gemachtigde van beide heren. Het verhaal gaat door in de 19e eeuw. In 1808 verkocht Jan Pauw het huis aan Jan (van) Hoevelaken. De nieuwe eigenaar was bakker van beroep en vestigde er een bakkerij. Een herinnering aan deze tijd zijn de twee ‘bull eyes’, die naast het middenvenster zitten. Deze gaten boden uilen toegang tot de zolder, een handige manier van ongediertebestrijding. De uilen deden zich tegoed aan de muizen, die op de korenvoorraad afkwamen. Toen in 1828 het kadaster zijn intrede deed, werd Jan van Hoevelaken ingeschreven als eigenaar van Werkhoven sectie A 281. Jan verkocht in 1843 een deel van zijn land aan zijn schoonzoon, Gerardus Winter, getrouwd met dochter Jannetje. En liet daarop een huis bouwen. Detail van de kadastrale kaart van Werkhoven in 1828. Deze kaart geeft een goede indruk van de grootte en belangrijkheid van het gebouw. Een boerderij gelegen op de T-splitsing Ambachtstraat en de Beverweertseweg met daarachter een hooitas en een groot stuk grond dat onder andere ingericht was als tuin annex boomgaard. In 1857 kocht landbouwer Jan Bosman grond en opstal, om die vervolgens in 1896 na te laten aan zijn dochter Jannigje en haar man, bakker Dirk Beemer. Van Jannigje en Dirk hebben we enkele mooie foto’s. Op een ervan zien we de bessenplukploeg. In de tuin groeiden veel vruchten, zoals rode en zwarte bessen, kruisbessen, frambozen en aardbeien. Er stonden ook pruimenbomen. Als het plukseizoen aanbrak, was het een hele drukte in de tuin van Dirk en Jannigje. Alle buren kwamen een handje helpen.  De kruidenierswinkel van familie Beemer. Links van de voordeur een etalage waarin enkele producten ten toon waren gesteld. Het voorpleintje was leuk ingericht als een tuin met drie leibomen. Anna Beemer poseert voor de fotograaf.  In 1927 namen Wijnand Beemer en zijn zus Anna huis en winkel over. De Werkhovense bibliotheek, die door Anna werd beheerd, was gevestigd in de kamer naast de winkel (ingang Beverweertseweg 4). Wijnand begon een taxibedrijfje met een paard en wagen. Vervolgens kwam er een T-Ford en net voordat de oorlog uitbrak, kocht hij een Ford V8. Deze werd door de Duitsers gevorderd, maar kwam na de oorlog weer terug.  In 1941 lieten Wijnand en Anna een nieuw huis bouwen in de boomgaard achter hun ouderlijke woning. De winkel werd overgenomen door hun broer Toon en zijn vrouw Anna Oosterkamp. Zij kwamen terug naar Werkhoven vanuit Baarn, waar zij een delicatessenzaak hadden opgezet. Toon en Anna overleden beide op jonge leeftijd (1949 en 1952) en lieten tien kinderen na, die onder voogdij kwamen te staan van Wijnand Beemer. In 1952 overleed ook hun oudste dochter Annie. Riet en Thea moesten meewerken in de winkel. Thea had net een nieuwe betrekking in de stad Utrecht gevonden en was gedwongen deze op te geven.  Thea Beemer trouwde in 1957 met Piet Richter. Inmiddels had zij het pand op haar naam gekregen, na aan haar broers en zusters een kindsdeel te hebben betaald. Het zijn Thea en Piet, die de oudere Werkhovenaren zich nog herinneren als de kruideniers op de hoek. Zij verkochten in hun winkel peulvruchten los vanuit de schappen aan de muur, stroop vanuit de ton, suiker, zout, beschuit en ga zo maar door. Achter in de hoek werd de kaas op de snijmachine gesneden. Zeeppoeder stond apart van de etenswaren. Op de toonbank en in de etalage stonden de potten met verleidelijk snoepgoed.  In 1963 volgde een verbouwing. De winkel werd vergroot door de slaapkamer erbij te trekken en in de voorgevel werden de ramen vervangen door één groot etalageraam. De zelfbediening deed onder de naam A&O voorzichtig zijn intrede. Er werden steeds meer producten voorgewogen of in vaste verpakkingen aangeboden. In die tijd was het heel normaal dat er met bestelboekjes werd gewerkt. Iedere week werden de boekjes huis aan huis opgehaald terwijl de bestelde boodschappen werden afgeleverd. De meeste klanten betaalden eens per week. In de winkel werd echter steeds vaker contant betaald. In 1975 stapten Thea en Piet over naar de inkoopcentrale Enkabe. Daar bleven zij bij aangesloten tot zij in 1985 besloten de winkel te sluiten en het rustiger aan te gaan doen.  

Op de Brink is er altijd gelegenheid geweest om water uit een put te halen. De oudste vermelding uit 1659 komt uit het rekeningenboek van de Hervormde Gemeente van Werkhoven. In dat jaar werd Adriaen Jansz., metselaar van beroep, betaald voor zijn werkzaamheden aan de put. De oudst bekende afbeelding is een tekening van Jan de Beijer uit 1750, waarop de Sint Stevenskerk met een pomp met een hefboom is te zien.1 Met de lange hefboom kon men een emmer aan een touw in de put laten zakken en gevuld met water weer ophalen. In 1806 werd op de plaats van de put de eerste stenen pomp gebouwd door ene Schreijesteijn. Opmerkelijk bij deze pomp is dat het met de achterzijde naar de weg gekeerd stond.2 In 1926 was deze pomp toe om, op zijn beurt, vervangen te worden door een ‘koperen’ pomp. Het metselwerk werd uitgevoerd door aannemer Frits Beemer en het smidswerk door de smederij van de weduwe Van Echtelt. Beide bedrijven waren gevestigd in Werkhoven; de aannemer Beemer had zijn bedrijf aan de Brink, het bedrijf van mevrouw van Echtelt was in de Ambachtstraat. In het regionale weekblad Het Nieuws meldde op vrijdag 29 oktober deze gebeurtenis als volgt:  'De pomp op de brink is verdwenen. De eeuwenoude dorpspomp, saamgegroeid met de historische omgeving op den Brink is verdwenen. Geslacht na geslacht heeft zij gelaafd met haar heerlijke frisse drinkwater; een bizonder aantrekkelijkheid voor de jeugd, die stoeide en plaste en krijgertje speelde om haar massale romp, eens deed zij zelfs dienst bij ’t beproeven der brandbluschmiddelen, toen bij gebrek aan water in de Achterrijn, zij nog ruim in de behoefte kon voorzien en de waterstraal nog meters ver boven de woningen uitspoot. Een idyllisch gezicht was het ook als de oude Willem de Kuiper met zijn koeien aan de pomp stond om zijn beestjes de dorst te doen lessen voor en na het heuen, zoals de volkstaal zegt. Tientallen jaren van herwaarts deed zij dubbele dienst, toen boven op de kap een lantaren prijkte bij wijze van straatverlichting. Nu is zij verdwenen en met haar een brok historie van Werkhoven, om plaats te maken voor een nieuwe pomp, opgetrokken in hare contouren en strakke lijn, beeld van de nieuwe tijd, meer passend bij het nieuwe aanschijn dat de Brink de laatste jaren kreeg.' De kwaliteit van het water was niet altijd zo helder en smakelijk als de reporter de lezer wilde doen geloven. In 1893 werd namelijk de waterkwaliteit al onderzocht. De uitslag was onthutsend: er zat een te hoge chloorverbinding in het water en zoveel kalk dat het niet meer als goed drinkwater was aan te bevelen. Met het oog op een nog steeds dreigende choleraepidemie waren stappen noodzakelijk om de levering van water door de gemeente te verbeteren. Het plan om een ‘Nortonpijp’ (een welput) te slaan werd echter door de gemeenteraad afgewezen, omdat de kosten hiermee te hoog zouden oplopen. Om diezelfde reden werd het drinkwater niet gekeurd en bleef alles bij het oude. Die kosten waren dus belangrijker dan de gezondheid van de inwoners van Werkhoven.  In 1937 werd Werkhoven, met de bouw van de watertoren, aangesloten op het waterleidingnet. Het gebruik van de pomp nam, na verloop van tijd, steeds meer af. De pomp raakte uiteindelijk defect en werd in 1955 afgebroken. De Brink bleef zonder pomp tot het jaar 1964 waarin, bij de opheffing van de gemeente Werkhoven, door Nico Lagerweij een nieuwe pomp werd gebouwd. De pomp staat nu opgesteld richting de openbare weg.  Nico Lagerweij: In 1940 was de welput waarop de pomp staat, volgestort met zand om ongelukken te voorkomen. Een welput is een ronde, holle ruimte in de aarde, met een wand van gebakken stenen. Het bijzondere is dat de stenen niet op elkaar gemetseld zijn maar gewoon gestapeld. De ruimte tussen de stenen is bewust niet gevuld met specie om hierdoor het water uit de aardlagen gemakkelijker te laten toestromen. De ronde vorm voorkomt instorten (eierschaal). Toen we in 1964 de zandvulling moesten verwijderen kon dat vanwege de geringe doorsnede ± 1.20 m. niet met een machine en hebben we dat d.m.v. een emmertje aan een touw gedaan tot een diepte van ± 7.50 m. Toen was er voldoende watertoevoer om de pomp te laten functioneren. Helaas werkt de pomp nu niet meer en wordt hij ook niet meer gerepareerd. Naast de muziektent is er nu een moderne kraan geplaatst om dorstige kelen van passanten te kunnen lessen.

