Tijdperk


Restaurant Vroeg ligt op de hoek van de Achterdijk met de Provincialeweg in het buurtschap Vechten. De herberg De Prins ligt op een historisch en strategische plek; het driehoekje grond blijkt in een 18e eeuwse omschrijving een overblijfsel te zijn geweest van een brink. De '12 erfjes tot Vechten op den brenck', 1556. Deze boerderij is een monumentale dwarshuisboerderij uit de 17e eeuw. Samen met Hofstede Wiltenburg, gelegen aan de overkant aan de Provincialeweg, is de boerderij een belangrijk restant van de laat- 17e eeuwse bebouwing van het buurtschap Vechten. De naam de Prins herinnert aan een bezoek van Prins Willem III van Oranje aan de herberg met de naam De Prins.  >>>>>Lees verder over de bewoners van deze herberg in 5 delen. De oudste gegevens over deze van oorsprong herberg boerderij beginnen bij de naam voor deze boerderij 'Rijsoort'. De naam Rijsoort komt al voor op de lijst van het Oudschildgeld uit 1599, een belasting van Karel V.  De bewoner was toen Willem Janse Raeymaeker, van wie het een en ander bekend is. Zijn grafsteen ligt in de Hervormde Kerk, Kerkpad 1 te Bunnik en voor degenen die daar ’s zondags kerken: in het gangpad rechts ter hoogte van de deur naar de consistoriekamer. Op de grafsteen staat dat hij is overleden op Sinte Nicolaes 1717 (6 december). Maar we weten nog wat meer van hem omdat er in 1601 voor schout en schepenen een familiecontract werd gesloten. Zijn echtgenote Marrichgen was toen overleden. Van zijn kinderen waren de oudste twee meerderjarig. We weten hun naam omdat zoon Cornelis Raymaecker die met Agatha getrouwd was, zijn zus Grietgen Raymaecker, gehuwd met Gijsbert Dirksz., uitkocht uit de erfenis van hun beider moeder. Het kan zijn dat Cornelis na 1616 de boerderij had overgenomen, maar zeker weten we dit niet.  Van het midden van de 17e eeuw dateren een paar losse vermeldingen. Zo had Hendrik Geerkens uit Kampen in 1649 de helft van het huis in eigendom. Hij maakte in 1649 voor schout en schepenen van Bunnik zijn testament omdat hij op dat moment ‘sieckelijk van lijf en leden’ was. Hij legateerde daarin de helft van De Prins aan het Pestgasthuis te Utrecht met een vruchtgebruik voor zijn zuster Catharina. De andere helft ging in 1663 een aantal malen van de hand tot het in bezit kwam van Dirk Hermansz. Kip die ‘aan de Ganssteegh’ woonde, de Gansstraat te Utrecht. Of er een familierelatie tussen Kip en Geerkens is, is onbekend. Kip moet rond 1670 zijn overleden. Uit zijn huwelijk met Petertjen Duyffhuis waren geen kinderen geboren of ze waren allemaal al voor de ouders overleden. De erfenis was nog niet verdeeld toen een ramp ons gebied overspoelde. De Fransen trokken in 1672 het land binnen. Omdat noch de stad, noch de provincie Utrecht te verdedigen waren, gaf de stad zich al snel over. Al het platteland om de stad heen werd door de soldaten geplunderd en heel veel huizen gingen in vlammen op. Zo ook Rijsoort.Bij de restauratie van kort geleden werd het stucwerk afgebikt en kwamen er in de onderste lagen stenen tevoorschijn van vóór 1672 die zwart geblakerd waren. Ook Rijsoort werd dus in 1672 in brand gestoken. We weten dat ook uit de archieven. Weliswaar staat er niet met zoveel woorden dat er een brand is geweest, maar in 1672, 1673 en 1674 krijgt er niemand een belastingaanslag als bewoner. Dat is een teken dat het huis toen niet bewoond was. Pas in 1675 komen we weer een bewoner tegenIn 1675 was de herbergier Thonis Dirkse van Doorn in het huis getrokken. Blijkbaar waren de erfgenamen van Dirck Kip er in geslaagd om voldoende bouwmaterialen en geld bijeen te brengen om het huis weer bewoonbaar te maken zodat het verhuurd kon worden. Inmiddels hadden de Fransen alles geroofd wat er te roven viel en kon de burgerbevolking terugkeren.  Herbergier THONIS DIRKSZ. VAN DOORN ( - 1710?) en het Utrechtse PesthuisIn 1677 werd het Utrechtse Pesthuis eigenaar van de herberg. Vanaf dat moment is er een sluitende lijst met bewoners, terwijl het eigendom in grote lijnen te volgen is. De naam De Prins herinnert nog aan de Herberg De Prins, aan de tijd dat Prins Willem III (1650-1702) hier had gelogeerd. Wanneer Zijne Hoogheid er precies geslapen heeft weten we niet, maar het moet geweest zijn tussen 1677, toen de naam Rijsoort nog in gebruik was en 1702, toen de Prins is overleden en er een uithangbord aan de gevel hing met daarop een afbeelding van de Prins. Na zijn huwelijk met Mary (II) Stuart, in 1677, vertrok Willem evenwel naar Engeland waar hij tot haar overlijden in 1695 bijna steeds vertoefde. Na 1695 was hij weer af en toe in ons land. De overnachting, waarvan in de overlevering sprake is, zal dus wel tussen 1695 en 1702 plaats hebben gehad.In 1675 was de herbergier Thonis Dirksz. Van Doorn in het huis getrokken. Uit een toevallige vermelding uit 1692 weten we dat Thonis toen ziek in bed lag, maar weer opkrabbelde. Echt geweldig zal de herberg op dat moment niet gelopen hebben want anders had hij vast zijn vrouw in 1696 niet met het ‘slegte kleet’ laten begraven. Als het even kon huurde je daarvoor het ‘middelkleet’ of nog liever het ‘beste kleet’. Hij was enkele malen schepen van Bunnik en ook al kon hij De Prins niet kopen, hij had wel ander land op Vechten in eigendom. Thonis is waarschijnlijk in 1710 overleden. Zijn zoon Gerrit nam de herberg over.  Namen die voorkomen op de boerderij/herberg De Prins zijn: Dirck Kip, Gerrit Teunisz. Van Doorn, Jacob de Cruyff uit ’t Goy, Arie Van Miltenburg, Jonker van Tuyll van Serooskerke, Jan Middelweert, Wijnand de Wit. Gijsbert Jerfaas Hasselman, Cornelis de Gier, Antonie van Oostrom.

Aan de Anthonisbrink (de Brink) ligt het oudste gebouw van Bunnik, de oude Dorpskerk van ca. 1200. De Brink was vele eeuwen het centrum van Bunnik en rondom bebouwd met huisjes, de pastorie en het eerste schoolgebouw van Bunnik. Op een van de oudste afbeeldingen van Bunnik van H. de Winter uit 1743 zien we de Brink, gezien vanaf de Dorpstraat naar de kerk, met allerlei bebouwing. En geheel rechts de vermoedelijke smederij. Een Brink was een ideale plek om een smederij te hebben. De eerste vermelding van een smidse/smederij op de Brink in Bunnik is rond 1569. Dat wil niet zeggen dat er mogelijk (veel) eerder ook al een smederij was. Gijsbert Hendricks, de eerst vermelde smidIn een verslag uit 1569  wordt verklaard dat >>>>>>>>>>Gijsbert Hendricks (Ghijsbert Hendrickss) in oktober 1567 ten huyse van Jan Thonisz te Bunnick was en daar Anthonis Vrederickss neersloeg. Op 9-8-1569 wordt >>>>>>>>>>Ghijsbert Hendrickss  smit te Bunnick beboet door het Hof van Utrecht met >>>>>>>>>>‘24 pond voor het neerslag’. De tweede smid die we tegen komen is Cornelis Gerritss. Zeer vermoedelijk is dit de zoon van Ghijsbert Hendrikss.  Net als de volgende smid Henrick Cornelisz de zoon is Cornelis Gerritss. Hij is getrouwd met Geertruijt Gerritsdr. Geertruijt komt van Vechten en haar broer Anthonis Gerritsz (ca. 1553-†1608) is daar smid. Het echtpaar heeft geen kinderen en na de dood in 1605 van Hendrik moet de smederij verkocht worden. 4 generaties Van der Lee smeden van 1605 tot 1709 Cornelis Jansz (ca 1589-†1649) is vanaf 1605 genoemd als de volgende smid aan de Brink. Rond 1605/06 was Bunnik nog een kleine agrarisch gemeenschap met zo’n 250 bewoners. Cornelis Jansz trouwt met Adriaen de Cruijff en het gezin krijgt uiteindelijk 5 kinderen. Jan Cornelisz van der Lee neemt de smederij van zijn vader over. En op zijn beurt neemt ook zijn zoon Cornelis Jansz van der Lee de smederij over. De laatste smid van de familie Van der Lee is Gerrit van der Lee, de zoon Cornelis Jansz van der Lee. Hij neemt rond 1709 de smederij over. Het lijkt erop dat Gerrit een andere toekomst wil dan smid. Hij verkoopt >>>>>>>>>>‘sekere huijsinge en hofstede met hetgeen daarin aard- en nagelvast is met de smitsstede daar naast staande te Bunnik aan Abraham van Veen’. Vanaf 1710 is Abraham van Veen de nieuwe smid in Bunnik aan de Brink. Hij is getrouwd met Dirckje van Veen. Abraham is geen lange carrière als smid gegund want hij overlijdt rond 1719. Dirkje trouwt daarna met Bastiaen Gerritse van der Vliet die de volgende smid was. Na zijn overlijden 1742 werd hij als smid opgevolgd door zijn zoon Abraham van de Vliet.   150 jaar Bringenberg aan de Brink Als Johannes Bringenberg in 1775 trouwt met Dirkje van der Vliet, de dochter van Abraham van der Vliet wordt hij de volgende meestersmid aan de Brink. Na het overlijden van Johannes Bringenberg blijft zijn dochter Jacomina tot haar dood op 8 januari 1854 in huize Bringenberg wonen. Jacomina sluit in 1829 de smederij. Na het overlijden van Jacomina gaat huize Bringenberg over naar de erfgenaam Jan Bringenberg in Everdingen. Jan trouwt met Sophia Antonia van Eck en krijgt 7 kinderen. Jan Bringenberg was in Everdingen een prominent man, Burgemeester en Secretaris der gemeente Everdingen van 1841-1844. Willemina Bringenberg is het vierde kind en laatste bewoner van Huize Bringenberg als ze in 1925 overlijdt. 