Op de Brink staat de Hervormde Kerk van Werkhoven, een gebouw dat dateert uit de 15e eeuw en het voormalige gemeentehuis. In 1969 is door het Rijk de Brink en omgeving aangewezen als ‘beschermd dorpsgezicht’ vanwege de gave structuur en de karakteristieke bebouwing met de lindebomen.  Een brink was oorspronkelijk een gemeenschappelijke verzamel- of weideplaats voor vee, vaak gelegen aan een kruispunt van wegen en/of in het centrum van een dorp. Of de Werkhovense Brink ooit de functie van weideplaats heeft gehad is niet bekend, wel heeft op de brink er een lucratieve handel uit de bomen door de eeuwen heen opgeleverd. Een handel die de gemoederen van de samenleving heeft bezig gehouden. Hiervan spreken de oudste gegevens over de Brink die dateren uit de 17e eeuw.  In 1637 stonden op de Brink en op het kerkhof notebomen. De walnoten die van deze bomen kwamen, werden eens per jaar bij opbod verkocht. Meestal werden zij opgekocht door de herbergier van herberg De Pellecaen. De opbrengst, die varieerde tussen de 10 en 40 gulden, kwam terecht in de kas van de kerk. Notebomen werden ook gerooid, verkocht en opnieuw aangeplant. In 1670 mocht Meyndert Woutersen, kerkmeester te Werkhoven, bijvoorbeeld 48 gulden en 13 stuivers ontvangen voor verkochte notebomen op de Brink. Maar er werden ook weer nieuwe bomen geplant. In hetzelfde jaar kreeg Harmen Cornelisz alias den Boer, wonende in Abstede (in de stadsvrijheid van Utrecht) de opdracht om jonge notebomen te leveren.  IepenIn de loop van de 18e eeuw zijn er in plaats van notebomen iepen gepoot. En blijkbaar in grote getale. Want in 1806 werden er door de kerk maar liefst 30 iepen, alleen al staand op het kerkhof, verkocht voor de prijs van 444 gulden. De eerste dunning werd verricht in 1795. In 1818 hield burgemeester H. de Vriendt in opdracht van de kerkmeester G. Van Barneveld een soort uitverkoop. Hij verkocht de op het plein staande bomen en droeg de opbrengst van 522 gulden af aan de kerkvoogd. De brink moet er toen wel erg kaal hebben uitgezien. Er werden géén nieuwe bomen geplant.  Burgemeester H. de Vriendt wilde méér doen met de ruimte op de Brink. Hij drong er dan ook regelmatig bij de kerkvoogd S. de Bruyn op aan om bomen op de Brink te plaatsen. Daarnaast had hij ook plannen voor het oprichten van een paarden- en veemarkt. De kosten en opbrengsten zouden dan mooi kunnen worden gedeeld tussen de burgerlijke en kerkelijke besturen. Van de gemaakte kosten bracht hij doodleuk de helft in rekening bij het kerkbestuur. Dat schoot deze in het verkeerde keelgat. Er ontstond een twist over de eigendomsrechten van de Brink. De zaak werd voorgelegd aan de Raad van Toezicht te Utrecht. Volgens de Vriendt was de brink niet meer dan een zeer brede algemene dijk of weg waarop vanouds een dorpsput had gestaan. Op 24 september 1826 deed de Raad van Toezicht de uitspraak dat de kerkvoogdij eigenaar was van de Brink. Er kwam een schikking over de kosten, ook over het vrije gebruik van de Brink. Als dit niet zo lukken, dan zou er naar een andere marktplek gezocht moeten worden. Binnen enkele maanden was er tussen de beide besturen, kerk en gemeenteraad overeenstemming bereikt over de oprichting van een paarden - en veemarkt binnen de gemeente Werkhoven. Plaats: de Brink. Het contract werd getekend op 17 juli 1826. Men kwam overeen de opbrengst te delen. Op de Brink zouden de bomen voortaan door de gemeente worden geplant. De opbrengst van deze bomen zouden door beide worden gedeeld. De markt groeide uit tot een van de grootste van de omgeving. Alleen Wijk bij Duurstede had meer markten. 

Naamgeving straten in een notedop Een nederzetting kreeg bij zijn vestiging vaak een naam mee die een directe relatie had met zijn omgeving. Naarmate zo`n nederzetting groter werd, nam het aantal straten toe en deze kregen hun naam volgens hetzelfde principei. Er zijn vele woorden in omloop die allemaal een stukje `openbare weg` aanduiden. Sommige woorden spreken voor zich zoals: plein, kade, dijk, wal, maar anderen overlappen elkaar en worden regelmatig door elkaar heen gebruikt, bijvoorbeeld weg, laan, straat of steeg. Ter verduidelijking een overzicht. Een weg is een (smalle) strook grond in het landschap, die zorgt voor de verbinding van de ene naar de andere plaats. Met een laan wordt bedoeld een zijweg, vaak beplant aan beide zijden met een rij bomen. Het woord `straat` is afgeleid van het Latijnse `via strata`, wat letterlijk betekent: een geplaveide weg, een van straatstenen voorziene verharde weg. Het woord `steeg` heeft een taalkundige samenhang met het woord `stijgen`. Van oorsprong is een steeg dus een stijgende weg. Later verwaterde dit begrip een beetje en gaf men deze naam aan een smal (donker) straatje en kreeg hierdoor een negatievere klankii. Spontaan en willekeurig Het ontstaan van straten gebeurde in het verleden spontaan en willekeurig. Men zette hier en daar, waar het de toekomstige bewoner gunstig leek, een huis neer. Uit de karresporen rondom deze huizen ontstonden later straten of stegen. Naarmate de bevolking toenam, nam ook het aantal huizen toe. Naar verloop van tijd werd de openliggende grond tussen de al eerder gebouwde huizen volgebouwd. De namen voor deze straten ontstonden vanzelf, er kwam géén officiële instantie aan te pas. Als men bijvoorbeeld in een officiële akte wilde aanduiden waar iemand woonde, dan moest men de ligging van zijn huis aangeven. Daarbij oriënteerde men zich dan naar een bekend object in zijn directe omgeving. Deze vorm van straatnaamgeving kunnen we als de oudste vorm beschouweniii. Straten en wegen verkregen in het verleden vaak óók hun naam van­wege een bepaalde activiteit die eraan plaatsvond, een be­paal­de streek waar hij doorheen liep, een (belangrijk) persoon die aan deze weg woonde, een gebouw waar hij naar toe leidde, etc.. Zo kennen we in Werkhoven de Ambachtstraat (voorheen de Achtersteeg en daarvoor de Smits­steeg), de Leemkolkweg, het Oostromsdijkje, de Bever­weertseweg. Deze straten en wegen hebben een duidelijk relatie met hun directe omge­ving. Deze manier van situatie gebonden naamgeving is in onze tijd bijna niet meer te verwezenlijken. In nieuwbouwwijken treffen we dan ook vaak thema­na­men aan die niets meer met de directe omgeving te maken heb­ben: vogel-, bomen-, dichters-, staatsliedennamen enzovoor­ts komen bijvoorbeeld veel voor. Emotie Het kiezen van straatnamen roept bij burgers vaak veel emotie op. Tegenwoordig dient een straatnaam het liefst iets positiefs uit te stralen. In het verleden maakten de mensen zich niet zo druk over een straatnaam. Zo hadden de aanwonende er niet zoveel moeite mee dat het Achterpadiv in Werkhoven in de volksmond `de Strontsteeg` werd genoemd. Hiermee werd gekscherend verwezen naar een mestvaalt die daar lag. Deze mest was afkomstig uit de veewagens van firma De Klein. Zo`n naam zou nu niet meer worden gebezigd. In Werkhoven kreeg men op `n gegeven moment moeite met de uitgang `steeg`. Zo werd o.a. in 1952 de Achtersteeg veranderd in de Ambachtstraat en de steeg bij Van Echteld in de Weerdenburgselaanv. Een ander voorbeeld van dat bewoners zich niet (meer) konden vinden in de naam van hun `steeg` blijkt uit een brief van 22 januari 1959 gericht aan de gemeenteraad van Werkhoven. Een achttal bewoners van de Werfsteeg verzochten het College van Burgemeester en Wethouders de naam Werfsteeg te veranderen in Pelikaanweg. En... zij hadden succes. Want op 4 