Restaurant Vroeg, hoek Provincialeweg met de Achterdijk, kent een lange geschiedenis aan bewoners. De bewoners van boerderij - herberg De Prins komen vanaf hier zelf aan het woord. Mevrouw R. van Oostrom en Marion Miltenburg: de familie van Oostrom in de 19e en 20e eeuw en de familie Van Miltenburg in de 18e eeuw. Wanneer zij in deze bijzondere boerderij terug komen als gasten van Restaurant Vroeg dan hebben beide een speciaal familieband gevoel met deze locatie. ELIAS HENDRIKSZ. VAN MILTENBURG (1690 – 1761) EN CORNELIA PETERSDR. VAN ZIJL (1700-1769) Jacob de Cruyff uit ’t Goy nam de boerderij in 1723 over 26 en trouwde in datzelfde jaar voor gerecht en pastoor met Cornelia van Zijl, dochter van een grote boer, Peter van Zijl van de boerderij Ter Hul in Bunnik. Ongeveer tegelijk met de geboorte van het derde kind in 1728 overleed Jacob de Cruyff. Met drie kleine kinderen een boerderij voortzetten is moeilijk en om de pacht niet te verliezen stond ze een half jaar na de doop van het laatste kind met Elias Hendriksz. Van Miltenburg voor het altaar.  Zo te zien ging het hen voor de wind. Elias is actief bij de aankoop en pacht van land en boomgaarden. Om 1751 bewerkte hij maar liefst 82 morgen land en hij had 9 koeien. (De Prins heeft een vrij klein deel) 27. Hij betaalde keurig zijn belastingen en zijn aanslag was niet mis. Ook in de liefde ging het voor de wind. Ze kregen samen acht kinderen, waarvan er maar twee overleden. Het jaartal 1748 (waarin men na 35 jaar weer een herberg mocht beginnen) ging ongemerkt voorbij. Cornelia Van Miltenburg- van Zijl wordt in 1761 voor de tweede keer weduwe en zette de boerderij voort tot ze in 1769 bij haar man in de eigen grafstede in de oude dorpskerk van Bunnik werd begraven. Na haar overlijden nam zoon Arie van Miltenburg De Prins over 28. Maar hij moest delen met al de broers en zusters die waren blijven leven. En hoewel hij erg veel land bewerkte, er vier dienstboden op na hield en een zeer hoge belastingaanslag kon betalen, liep het toch niet goed af. Marion Miltenburg uit Houten is een rechtstreekse afstammeling van Elias Hendrikse Van Miltenburg (1690 – 1761). Hij is 8 generaties terug haar rechtstreekse voorvader. Elias Van Miltenburg heeft deze boerderij van 1729-1769 gepacht. Hun zoon Arie is in 1738 geboren op boerderij De Prins. Na een grote brand (in een akte teruggevonden, zie afbeelding) moesten zij gaan wonen in hofstede Wiltenburg. Henk Reinders: In 1780 vertrouwde Jonker van Tuyll van Serooskerke de zaak niet en werd de pacht niet verlengd. Arie van Miltenburg ging naar een kleinere boerderij, De Marsch aan de Marsdijk 29. Hij begon stukjes grond te verkopen30 en zo ging het van kwaad tot erger. In 1793 werd zijn echtgenote met het beste kleed begraven. Het eerste wat de schout liet doen was direct na het overlijden de oudste dochter uit huis halen en bij Hendrik Nierhof onderbrengen 31. Het laat zich raden waarom alleen de huwbare dochter uit huis wordt gehaald en de kleine broertjes en zusjes mochten blijven .. Toen de overheid in 1793 iedereen met een bezit van meer dan 1000 gulden een extra belasting oplegde voor de landsverdediging 32, ging men zijn deur voorbij. Twee jaar later was de nood nog hoger gestegen en moesten ook de minder gefortuneerden meebetalen aan de