maart 1959 stuurde het gemeentebestuur een briefje aan de heer C.A. Hofman, Pelikaanweg 5, dat het verzoek was ingewilligd, dat het straatnaambordje al besteld was en zo spoedig mogelijk zal worden aangebrachtvi. De gemeente Werkhoven was echter niet altijd zo meewerkend. Een verzoek van een bewoner van de Weerdeburgselaan om deze naam te wijzigen in `Weerdenburgerlaan` werd afgewezen, of men moest zelf voor de kosten van een nieuw straatnaambord willen opdraaienvii! Tegenwoordig zou zo`n procedure ondenkbaar zijn. Gemeentewet 1851 Een spontane naamgeving had als nadeel dat er van een uniform gebruik geen sprake was. Oude namen werden vergeten of werden aangepast aan nieuwe situaties. Het kwam zelfs voor dat er meerdere namen bestonden voor eenzelfde (stukje) weg of straat, bijvoorbeeld: het stukje Herenstraat in Werkhoven tussen de Achterdijk en de Leemkolkweg werd genoemd `de Hanenweg`viii. Voor 1851 hielden de gemeenten een soort wijkregister aan. In kleine dorpen zoals Werkhoven was dat een prima systeem; Wijk A voor de bebouwde kom en Wijk B voor buiten de bebouwde kom. Maar voor de grotere gemeenten werd dit systeem onwerkbaar en zo kreeg iedere straat zijn eigen naamix. Met de aanname van de Gemeentewet van 1851 was het dus afgelopen met de spontane straatnaamgevingx. De gemeenteraden werden hiermee belast maar mochten deze bevoegdheid `delegeren`. In de gemeente Bunnik (waar Werkhoven toe behoord) wordt dit dan ook gedaan door een straatna­mencom­mis­siexi. Uitleg verdwenen Er zijn gemeenten die op het straatna­menbordje een kleine uitleg geven over de betekenis van de naam, maar in de gemeente Bunnik wordt dat de laatste jaren om financiële redenen niet meer gedaan. Dat is jammer, want nu is het niet meer voor iedereen duidelijk wat er met sommige namen wordt bedoeld. Dit geldt met name voor his­torisch gekozen namen zoals die zijn ge­bruikt in de nieuwbouwwijk De Pelikaan te Werkho­ven. Bijvoorbeeld `De Stalen Boog` in deze nieuw­bouwwijk roept bij vele burgers vraagtekens op. Als bewoner van deze straat ben ik op zoek gegaan naar de herkomst van deze naam en aldoende kwam ik erachter dat deze stra­at­naam een onvervalst stukje Werkhovense geschie­denis inhoudt. En daar doe ik graag verslag van. `Den Boog`. Het is 1664 als Meyndert Wouters, `weert in den Boog`, be­zoek krijgt van afgevaardigden van de Hervormde kerk van Werkho­ven (`weert` is een oude benaming voor waard of herber­gier, met `den Boog` wordt dus een herberg bedoeld). De heren komen zakendoen. Men bli­jkt tot overeenstemming te komen want Mey­ndert Wouters krijgt opdracht de wijn en het brood, nodig voor `des Heeren Avon­dmaal` te leverenxii. Bij zijn herberg had Meyndert ook een brouwerij gevestigd. Het was waarschijnlijk niet de enige brouwerij in het dorpxiii, maar Meyndert kon in ieder geval wel herberg De Pelle­caen tot zijn klantenkring rekenen, want deze herberg had in 1676 een schuld van `ongeveer 50 gulden bij den brouwer in den booch.` Dit blijkt uit een boedelbeschrijving opgemaakt op 4 februari 1676 door de enige notaris die Werkhoven ooit heeft gekend, Jan van Reumst (werkzaam van 1671-1714) (xiv). Meyndert Wouters was ook een vooraanstaand lid van de Hervorm­de Gemeente van Werkhoven. Hij was in de jaren 1670-1671 kerk­meester en in de jaren 1653-1654 `aelmoesenier`. Als kerkmees­ter was hij verantwoordelijk voor de financiële boekhouding van de kerk en als `aelmoesenier` had hij de finan­ciële zorg voor de hervormde armen (xv). De zorg voor de allerarmsten in de gemeente kwam in die tijd veelal voor rekening van de kerk. Zowel de hervormde gemeente als de katholieke parochie had een zogenaamde `Armenafde­ling`. Inkomsten verkregen zij voor een groot deel uit schenkin­gen, huurpenningen, rente van uitge­leend kapitaal én giften gedaan in `den bussen` die in de verschillende herbergen van Werk­hoven geplaatst waren. Ook in herberg den Boog stond zo`n bus. `Uyt den bussen` Het is 1666 als de kerkmeester Antho­nius Gijs­bertsz van Ster­ken­burg, die tevens schout van Werkho­ven was, in zijn rekenin­gen­boek no­teert: `ende is uyt de bussen in den Gerechte tot Werckhoven gelicht des 7e december 1664 te huysinghe van: Anthonis Jansz van Swoll weert ten Halvenxvi           1 - 8 -   0 In den Boog                                                                   8 - 0 - 10 In den Pellecaan (xvii)                                                       4 - 2 -   0 In den Peysell (xviii)                                                           1 - 5 -   0` Het eerste bedrag staat voor guldens, het tweede voor stuivers en het derde voor penningen. Het valt op dat de inhoud van de bus in den Boog aanmerkelijk hoger uitvalt dan bij de anderen. Zou het verkrijgen van het contract hierop soms invloed hebben gehad? Eigendom van huize Beverweerd. Herberg den Boog staat ook vermeld in het archief van Be­ver­weerd. Deze herberg was namelijk van ouds eigendom van de heer van Beverweerd (xix). Zijn bezittingen (boerderijen en landerijen) waren in erfpacht uitgegeven aan diverse personen. Vaak bleven dezelfde families er gedurende vele generaties wonen. Daardoor gingen deze bewoners hun pand in de loop der tijd, méér en méér als een familie­bezit zien. En die ontwik­keling bleek niet meer te stoppen. Maar als de bewoner het pand wilde verko­pen, diende hij wél al­tijd eerst toe­stem­ming te vragen aan de heer van Bever­weerd. De nieuwe `eige­naar` kon dan door deze heer worden `ver­leyd` met een nieuw erf­pacht­con­tract van het zojuist verworven `bezit`. Daarin werd vastge­legd dat er jaarlijks een bepaald bedrag (vaak ook iets in natura) moest worden afgedragen aan de heer van Beverweerd. Op deze manier hield hij de relatie met zijn oorspronkelijke eigen­dommen in stand. De heer van Beverweerd liet al zijn bezittingen door zijn schout, optekenen in een register (xx). Zo kennen we bijvoorbeeld de `Blaffaerd` van de hand van Theodorus Backer in 1710. Een duidelijke tekening van het perceel, aangevuld met een be­schrijving daarvan en vermelding van aangrenzen­de eigena­ren, moest iedere twijfel over omvang en ligging uit­sluiten. Jammer genoeg zijn de eigendommen in de bebouwde kom van Werkhoven niet in getekende vorm in dit archief aanwezig. Van deze eigendommen wordt alleen in een tekstuele vorm melding gemaakt. De enige, mij bekende, wat vage afbeelding van deze herberg is te vinden op een tekening uit het jaar 1750 (zie afb. no 2). Gerechtshuis De genoemde eigenaar van deze herberg, Meyndert Wouterszoon, moet goede connec­ties met het lokale bestuur hebben gehad, want zijn herberg deed op dat moment ook dienst als het ge­rechts­huis van Werkhoven. In het eerdergenoemde register uit 1710 lezen we: `Dit is een huysinge en erf, daer den stalen boogh uythangt, alswaer jegenswoordigh het gerechtshuysinge van Werckhoven wert gehouden`. Maar liefst vier keer per jaar werd er door de schout `recht` gesproken (xxi). Deze `rechtdagen` waren een prima gelegenheid om goede zaken te doen. Het was voor de burgers een uitgelezen gelegenheid om zich te kunnen vermaken aan andermans leed. De naam van de herberg Het is duidelijk dat met de aanduiding `daer den stalen boogh uythangt` men een uithangteken bedoeld. Daar er echter geen afbeelding van het uithangteken bekend is (daarvoor biedt de tekening uit 1750 geen uitkomst), bli­jft het natuurlijk gissen hoe dit `teken` eruit moet heb­ben gezien. De (latere) toevoe­ging van het woord `stalen`, kan er eventueel op duiden dat het uithangteken voorheen van een ander materiaal was: b.v. van hout. Maar volgens het woordenboek van Van Dale betekent het bijvoeglijk naamwoord `staal` ook `strak gespannen`. Met de stalen boog zou dus ook een strakgespannen boog kunnen zijn bedoeld. Hoe deze herberg aan zijn naam gekomen is mij niet duidelijk geworden. Misschien was de stichter van de herberg wel een vooraanstaand lid van de plaatselijke schutterij? Uithangtekens Het gebruik van uithangtekens is in onze streken zeer waarschijnlijk in de middeleeuwen ontstaan. Voor die tijd was het gebruikelijk dat bij een wijntapperij een krans werd uitgehangen. (De Romeinen kenden reeds deze gewoonte al, zij gebruikten een krans van wijnrankbladeren, later van een hout (xxii).) In de middeleeuwen hadden kasteelheren een belangrijke functie in het aanbieden van een veilige slaapplaats voor reizigers. Deze konden terecht in het kasteel of in een huis dat `bescherming` genoot van de kasteelheer. (Hier ligt ook de oorsprong van het woord `kastelein`, dat wil zeggen de kasteelheer die tevens herbergier was (xxiii).) Aan deze kastelen en beschermde huizen hing een schild met daarop het wapen van de heer des huizen. Dit schild ging ook mee op reis en werd opgehangen aan de huizen waar de kasteelheer zijn intrek had genomen. Uit dit gebruik zou dan het houten uithangbord zijn ontstaan, dat men met een stok of stang aan de gevel bevestigde (xxiv). Later werd deze ontwikkeling gevolgd door gevelste­nen, houtsne­den en schil­deringen in of op houten luifels (xxv). Meest­al hing men aan de stok of stang een bord, waarop `n af­beel­ding ge­schil­derd werd. Maar in sommige gevallen koos men voor een meer fi­guurlijke vorm. De `gaper` boven de deur van een dro­gisterij is hiervan een bekend voorbeeld. Er was een groot scala van onderwerpen in omloop die men als uithangteken gebruikte. Vaak werden afbeeldingen van dieren - de Zwaan, de Pelikaan- hier­voor ge­bruikt, maar ook het thema `wapentuig` kwam regelmatig voor. Zo verwijzen Van Lennep en Ter Gouw naar een brou­werij in Dor­drecht met de naam `Den Boog`(xxvi). Maar ook in Utrecht heeft een brouwerij gestaan met deze naam (xxvii). In beide gevallen was er sprake van een handboog. Den Stalen Boog als onderpand Den Stalen Boog is in de loop van de tijd regelmatig gebruikt als onderpand voor het afsluiten van leningen. Zo verkocht Cornelis van Boetzelaer, gehuwd met Baligje de With, het huis aan zijn dochter Jannigje Cornelis van Boetzelaer voor het bedrag van 1000 gulden (inclusief de inboedel, een koe en een kalf (xxviii). De prijs van 1000 gulden was gelijk aan de twee `plechten` welke op 19 november 1707 gepasseerd waren voor het leenhof van Beverweerd (xxix). Jannigje was gehuwd met Jordaan de Pauwert die het op zijn beurt weer verkocht aan Aart van Boetzelaer (een broer van Jannigje). Deze verkoop vond plaats op 9 juni 1938 en wel voor de prijs van 700 gulden (xxx). Op 26 april 1765 (xxxi) schreef de schout van Werkhoven, Jan van Beek, in `t re­gister van het huis Be­ver­weerd een `pl­egt­bri­ef` in, waarin te lezen is dat Gerrit en Lijsje van den Boetselaar in naam van hun moe­der, Neeltje van den Nijendijk (weduwe Aart van Boetzelaer) nu huisvrouw van Arie van den Boom­gaard, bekenden schuldig te zijn aan Adriana de Bie, weduwe van Fons van Amerongen, een kapitaal van 300 gulden (tegen 5% rente). Dit be­drag werd geleend om de voorgaande `plegt­brief` af te betalen aan Corne­lis van Wijn­gaar­de. Er moest per jaar 50 gul­den worden afge­lost. Erfpacht De heer van Beverweerd had in deze erfpachtbrief bepaald dat voor de erfpacht betaald moest worden `een derde helft pont wasch, ofte een halve Philips gulden ten behoeve van de capelle van Beverweerd`. Deze `wasch` zal ongetwijfeld bedoeld zijn voor de kaarsen die de kapel moesten verlichten. Zo had de heer van Beverweerd zijn erfpacht bij ieder pand weer anders geregeld. Het pand dat naast (zuidwaards) de Stalen Boog stond, was belast met een erfpacht van `anderhalf eclesie goude schilden tot drie guldens, drie stuyvers ende nogh twee vette capoenen`. Maar de wijze van betalen was wel gelijk. De erfpachtplichtigen moesten op het kasteel verschijnen op `Sint Maertensdag (11 november) voor midde winter`(xxxii). Een nieuwe leningxxxiii Op 22 januari 1770 sloten Neeltje van den Nijendijk, weduwe van Arien van den Boogaard en haar oudste zoon Gerrit van den Boetselaar een nieuwe lening af, groot 400 gulden. Daarmee betaalden zij hun schuld aan Adriana de Bie, weduwe van Fons van Amerongen (groot 300 gulden) af. Zij lenen nu het geld van Pete­rus Smits. Bij hem behoefde zij slechts 4% rente te betalen maar het aflossingsbedrag was wel hoger, namelijk: 100 gulden per jaar. Op 17 december 1782 deed Neeltje van den Nijendijk, vrijwillig afstand van haar bezit aan haar oudste zoon Gerrit van Boetse­laar, `in echt verwekt bij wijlen haaren eerste man Aart van Boetselaar`. Laatste eigenaar brouwerij De herberg is bijna een eeuw in handen van de familie Van Boetselaar geweest. Daaraan kwam een einde toen Gerrit van den Boetselaar, gehuwd met Catharina Hendriks, de her­berg in 1805 verkocht aan Pieter Verkerk (xxiv). Deze was landbouwer van beroep en had in Werkhoven diverse bezittingen. Hij was gehuwd met Gerrigje Branden­burg. Na zijn dood in 1812 liet Pieter al zijn bezittingen achter aan zijn vrouw en drie kin­deren, Anthony, Dorothea en Laurens. Gerrigje Brandenburg overleed in 1819. Vanaf dat jaar hebben haar kinderen de brouwerij voo­rt gezet. Zij hielden ongeveer vijf jaar hun ou­derlijk bezit bij­een, maar in 1825 wensten zij dat te verde­len (xxxv). Dorothea Verkerk kreeg het huis Den Stalen Boog no 52 toege­wezen. Zij sloot de brouwerij en liet er drie wo­ningen van maken. Zelf heeft Dorothea Verkerk er niet gewoond. Zij verkocht in 1835 het huis aan Johannes Meyer, kledermaker van beroep (xxxvi). In 1857 kocht Meyer het naastliggende pand (noordzijde) van Carel Fraza, huisschilder er bij (xxxvii). Op een gegeven ogenblik werd de financiële last hem te groot, want hij stond in 1871 beide panden af aan de `Roomsch Katholyke Armen van Werkhoven die daarmee zijn verplichtingen voor hun rekeningen namen (xxxviii). De locatie Bij het vaststel­len van de juiste locatie van een pand is een goede omschrijving van de buren en wegen in de directe omgeving van groot belang. Probleem hierbij is dat men het niet altijd even nauw nam met de geografische aanduidingen. In de `Blaffaerd` van Beverweerd uit 1710 staat geschreven `daer ten noorden Ruth Cooltjes en Evert Pauw, ten zuyden Splinter Janszoon, ten oosten Hammer Goossenszoon en ten westen den Heeren Binnen­wegh naest gelant zijn`. In de akte van 1765 worden we op een dwaalspoor gebracht doordat men de richtingen anders aangeeft: `strekkende uyt de Gemeene Weg tot aan den boomgaard van Willem van Doorn, daar westewaards Gerrit Vernooys weduwe en oostewaards sinjeur Agterberg naast geleegen sijn`. Hier dienen west- en oostwaarts respectie­velijk als noord- en zuid­waarts gelezen te worden. Tot besluit In het voorgaande is van de straatnaam `De Stalen Boog` zijn historische achtergrond geschetst. Ik ben van mening dat het aanbeveling verdien­t, dat als men nieuwe straatnamen moet bedenken, om zoveel mogelijk aan plaatselijke ge­schiedkundige namen voorrang te geven. Hierdoor zullen u en ik op een bijzondere ma­nier herinnert blijven aan ons verle­den.