oorlog. Arie van Miltenburg werd wel aangeslagen, maar betaalde niet. De aap kwam in 1798 uit de mouw. Hij had het ene gat met het andere gestopt en de belasting als sluitpost gebruikt. Na veel zeuren zette Mr. Carel van hees, de schout, er in 1898 een punt achter. Hij was toen maar liefst f 3577 schuldig aan belastingen en leningen en gaf de schout een jaar later toestemming om niet alleen het gewas te velde, maar ook de hele inboedel te verkopen 33. Marion Miltenburg: Arie verhuist naar een kleinere boerderij op de Slagmaat, “De Marsch”.  Namen die voorkomen op de boerderij/herberg De Prins zijn: Dirck Kip, Gerrit Teunisz. Van Doorn, Jacob de Cruyff uit ’t Goy, Arie Van Miltenburg, Jonker van Tuyll van Serooskerke, Jan Middelweert, Wijnand de Wit. Gijsbert Jerfaas Hasselman, Cornelis de Gier, Antonie van Oostrom.

‘Waar de Prins uythangt’ Restaurant Vroeg, Achterdijk 1 in Bunnik, is voorheen een boerderij en een herberg geweest, met de naam De Prins. Waar komt deze naam vandaan? Net als andere boerderijen uit de 17e eeuw, aan doorgaande routes, heeft ook deze boerderij dienst gedaan als herberg. Een verkoopakte met de woorden ‘Waer de Prins uythangt’, vertelt iets meer. Er moet een uithangbord van De Prins geweest zijn dat in 1702 aan de gevel heeft gehangen. Herbergier GERRIT THONIS VAN DOORN  Nadat de herbergier Thonis Van Doorn was overleden, nam zijn zoon Gerrit de herberg over in 1710. Gerrit was op het moment dat hij de herberg overnam al aan zijn tweede huwelijk bezig. Op 21 november 1698 was hij voor het gerecht getrouwd met Grietje Jansz. Van Harderwijk. Daaruit kunnen we afleiden dat hij katholiek was. De normale manier van trouwen was toen in de openbare (Hervormde) kerk. Wie dat niet wilde (lees: voor de pastoor wilde trouwen) moest eerst trouwen voor het gerecht. Op 2 december 1704 stond hij er opnieuw, nu als weduwnaar. We kennen van hem een dochter, Aagje Van Doorn, die voor het gerecht van Bunnik in 1724 trouwde met Cornelis Van Hogerwoert. Wie van de beide echtgenotes haar moeder was blijft duister bij afwezigheid van een RK-doopboek, maar als de tweede echtgenote haar moeder was, zal ze ongeveer in 1705 zijn geboren en negentien jaar was voor een boerendochter wel erg jong om te gaan trouwen. Het feit dat alle bewoners in de Hervormde Kerk werden begraven zegt niets over het geloof van de overledene. De Hervormde Kerk was ooit als begraafplaats gewijd en het feit dat de kerk al meer dan een eeuw in handen van ‘ketters’ was, maakte die wijding niet ongeldig. Katholieken bleven de kelders die bij de familie of de boerderij hoorden gebruiken.  Kapers op de kust, einde herberg De Prins In 1702 verkocht het Pestgasthuis de herberg (letterlijk staat er ‘Huis en erf waer de Prins uythangt’, er hing dus een uithangbord met daarop een afbeelding van de prins) aan Tibben Hermansz. Van Schayck uit Utrecht, die hier meer opkocht. Deze verkocht de boerderij aan Hendrik Gerritse Van Segveld met de bepaling erbij dat de boerderij 35 jaar lang geen herberg mocht zijn. De reden daarvoor was dat hij aan de andere kant van de weg ook een huis in eigendom had en daar de tapperij heen wilde verplaatsen. Via Hendrik Gerritse Van Segveld kwam de boerderij in handen van de familie Van Tuyll Van Serooskerke. In 1748 mocht er weer een herberg worden gevestigd, maar er was toen blijkbaar niemand die daar belangstelling voor had. Ook de naam De Prins ging mee naar de overkant van de weg.  Kees Vernooy: In de landbouw was er in de 18e eeuw een toename van het bezit van boerderijen en land door rijke burgers, en dit hangt samen met de bloei van de handel in de 17e eeuw. Verschillende handelaren gaan in de Gouden Eeuw boerderijen en land als beleggingsobjecten aanschaffen. De boerenbevolking beschouwen ze daarbij als rechteloos. Ook zijn de boeren in de provincie Utrecht niet in de Staten vertegenwoordigd. De adel vertegenwoordigt daarin vanouds het platteland, maar kan moeilijk als een echte afgevaardigde van de boeren gezien worden. Pas in 1798 worden door de Franse bezetters in de positie van de boerenbevolking verbeteringen aangebracht.  Faillissement Gerrit Teunisz. Van Doorn had zich er maar aan te houden dat hij vanaf 1714 geen herberg meer mocht houden. Huurbescherming kende men in die tijd nog niet. Voor de huurders was dat niet zo prettig, maar een huiseigenaar kon toen nog snel een huurder verwijderen die zich misdroeg of de huur niet betaalde. Het liep na de verplaatsing van de herberg snel slecht af met Gerrit Teunisz.. In 1716 moest hij het eerste stuk land dat hij van zijn vader had geërfd verkopen en een jaar later op een ander stuk hypotheek nemen. Hij raakte achter met de betaling van de belastingen en ging het ene gat met het andere stoppen. In 1719 had de schout geen zin om nog langer te wachten. Alles was verkocht en stond onder hypotheek en om de belastingen over 1717 en 1718 te betalen, verkocht de schout zijn gewas te velde. Tegen beter weten in probeerde Gerrit Teunisz. het zinkende schip nog drijvend te houden. Hij verliet de boerderij, dat daarna leeg kwam te staan (het was een slechte tijd) en vestigde zich in een keuter boerderijtje dat inmiddels zwaar onder de hypotheek zat.  In 1721 moest er opnieuw een openbare verkoping volgen. Met achterlating van nog meer schulden verliet hij het dorp. Faillissement kende men niet, zodat een schuldenaar tot zijn dood achtervolgd werd door schuldeisers die beslag konden laten leggen op ieder bezit dat hij weer wist te vergaren. Openbare verkoping was niet verplicht, zodat een geldlener die als zekerheid hypotheek had laten vestigen, op het moment dat rente en aflossing niet betaald werden, het onroerend goed inpikte en waarschijnlijk de hypotheekakte feitelijk gebruikte als eigendomsbewijs. De eigenaar van De Prins had na 1721 moeite om de boerderij te verpachten. Overal gingen boeren failliet en in 1721 komen we in de belastinglijst een zekere Teunisz. tegen. Maar voor men er achter was hoe hij verder heette, was hij al weer vertrokken. Na een jaar leegstand duikt de naam Hendrik van Mansveld op, maar ook die had het na een jaar al weer gezien.  Daarna ging het weer wat beter met de agrarische sector. We zien een afwisseling van pachters uit oude, gevestigde families die aan de boerderij een fatsoenlijke boterham hebben.  Namen die voorkomen op de boerderij/herberg De Prins zijn: Dirck Kip, Gerrit Teunisz. Van Doorn, Jacob de Cruyff uit ’t Goy, Arie Van Miltenburg, Jonker van Tuyll van Serooskerke, Jan Middelweert, Wijnand de Wit. Gijsbert Jerfaas Hasselman, Cornelis de Gier, Antonie van Oostrom.