Hoe heeft deze munt zijn weg gevonden naar de Achterdijk in Bunnik? Het was een lange weg, want de munt ziet er versleten en geoxideerd uit. In de werkplaats in Harderwijk zwaait Johan Alewijn nog net de scepter in het jaar 1635. Johan Wijntgens neemt gedurende het jaar het stokje van hem over. Wat is er gebeurd?  De munt is een duit met een verhaal over geslagen duiten in 1635, in de tijd van de Republiek der Nederlanden. Op de ene kant staat het wapen van Gelderland en nog nèt is iets van een tekst te lezen in de rand! Wat het verhaal interessant maakt is juist deze tekst. De goede lezer leest CONCORDIA RES PAR CRES GEL (eendracht maakt macht of eendracht maakt kleine dingen groot) òf  IN DEO SPES NOSTRA? De eerste tekst maakt het verschil!  Kees Pannekeet: Te Harderwijk werd in 1626 net als in Holland en West-Friesland een serie duiten gestart. In Holland en West-Friesland bleef het bij de jaren 1626 en 1627, maar in Gelderland liep de serie met tussenpozen door tot 1636 en mogelijk tot 1640. Het voorschrift voor deze duiten was een ordonnantie van de Staten van Gelderland van 1626. Zij moesten worden geslagen op de voet van Hollant en West Frieslant’. Volgens deze voet moesten er 116 stuks uit een mark worden geslagen wat een gewicht oplevert van ca. 2,12 gram per stuk. De verantwoordelijke muntmeesters voor deze serie waren Johan Alewijn (1606-1635) en Johan Wijntgens (1636-1653). De munt met 1635 kan door Alewijn als Wijntgens zijn geslagen en is waarschijnlijk niet te achterhalen. Mogelijk kan de grote of kleine 5 in het jaartal een teken van onderscheid zijn. Een muntmeester wilde aantonen dat bepaalde munten wel of niet van zijn hand waren. Want klachten zijn er inderdaad geweest over de duiten. In juni 1640 kreeg men te Harderwijk het verzoek om 30 à 40 duiten ter beschikking te stellen voor onderzoek vanwege mogelijke knoeierijen met duiten door muntmeester Johan Wijntgens. De munten van 1640 werden ‘schraal’ genoemd, mogelijk ook van 1635 en 1636.  De uitvoering van de duiten is zoals begin zeventiende eeuw gebruikelijk was in vele andere provincies en steden. Zij dragen op de ene zijde de provincienaam in het Latijn met daaronder het jaartal, het geheel omgeven door een bloemkrans. De andere zijde toont het Gelderse wapen geplaatst binnen een veelpas. Op de vroege jaren (1626 en 1628) kan dit wapen van een grote of kleine uitvoering zijn. Op de latere jaren is dit wapen steeds groot uitgevoerd. De tekst op deze zijde is IN DEO SPES NOSTRA, onze hoop is in de Heer. Deze spreuk is afkomstig uit Psalm 62:8. Al enige tijd is bekend dat er duiten uit deze serie bestaan van het jaartal 1633 met de afwijkende tekst: CONCORDIA RES PAR CRES GEL. Tot mijn genoegen kon ik enige tijd geleden een exemplaar met de afwijkende tekst aanschaffen. Nog groter was mijn vreugde dat het hier geen exemplaar betrof van 1633, maar een met het jaar 1636. De tekst is niet meer volledig leesbaar maar duidelijk zijn de letters ...CORDIA RES ... GEL te zien. Wat is nu precies de reden geweest van deze tekstvarianten? In 1636 was er echter een verovering die gevierd kon worden. In dat jaar was er ‘Blytschap op de veroveringe vant geweldich fort van ’s-Gravenweert’. Deze plaats is vlakbij Kleef gelegen en behoorde lange tijd tot Neder land. In die tijd werd het ‘Schenkenschans’ genoemd en tegenwoordig behoort het bij Duitsland. De schans was in 1586 door Maarten Schenk van Nydeggen aangelegd en werd gezien als de toegangspoort tot de Republiek. Op 27 juli 1635 was de schans door de Spanjaarden onder kolonel Einholts op de Republiek veroverd maar op 29 april 1636 moest zij weer worden overgegeven aan Willem van Nassau, in dienst als veldmaarschalk onder Frederik Hendrik. Mogelijk zijn er dus te Gelderland kleine oplagen ‘feestduiten’ met de tekst CONCORDIA RES PARVAE CRESCVNT (eendracht maakt macht of eendracht maakt kleine dingen groot) geslagen om overwinningen te vieren. De spreuk was door de Staten Generaal in 1579 als het devies van de Unie aangenomen.  In deze tijd blijkt dat de Provincie ook zelfstandig eigen munten hadden geslagen met eigen teksten, zonder de toestemming van de generaal-meesters en de Staten-Generaal. Dit blijkt uit de VOC munten. Het bovenstaande kan een andere reden zijn geweest voor de Gelderse duiten met de afwijkende tekst. De mogelijke opdrachtgever kan de VOC zijn geweest met goedkeuring door de Staten van Gelderland. Om in geval van externe opdrachtgevers de kosten nauwkeurig te kunnen berekenen heeft de muntmeester mogelijk de duiten voorzien van een gewijzigde tekst. Door deze gewijzigde tekst kon hij de exemplaren onderscheiden van de andere. Dat er maar zeer weinig duiten zijn teruggevonden met de afwijkende tekst kan er op wijzen dat zij zijn uitgevoerd naar elders wat muntslag in opdracht van de VOC als optie ook zeer aannemelijk maakt.