Het verhaal van de familie Pesters en hun betrokkenheid bij Landgoed De Niënhof in Bunnik begint met Mr. Johan Pesters (1620-1703), geboren in Maastricht. Hij was een trouwe aanhanger van Stadhouder Willem III en speelde een belangrijke rol in het onderhandelen met de Franse koning in 1674 voor de ondergang van de Republiek. Johan Pesters en zijn vrouw Maria Ghijsen kregen zes kinderen. In 1674 verhuisde Johan Pesters naar Utrecht, waar hij het burgerschap van de stad kreeg. In 1682 verwierf hij de Heerlijkheid Cattenbroek, gelegen tussen Bunnik en Zeist. Het landgoed De Niënhof maakte deel uit van deze heerlijkheid. In die tijd was op het landgoed alleen sprake van een boerderij (hofstede). Deze boerderij is in de loop der tijd vele malen verbouwd, waardoor de oorspronkelijke vorm tegenwoordig nauwelijks meer terug te vinden is. Waarschijnlijk is in 1685 een herenhuis gebouwd, aan de voorzijde van de reeds aanwezige boerderij. Dit herenhuis was een eenvoudig gebouw van twee verdiepingen met uitzicht op de Kromme Rijn.  Na de dood van Johan Pesters nam zijn zoon Jacob Pesters (1662-1739) de rol van zijn vader over. Hij diende het Huis van Oranje als Raad en Rekenmeester der Domeinen van wijlen prins Willem III. Jacob Pesters was betrokken bij de afwikkeling van de erfenis van de Stadhouder-Koning. Tijdens de tweede Stadhouderloze periode raakte Jacob Pesters verwikkeld in een proces met politieke implicaties. In die tijd waren de leden van de Stadhouderlijke familie niet populair in Den Haag. Het landgoed en de betrokkenheid van de familie Pesters bij de Stadhouder-Koning getuigen van hun sterke Oranjegezinde traditie tijdens de Republiek van de Verenigde Nederlanden. Hun connecties en diensten aan de Oranje-familie leverden hen een prominente positie op in Utrecht in de 18e eeuw.  Het onderzoeken van de specifieke periode van 1759 tot 1766 in Utrecht en de vraag of deze als een "stadhouderloze tijdvak" kan worden beschouwd, vereist verdere studie en onderzoek. Het politieke klimaat en de gebeurtenissen in die periode kunnen een rol hebben gespeeld in de positie en invloed van Jan Pesters en Willem Nicolaas Pesters in Utrecht. Historisch Landgoed De Niënhof en Familie Pesters: Een Erfenis in Beweging Het landgoed De Niënhof komt in een cruciaal hoofdstuk in het leven van de familie Pesters. Hoewel het landhuis diende als zomerverblijf is het een permanente woning in de tijd van Jhr. Jan Everard de Pesters (1802-1879), zoon van Willem Nicolaas de Pesters. De diepe connectie met de Niënhof blijkt uit de kaarten, uit 1832 en 1837, en de familiebezittingen die Jan vastlegde. Het herenhuis aan de Grotelaan werd bewoond tot 1887. In 1878 ontwierp Willem Nicolaas de Pesters, zoon van Jan, een nieuw herenhuis in het Niënhof-park, later overgedragen aan dochter Coenradina Carolina Theodora de Pesters in 1882. Na haar huwelijk met Gijsbert Carel Duco Reinout baron van Hardenbroek in 1885, burgemeester van Bunnik, startte in 1892 de bouw van een nieuw huis op bestaande funderingen. Coenradina had het park onder haar hoede genomen. In 1894 was het voltooid. Het landgoed bleef van generatie op generatie, bewoond door nazaten van de familie Pesters tot de 20e eeuw. Echter, in 1923, omringd door familieomstandigheden, moest het nieuwe herenhuis in het park wijken, maar de erfenis van Landgoed De Niënhof en de Pesters blijft een intrigerend stuk geschiedenis. Wie er veel over kan vertellen is de jachtopzieners familie De Greeff met vier generaties op het landgoed 'De Niënhoff'. 

Op de Brink is er altijd gelegenheid geweest om water uit een put te halen. De oudste vermelding uit 1659 komt uit het rekeningenboek van de Hervormde Gemeente van Werkhoven. In dat jaar werd Adriaen Jansz., metselaar van beroep, betaald voor zijn werkzaamheden aan de put. De oudst bekende afbeelding is een tekening van Jan de Beijer uit 1750, waarop de Sint Stevenskerk met een pomp met een hefboom is te zien.1 Met de lange hefboom kon men een emmer aan een touw in de put laten zakken en gevuld met water weer ophalen. In 1806 werd op de plaats van de put de eerste stenen pomp gebouwd door ene Schreijesteijn. Opmerkelijk bij deze pomp is dat het met de achterzijde naar de weg gekeerd stond.2 In 1926 was deze pomp toe om, op zijn beurt, vervangen te worden door een ‘koperen’ pomp. Het metselwerk werd uitgevoerd door aannemer Frits Beemer en het smidswerk door de smederij van de weduwe Van Echtelt. Beide bedrijven waren gevestigd in Werkhoven; de aannemer Beemer had zijn bedrijf aan de Brink, het bedrijf van mevrouw van Echtelt was in de Ambachtstraat. In het regionale weekblad Het Nieuws meldde op vrijdag 29 oktober deze gebeurtenis als volgt:  'De pomp op de brink is verdwenen. De eeuwenoude dorpspomp, saamgegroeid met de historische omgeving op den Brink is verdwenen. Geslacht na geslacht heeft zij gelaafd met haar heerlijke frisse drinkwater; een bizonder aantrekkelijkheid voor de jeugd, die stoeide en plaste en krijgertje speelde om haar massale romp, eens deed zij zelfs dienst bij ’t beproeven der brandbluschmiddelen, toen bij gebrek aan water in de Achterrijn, zij nog ruim in de behoefte kon voorzien en de waterstraal nog meters ver boven de woningen uitspoot. Een idyllisch gezicht was het ook als de oude Willem de Kuiper met zijn koeien aan de pomp stond om zijn beestjes de dorst te doen lessen voor en na het heuen, zoals de volkstaal zegt. Tientallen jaren van herwaarts deed zij dubbele dienst, toen boven op de kap een lantaren prijkte bij wijze van straatverlichting. Nu is zij verdwenen en met haar een brok historie van Werkhoven, om plaats te maken voor een nieuwe pomp, opgetrokken in hare contouren en strakke lijn, beeld van de nieuwe tijd, meer passend bij het nieuwe aanschijn dat de Brink de laatste jaren kreeg.' De kwaliteit van het water was niet altijd zo helder en smakelijk als de reporter de lezer wilde doen geloven. In 1893 werd namelijk de waterkwaliteit al onderzocht. De uitslag was onthutsend: er zat een te hoge chloorverbinding in het water en zoveel kalk dat het niet meer als goed drinkwater was aan te bevelen. Met het oog op een nog steeds dreigende choleraepidemie waren stappen noodzakelijk om de levering van water door de gemeente te verbeteren. Het plan om een ‘Nortonpijp’ (een welput) te slaan werd echter door de gemeenteraad afgewezen, omdat de kosten hiermee te hoog zouden oplopen. Om diezelfde reden werd het drinkwater niet gekeurd en bleef alles bij het oude. Die kosten waren dus belangrijker dan de gezondheid van de inwoners van Werkhoven.  In 1937 werd Werkhoven, met de bouw van de watertoren, aangesloten op het waterleidingnet. Het gebruik van de pomp nam, na verloop van tijd, steeds meer af. De pomp raakte uiteindelijk defect en werd in 1955 afgebroken. De Brink bleef zonder pomp tot het jaar 1964 waarin, bij de opheffing van de gemeente Werkhoven, door Nico Lagerweij een nieuwe pomp werd gebouwd. De pomp staat nu opgesteld richting de openbare weg.  Nico Lagerweij: In 1940 was de welput waarop de pomp staat, volgestort met zand om ongelukken te voorkomen. Een welput is een ronde, holle ruimte in de aarde, met een wand van gebakken stenen. Het bijzondere is dat de stenen niet op elkaar gemetseld zijn maar gewoon gestapeld. De ruimte tussen de stenen is bewust niet gevuld met specie om hierdoor het water uit de aardlagen gemakkelijker te laten toestromen. De ronde vorm voorkomt instorten (eierschaal). Toen we in 1964 de zandvulling moesten verwijderen kon dat vanwege de geringe doorsnede ± 1.20 m. niet met een machine en hebben we dat d.m.v. een emmertje aan een touw gedaan tot een diepte van ± 7.50 m. Toen was er voldoende watertoevoer om de pomp te laten functioneren. Helaas werkt de pomp nu niet meer en wordt hij ook niet meer gerepareerd. Naast de muziektent is er nu een moderne kraan geplaatst om dorstige kelen van passanten te kunnen lessen.

Hoe heeft deze munt zijn weg gevonden naar de Achterdijk in Bunnik? Het was een lange weg, want de munt ziet er versleten en geoxideerd uit. In de werkplaats in Harderwijk zwaait Johan Alewijn nog net de scepter in het jaar 1635. Johan Wijntgens neemt gedurende het jaar het stokje van hem over. Wat is er gebeurd?  De munt is een duit met een verhaal over geslagen duiten in 1635, in de tijd van de Republiek der Nederlanden. Op de ene kant staat het wapen van Gelderland en nog nèt is iets van een tekst te lezen in de rand! Wat het verhaal interessant maakt is juist deze tekst. De goede lezer leest CONCORDIA RES PAR CRES GEL (eendracht maakt macht of eendracht maakt kleine dingen groot) òf  IN DEO SPES NOSTRA? De eerste tekst maakt het verschil!  