Tot voor kort wist ik niet dat er ooit zoiets als zakzonnewijzertjes hadden bestaan. Ik zag er voor het eerst een in de vitrine van Het Bakhuis, het toenmalige dorpsmuseum van Schalkwijk. Ik kende alleen de grotere zonnewijzers in tuinen en op kerktorens. Tijdens de opgravingen op het kasteelterrein schalkwijk kwam het ter hoogte van de voormalige keuken uit de modder.  Het kleine eivormige houten plaatje intrigeerde me: Hoe werkte zo'n zakzonnewijzertje? Waren er meer van? Hoe kom je daarachter? Ik stapte eerst naar de afdeling natuurkundige instrumenten van het Universiteitsmuseum in Utrecht. Daar kwam ik in ieder geval te weten, dat er veel meer zakzonnewijzertjes zijn gemaakt en dat er ook nog veel van bewaard zijn gebleven. Het diende voor reizigers om de tijd af te lezen, een voorloper dus van ons horloge. In het Universiteitsmuseum is een tiental zakzonnewijzers in de collectie opgenomen. Geen van alle lijkt op 'ons' exemplaar. De vorm, de maat en het materiaal is anders. Ik kwam daar ook aan de weet dat het Schalkwijkse zakzonnewijzertje niet compleet is, het is de bovenste helft van een diptiek (tweeluik). Op ons deel staan de uren aangegeven, het ontbrekende deel was hoogstwaarschijnlijk een doosje met een compasje.  In het Goud, zilver en Klokkenmuseum in Schoonhoven hielp de conservator me weer een stukje verder. In het boek Time is Space staat een foto met een zakzonnewijzer die gelijkenis vertoont qua vorm en maat. Het gebruikte materiaal is echter geen hout maar ivoor. In het boek staat dat in Neurenberg in de zestiende en zeventiende eeuw van dit soort zakzonnewijzers zijn gemaakt, eerst van fruitbomenhout, later van ivoor. Dit zou erop kunnen duiden dat ons exemplaar vrij oud is, zestiende eeuw. Tot nu toe is dit de enige gelijkenis vertonende zakzonnewijzer die ik heb kunnen ontdekken. De meeste zijn rechthoekig van vorm, sommige van hout, andere van ivoor en messing.  In het archief van het Schoonhovense museum ontdekte ik ook dat er in Nederland een vereniging is van zonnewijzerliefhebbers, de 'Zonnewijzerkring'. In een van hun tijdschriften las ik een oproep van de heer Heiligenberg uit Utrecht om meer aandacht te gaan besteden aan zakzonnewijzers en bij hem ben ik met het Schalkwijkse zonnewijzertje op bezoek geweest.  Over de herkomst en het soort zakzonnewijzer kon hij mij niet verder brengen. De oudere leeftijd van het zakzonnewijzertje bevestigde hij ook aan de hand van de vorm van de gebruikte cijfers. Vergeleken met de andere zakzonnewijzers is het een eenvoudig model met weinig versiering en van goedkoop meteriaal. Hij vond het opmerkelijk, dat dit houten voorwerp zo goed geconserveerd is.  Met hem heb ik nog eens wat beter naar het zakzonnewijzertje gekeken met behulp van een loep. Het blijkt dat tussen de uuraanduidingen een gaatje in het hout is geprikt voor het aangeven van de halve uren. Aan de wat afgeplatte kant zijn duidelijk resten van twee scharniertjes te zien, waar een deksel aan het doosje heeft vastgezeten. Aan de tegenoverliggende kant zitten twee gaatjes, een in het midden en een wat opzij daarvan. Het eerste is de plaats waar een touwtje heeft gezeten, dat aan het andere uiteinde vastzat in het doosje. Dit touwtje zorgde voor de schaduw op de wijzerplaat en heet met een mooi woord 'gnomon'. Het gaatje opzij diende voor het vastzetten met een soort pinnetje van het deksel aan het doosje als het zonnewijzertje werd ingeklapt.  Na een wiskundige berekening vertelde hij dat ons zakzonnewijzertje gemaakt moet zijn geweest voor gebruik in een zuidelijk gelegen land op ongeveer 41 graden N.B. (bv ItalIië of Spanje) Hoe werkt zo'n zakzonnewijzer namelijk? Het doosje met het kompas wordt horizontaal gehouden en de gnomon wordt met behulp van het kompas gericht op de hemelpool, dus evenwijdig aan de aardas gehouden. Afhankelijk van de breedtegraad waar men zich bevindt moet de gnomon dan een andere hoek maken ten opzichte van de wijzerplaat. Hier in onze omgeving is deze hoek zo'n 52 graden N.B. Sommige zakzonnewijzers kunnen versteld worden voor verschillende breedtegraden en hebben daarvoor meerdere gaatjes. Ons zonnewijzertje is eenvoudig en de gnomon kan slechts op één plaats bevestigd worden. Dit is dus voor 41 graden N.B. Hoe komt dit in Schalkwijk terecht? Misschien door een bedevaartganger uit Rome meegebracht? Of is een amateur, die niet goed wist hoe een zakzonnewijzer ingesteld moest worden aan het werk geweest? 

Wind in de zeilen Eén van de beeldbepalende gebouwen in het huidige Wijk bij Duurstede is de walpoortmolen Rijn en Lek. Gebouwd in 1659 door leerhandelaar en- looier Anthony van Eyndhoven op de Leuterpoort. Daarvoor moest de Leutertoren, een van de 7 torens in de middeleeuwse stadsmuur van Wijk (deels) gesloopt worden. Anthony van Eyndhoven was in die tijd één van de belangrijkste ondernemers in Wijk bij Duurstede. Na de pestepidemie in 1636, waarbij 1/5 van de Wijkse bevolking stierf en veel – juist vermogende– burgers de stad verlieten, was het met de economie snel bergafwaarts gegaan. De magistraat, het toenmalige stadsbestuur, was naarstig op zoek naar nieuwe bedrijvigheid.  Op Anthony’s verzoek om een runmolen te mogen bouwen op de Leuterpoort werd dan ook zonder problemen en met een aantal zakelijke voordelen akkoord gegeven. Alle werkgelegenheid was welkom. Een runmolen vermaalt eikenschors tot run, eikenschorspoeder, onmisbaar voor het looien van leer. Zo’n jaar of 10 floreerde Anthony’s zaken. Naast de runmolen bezat hij veel (luxe) onroerend goed en handelde hij in leer, stenen, teer en was “Elderman” van het Crispijngilde, het gilde dat alle ambachten die met leer te maken hadden overkoepelde. Hij moet toen als een “echte gouden-eeuwer” tot de rijke elite van Wijk behoord hebben. Echter ook in de Gouden Eeuw waren er ups en downs. Tegenwind De Franse inval in het rampjaar 1672 heeft Wijk zwaar getroffen. Toen de Fransen in 1673 vertrokken lieten ze een berooid en deels verwoest Wijk achter. Toen in 1674 een verwoestende orkaan die door Utrecht raasde en ook een deel van Wijk trof, schatte de magistraat dat 1/3 deel van de huizen in de stad was verwoest of vervallen.  Voor Wijk bij Duurstede was de Gouden Eeuw dan ook definitief voorbij. De runmolen, nu graanmolen heeft de tand des tijds met pestilentieën en orkanen echter doorstaan. De molen heeft vele eigenaars gekend, van wie Abraham van Son, die de molen kocht van de dochter van Anthony van Eyndhoven (1683) de meest kleurrijke was. De molen is lang in het bezit geweest van de familie Van Son. Zij behoorden ook tot de Wijkse elite en zaten in de Magistraat, het toenmalige stadsbestuur. Van Son had vaak hooglopende conflicten met de Magistraat, ook betreffende de runmolen. Van run- naar korenmolen Toen rond 1817 de korenmolen op de walmuur bij de Waterpoort werd afgebroken en ook de oude standaardmolen buiten de Veldpoort werd gesloopt, is de runmolen in eerste instantie ook en later alleen maar als korenmolen gebruikt. In 1824 werd de molen gekocht door Jacobus Johannes de Heus. Via ingewikkelde constructies bleef de familie tot 1915 eigenaar of mede-eigenaar van de molen. Het was echter geen winstgevend bedrijf meer. Er waren steeds meer gemechaniseerde maalderijen. De gebroeders Anton en Pieter de Heus die de molen rond 1900 exploiteerden schaften een stoommachine van 24 paardenkrachten aan om de concurrentie het hoofd te kunnen bieden. In 1942 verkocht de familie De Heus de molen aan drie landbouwers (Bart Schoenmaker, Gerrit Jan van Dijk, Jan Lokhorst) die er een aantal jaren nog een min of meer winstgevend bedrijf aan hadden.   Beeldbepalend monument Door de snelle mechanisatie stonden er langzamerhand vele beeldbepalende windmolens ongebruikt te verkrotten. Een groep vooraanstaande Wijkse burgers vond dat de molen Rijn en Lek niet goed beheerd werd. De eigenaren hadden meer aandacht voor hun stoommalerij dan voor de molen. Uiteindelijk slaagden zij erin te bewerkstelligen dat de molen werd overgedragen aan de net opgerichte vereniging De Hollandsche Molen, die tot doel had en heeft de instandhouding van oude windmolens te bevorderen. Op 28 november 1929 werd de molen aangekocht door De Hollandsche Molen voor fl 3000,-. De coöperatieve graanhandel Rijn en Lek van Schoenmaker, Van Dijk en Lokhorst huurde de molen voor fl 150,- per jaar. Nog steeds is De Hollandsche Molen de eigenaar van de korenmolen Rijn en Lek. Tegenwoordig wordt de molen alleen nog door vrijwillige molenaars gedraaid. De molen heeft de afgelopen jaren grondige professionele restauraties ondergaan. De laatste in 1997 – 1998 (geheel nieuwe kap). In het voorjaar van 1998 werd de molen feestelijk heropend door Prins Claus, beschermheer van De Hollandsche Molen. De molen Rijn en Lek is als enige walpoortmolen in Nederland, en beeldbepalend gebouw in Wijk bij Duurstede, een Rijksmonument.  

Het dorp Houten bestaat aan het eind van de middeleeuwen uit een kerk en enkele boerderijen. De doorgaande weg van Utrecht naar Tiel enerzijds en Utrecht naar Culemborg anderzijds, loopt door het dorp. Daarbij is in Houten de tweesprong te vinden. Wanneer er rond 1630 zandwegen worden aangelegd zijn deze landwegen ook in de natte winterperioden te gebruiken. Het aantal reizigers door Houten neemt toe. Het dorp ontwikkelt zich in de 17e eeuw als pleisterplaats voor de reizigers, die bovendien steeds vaker per paard komen. Uitrusten en eventueel overnachten kan bij de diverse boerderijen rond de Brink (huidige Wallerweg) of de gemeenschappelijk dorpsweide (huidige Plein). In een dergelijke boerderij is het voorhuis opengesteld om de gasten te ontvangen. De achterzijde functioneerde als boerderij, waar schuren, stallen en hooiberg zijn te vinden. Overnachten kon eventueel elders in de boerderij. Een van deze herbergen is er 400 jaar later nog steeds: De Roskam. Deze herberg wordt voor het eerst genoemd rond 1630. Het gebouw is dan al vermoedelijk van steen opgetrokken, zoals met meerdere gebouwen in het dorp het geval is. Herberg de Roskam functioneert in de 17e eeuw ook als dorpshuis voor vergaderingen, maar er worden ook veilingen/verkopingen van land georganiseerd. Er zijn meerdere uitspanningen in die tijd, maar De Roskam is de belangrijkste die er is.  In 1735 koopt ambachtsheer Alexander Hendrik van der Capellen de herberg. De Roskam wordt verbouwd en het gebouw krijgt haar huidige aanzien. Er zijn twee verdiepingen en een zolder, waardoor het voor die tijd in Houten best een indrukwekkend gebouw is. Aan de rechterkant van het huis (op het huidige nummer 24) is een stal. De vergaderingen van het gerecht ’t Goy en Houten vinden hier plaats en tevens functioneert De Roskam als rechthuis.  De stal voor de paarden is al snel te klein en in de loop van de 18e eeuw volgt uitbreiding met een doorrijschuur die tegenover de Roskam wordt neergezet. Hierdoor kunnen nog meer reizigers gebruik maken van de herberg en hun dieren en wagens tegen weer en wind beschermen. Een tekening van Jan de Beijer uit de 18e eeuw laat zien dat de doorrijschuur er staat en het er gezellig aan toegaat.Wanneer in de 19e eeuw de gemeente Houten wordt opgericht, vinden in de Roskam de bijeenkomsten van de gemeenteraad plaats. Tot het jaar 1875 vergadert het gemeentebestuur in de herberg. Daarna wordt uitgeweken naar het gemeentehuis dat enkele tientallen meters verderop is gebouwd.In 1923 is veehouder Gerard Zomer eigenaar van de herberg. In een van de hooibergen breekt brand uit en het vuur slaat over naar een tweede hooiberg, een naastgelegen schuur en het met riet bedekt achterhuis. De brand wordt door de bevolking geblust die een rij vormt met emmers van de dorpspomp naar de brand. De schoolmeester heeft de leiding, de leerlingen van de school spelen een belangrijke rol bij het doorgeven van de emmers. In de jaren 50 is de boerderijfunctie naar de achtergrond verdreven en speelt De Roskam een belangrijke rol in het uitgaansleven voor de jeugd. Er worden dansavonden georganiseerd en het is de plaats waar net als honderden jaren eerder feest en vertier is. Tot op de dag van vandaag is de Roskam met terras de sfeerbepaler van het oude Houten.

Met de ontginning van Oud-Wulverbroek en Vechterbroek in de 12e eeuw verschijnt er een mottekasteel langs de huidige Oud Wulfseweg. Dit ‘ontginningskasteel’ is vermoedelijk rond 1200 of mogelijk eerder gebouwd.  Veel is van dit kasteel niet bekend. Er zijn alleen archeologische aanwijzingen die gecombineerd kunnen worden met schriftelijke bronnen. Zo zijn bij de sloop van het buitenhuis Oud-Wulven in de jaren na de Tweede Wereldoorlog brandsporen van een houten bouwwerk gevonden. Hieruit blijkt dat dit mottekasteel door brand is vernietigd.  Tegelijkertijd werden in 1954 kloostermoppen gevonden van de toren van het tweede kasteel. Hierdoor weten we dat dit stenen kasteel ergens rond 1250 is gebouwd. De familie Van Wulven is de vermoedelijke bouwer van het eerste kasteel. In het jaar 1246 is er waarschijnlijk een afsplitsing van de familie geweest die zichzelf Hondermark noemde en in dit nieuwe kasteel Oud-Wulven ging wonen. In 1372 wordt Herman van Lockhorst eigenaar van Kasteel Oud-Wulven en het gerecht Oud-Wulven. In de periode erna zijn er verschillende eigenaren van naam, waardoor we kunnen aannemen dat het kasteel een plaats was dat er toe deed. Rond het kasteel ontstond een buurtschap met boerderijen.  In 1634 wordt de ambtsheerlijkheid Oud Wulven en Waijen gekocht door Johan van Toll, een rijke Utrechtse burger. Het kasteel uit 1250 wordt afgebroken en er komt een woontoren. Deze krijgt bovenin een extra toren met koepel en rond de begane grond wordt aarde gestort. Hierdoor lijkt het of het buitenhuis op een heuvel staat. Dit is in 1640 gereed. Het huis is vooral bedoeld voor de zomermaanden, zodat de eigenaar de stad kan ontvluchten. Daar is de lucht vies en zijn regelmatig ziekten. Tegelijkertijd wordt er een hofstede gebouwd dat tegenwoordig in een andere vorm nog bestaat. Deze hofstede heet sinds 1910 Jeannette-Oord en staat op de Oud Wulfseweg 10. Ook wordt er een oprijlaan gemaakt naar het zandpad tussen Utrecht en Houten, waar ook een poortwachterswoning komt. Verder verschijnt er op het terrein een koetshuis. Johan Rothé Een bijzondere bewoner van het buitenhuis tussen 1658 en 1671 is Johan Rothé. Hij was prediker van de Vijfde Monarchist. Hij wist indruk te maken op de Engelse koning en werd in de Engelse adelstand verheven. Hij trouwde in datzelfde jaar in Goring House, de voorloper van Buckingham Palace. Sir John en Lady Rothé vestigden zich op hun buitenhuis Oud-Wulven. Vanuit dit ‘hoofdkwartier’ bereidde hij zich voor op het naderende duizendjarig vredesrijk. Na bewoner Rothé kwam het huis in handen van andere elite. Diverse bestuurders uit Utrecht worden achtereenvolgens eigenaar van Oud-Wulven en kunnen dan de stad ontvluchten en genieten van de frisse buitenlucht.  Familie Testas In 1790 komt het huis Oud-Wulven in het bezit van de familie Testas. De bovenste verdieping, de zolder en de torenkoepel worden afgebroken. De zolder van het nieuwe dak wordt als duivenhok in gebruik genomen. De hofstede wordt het nieuwe verblijf van de familie en het kasteel raakt als woonverblijf op de achtergrond. Bewoner Charles François Testas is in 1898 een van de eerste autobezitters van Nederland en de eerste van de provincie Utrecht. Hij heeft zelfs twee auto’s in zijn bezit en is bestuurslid van de Koninklijke Nederlandse Automobiel Club. Zijn auto’s staan geparkeerd in de voormalige stal van het koetshuis. Testas organiseerde toertochten door Nederland.  Wanneer in 1910 de boerderij wordt verkocht aan de Vereniging Hulp voor Onbehuisden in Amsterdam is het buitenhuis Oud-Wulven volgens de journalisten van de krant een ‘oude middeleeuwse kapel’. In 1939 is Oud Wulven in zo’n slechte staat, dat er een restauratieplan wordt opgesteld. In 1947 wordt met de restauratie begonnen, maar door een storm waait de toren nog datzelfde jaar om en wordt besloten om het huis Oud-Wulven te slopen. De laatste resten worden in 1957 verwijderd. In de gevel van het Houtens gemeentehuis is een gerestaureerde poort van kasteel Oud Wulven te zien.  

Kasteel Heemstede is in 1645 gebouwd. Het is de opvolger van de ridderhofstad die 500 meter naar het westen stond en tegenwoordig in Nieuwegein is te vinden. Kasteel Heemstede is in 1987 afgebrand en in 2002 herbouwd. Heemstede mag dan kasteel worden genoemd, het is in werkelijkheid een buitenhuis. Heemstede is ook geen kasteel met verdedigingswerken zoals we uit de middeleeuwen kennen. Beter is om het een jachtslot te noemen.  Het huis Heemstede is gebouwd in de ontginning Wulven. In 1616 koopt Adriaen van Winssen het recht in dit gebied van het gerecht Oud-Wulven, waardoor het minigerecht Heemstede ontstaat. Maria van Winssen en haar tweede man Hendrick Pieck zijn de bouwers van kasteel Heemstede. De stenen boerderij uit 1347 die al op de aangekochte grond staat, wordt afgebroken en er verschijnt een jachtslot dat in 1645 gereed is. Het wordt een indrukwekkend gebouw met torens en bijgebouwen. Voor het kasteel ligt een vaart, die wordt gebruikt om de bouwmaterialen van het kasteel aan te voeren. Diederick van Veldhuysen Met het overlijden van Maria van Winssen in 1668 komen kasteel en gerecht vanaf 1680 terecht bij de 28-jarige Diederick van Veldhuysen. Hij is een lid van een rijke familie en bestuurder in de Staten van Utrecht. Van Veldhuysen trouwt een steenrijke Amsterdamse vrouw. De tuinen van Kasteel Heemstede komen dankzij van Veldhuysen tot een hoogtepunt. De aanleg ervan in de Franse barokke tuinarchitectuur vindt plaats in de periode 1691 – 1699. Aan beide kanten van het kasteel was een oprijlaan. De tuinen van Heemstede bestonden uit een kleine tuin aan de zuidwestelijke kant en een lange tuin aan de noordoostelijke kant, die overging in een wildpark. De tuinen liepen door tot aan de Utrechtseweg en waren een bezienswaardigheid tot buiten de landsgrenzen. Er waren vijvers die waren voorzien van fonteinen. Aanwezig was een ‘schelpengrot’ met hersenkoraal. Verder was er een laan met mythologische figuren. De tuin was voorzien van exotische bomen die ondanks de Kleine IJstijd het volhielden. Op diverse plaatsen waren er moes- en fruittuinen. Bezoekers konden door de lommerrijke lanen wandelen en op bankjes rusten. Ook het huis krijgt een opknapbeurt. Zo verschijnen er schuiframen, iets dat in die tijd zeer modern is. De luiken van de ramen zitten aan de binnenzijde. De voordeur heeft een extra scharnier in de deur, zodat het een tweedelige voordeur is. In de vloertegels van de centrale hal zijn fossielen te zien. Na het overlijden in 1716 van Diederick van Veldhuysen treedt verval op van Heemstede en de tuinen. In 1723 herstelt eigenaar Essaye Gillot de tuinen. Na 1757 treedt opnieuw verval op. Kennelijk speelt geld steeds vaker een rol bij de adel, want wanneer in 1812 belasting op deuren en vensters wordt ingevoerd, worden enkele ramen dichtgemetseld. De 19e eeuw is geen goede periode voor kasteel Heemstede. Het huis wordt openbaar verkocht en verhuurd. Een van de huurders is Alexander van Rappard. Die ontdekt dat jarenlang de geboorteakte van de stad New York hier op zolder ligt. Ook in de 20e eeuw is het huis wisselend in gebruik. Tijdens de Tweede Wereldoorlog is het in gebruik als klooster. Er werden toen kerkdiensten gehouden voor o.a. onderduikers. De paters zitten daar tot 1947. Bij een brand in 1951 in een koetshuis komt één knecht om het leven. Het huis komt uiteindelijk in een slecht conditie en staat bloot aan plunderaars. In december 1971 wordt het gekraakt, maar ontruiming volgt vrijwel direct. De brand in 1987 De Stichting Medische Bibliotheek wordt in 1973 de nieuwe eigenaar. Deze restaureert het kasteel in het volgende jaar. Het plan was er een bibliotheek en een conferentieoord van te maken. Maar op 10 januari 1987 brandt het gebouw volledig af. Alleen enkele buitenmuren blijven staan en ook de kelder is heel. Er is geen bewijs gevonden voor brandstichting, maar voor iedereen is duidelijk dat dit het geval is. Na de brand wordt een projectontwikkelaar de nieuwe eigenaar. Die doet weinig met het kasteel en laat de ruïne verwaarlozen. Er zijn plannen om het kasteel tegen de vlakte te gooien en het gebied te herontwikkelen. Pas in 1998 keren de kansen voor Heemstede als projectontwikkelaar WCN eigenaar wordt. Het kasteel wordt volledig hersteld tussen 1999 en 2002. WCN trekt er zelf in en gaat Phanos heten. Op de begane grond wordt een restaurant gevestigd dat afwisselend een Michelinster heeft. In 2012 gaat Phanos failliet en koop Anthony Lisman het kasteel. Het kasteel wordt opnieuw opgeknapt. 

Van de 15 versterkte boerderijen in de huidige gemeente Houten is alleen het poortgebouw van boerderij Bovit aan de Warinenpoort nog zichtbaar. De boerderij draagt in de praktijk de naam Steenen Poort.  Versterkte boerderijen waren vaak eigendom van rijkere boeren. De boerderij had een poortgebouw en een gracht, waardoor ongewenste personen op afstand werden gehouden. Sommige versterkte boerderijen behoorden bij een naburig kasteel of een kapittel.  De geschiedenis van boerderij de Steenen Poort gaat terug tot 1572, wanneer deze wordt genoemd in het testament van Adriaen Beyer. Mogelijk dat de boerderij al veel eerder bestond, maar daar is niet zoveel bekend over. In een overeenkomst uit 1614 wordt melding gemaakt van een huis, een hofstede, een hooiberg, een schuur en een poort. Hierdoor weten we dat het poortgebouw in 1614 bestond en waarschijnlijk al eerder. Monumentendeskundigen gaan er vanuit dat het poortgebouw uit de 16e eeuw dateert.  De poort Het poortgebouw is gemaakt van kloostermoppen. De balken zijn uit de 17e eeuw of later. Er wordt daardoor aangenomen dat de zolder van het poortgebouw is herbouwd. Vermoedelijk gebeurde dit in of na 1704, omdat in dat jaar de boerderij door een storm is beschadigd. In het metselwerk van de zolder zijn 137 duivennissen in de muur uitgespaard. De duiven werden gehouden voor consumptie en de mest werd gebruikt voor op het land. De poort stond aan de achterzijde van de boerderij. De voorkant van de boerderij staat naar de Houtensewetering toe. De Houtensewetering werd gebruikt voor het afvoeren van producten per schip, richting Utrecht. De poort is sinds ongeveer 1980 niet meer geopend, omdat de kans bestaat dat deze daardoor defect raakt. Vroeger gebeurde dit openen alleen bij speciale gelegenheden. De gracht is waarschijnlijk in de 16e eeuw gegraven en in de 18e eeuw gedempt. Op een kadastertekening uit 1832 is geen gracht meer te zien. Boerderij Boerderij Bovit was oorspronkelijk een langhuisboerderij. Bij de gewelddadige storm in 1704 raakte het huis net als de poort beschadigd. Het voorhuis is daarna hersteld en heeft daarbij haar huidige aanzien gekregen. In de 20e eeuw vinden er verschillende restauraties plaats. Rond 2015 wordt voor het gebouw een nieuwbouwwijk aangelegd. Bijzonderheden Marinus van Rooijen wordt in 1897 geboren in de boerderij. In 1924 wordt hij gewijd tot priester. Marinus van Rooijen verzet zich via de kerk openlijk tegen de Duitse bezetting en nadat hij in 1941 wordt opgepakt sterft hij in concentratiekamp Dachau. Vanaf 1960 is de boerderij de startplaats voor de jaarlijkse ontgroening van de Utrechtse studentenvereniging Tres Faciunt Collegium. In 1965 vindt deze ontgroening ook plaats en 20 minuten na het vertrek van de boerderij, stikt een student in een roetkap. Deze gebeurtenis staat bekend als de roetkapaffaire.