Kees Pannekeet: Te Harderwijk werd in 1626 net als in Holland en West-Friesland een serie duiten gestart. In Holland en West-Friesland bleef het bij de jaren 1626 en 1627, maar in Gelderland liep de serie met tussenpozen door tot 1636 en mogelijk tot 1640. Het voorschrift voor deze duiten was een ordonnantie van de Staten van Gelderland van 1626. Zij moesten worden geslagen op de voet van Hollant en West Frieslant’. Volgens deze voet moesten er 116 stuks uit een mark worden geslagen wat een gewicht oplevert van ca. 2,12 gram per stuk. De verantwoordelijke muntmeesters voor deze serie waren Johan Alewijn (1606-1635) en Johan Wijntgens (1636-1653). De munt met 1635 kan door Alewijn als Wijntgens zijn geslagen en is waarschijnlijk niet te achterhalen. Mogelijk kan de grote of kleine 5 in het jaartal een teken van onderscheid zijn. Een muntmeester wilde aantonen dat bepaalde munten wel of niet van zijn hand waren. Want klachten zijn er inderdaad geweest over de duiten. In juni 1640 kreeg men te Harderwijk het verzoek om 30 à 40 duiten ter beschikking te stellen voor onderzoek vanwege mogelijke knoeierijen met duiten door muntmeester Johan Wijntgens. De munten van 1640 werden ‘schraal’ genoemd, mogelijk ook van 1635 en 1636.  De uitvoering van de duiten is zoals begin zeventiende eeuw gebruikelijk was in vele andere provincies en steden. Zij dragen op de ene zijde de provincienaam in het Latijn met daaronder het jaartal, het geheel omgeven door een bloemkrans. De andere zijde toont het Gelderse wapen geplaatst binnen een veelpas. Op de vroege jaren (1626 en 1628) kan dit wapen van een grote of kleine uitvoering zijn. Op de latere jaren is dit wapen steeds groot uitgevoerd. De tekst op deze zijde is IN DEO SPES NOSTRA, onze hoop is in de Heer. Deze spreuk is afkomstig uit Psalm 62:8. Al enige tijd is bekend dat er duiten uit deze serie bestaan van het jaartal 1633 met de afwijkende tekst: CONCORDIA RES PAR CRES GEL. Tot mijn genoegen kon ik enige tijd geleden een exemplaar met de afwijkende tekst aanschaffen. Nog groter was mijn vreugde dat het hier geen exemplaar betrof van 1633, maar een met het jaar 1636. De tekst is niet meer volledig leesbaar maar duidelijk zijn de letters ...CORDIA RES ... GEL te zien. Wat is nu precies de reden geweest van deze tekstvarianten? In 1636 was er echter een verovering die gevierd kon worden. In dat jaar was er ‘Blytschap op de veroveringe vant geweldich fort van ’s-Gravenweert’. Deze plaats is vlakbij Kleef gelegen en behoorde lange tijd tot Neder land. In die tijd werd het ‘Schenkenschans’ genoemd en tegenwoordig behoort het bij Duitsland. De schans was in 1586 door Maarten Schenk van Nydeggen aangelegd en werd gezien als de toegangspoort tot de Republiek. Op 27 juli 1635 was de schans door de Spanjaarden onder kolonel Einholts op de Republiek veroverd maar op 29 april 1636 moest zij weer worden overgegeven aan Willem van Nassau, in dienst als veldmaarschalk onder Frederik Hendrik. Mogelijk zijn er dus te Gelderland kleine oplagen ‘feestduiten’ met de tekst CONCORDIA RES PARVAE CRESCVNT (eendracht maakt macht of eendracht maakt kleine dingen groot) geslagen om overwinningen te vieren. De spreuk was door de Staten Generaal in 1579 als het devies van de Unie aangenomen.  In deze tijd blijkt dat de Provincie ook zelfstandig eigen munten hadden geslagen met eigen teksten, zonder de toestemming van de generaal-meesters en de Staten-Generaal. Dit blijkt uit de VOC munten. Het bovenstaande kan een andere reden zijn geweest voor de Gelderse duiten met de afwijkende tekst. De mogelijke opdrachtgever kan de VOC zijn geweest met goedkeuring door de Staten van Gelderland. Om in geval van externe opdrachtgevers de kosten nauwkeurig te kunnen berekenen heeft de muntmeester mogelijk de duiten voorzien van een gewijzigde tekst. Door deze gewijzigde tekst kon hij de exemplaren onderscheiden van de andere. Dat er maar zeer weinig duiten zijn teruggevonden met de afwijkende tekst kan er op wijzen dat zij zijn uitgevoerd naar elders wat muntslag in opdracht van de VOC als optie ook zeer aannemelijk maakt.

Tot voor kort wist ik niet dat er ooit zoiets als zakzonnewijzertjes hadden bestaan. Ik zag er voor het eerst een in de vitrine van Het Bakhuis, het toenmalige dorpsmuseum van Schalkwijk. Ik kende alleen de grotere zonnewijzers in tuinen en op kerktorens. Tijdens de opgravingen op het kasteelterrein schalkwijk kwam het ter hoogte van de voormalige keuken uit de modder.  Het kleine eivormige houten plaatje intrigeerde me: Hoe werkte zo'n zakzonnewijzertje? Waren er meer van? Hoe kom je daarachter? Ik stapte eerst naar de afdeling natuurkundige instrumenten van het Universiteitsmuseum in Utrecht. Daar kwam ik in ieder geval te weten, dat er veel meer zakzonnewijzertjes zijn gemaakt en dat er ook nog veel van bewaard zijn gebleven. Het diende voor reizigers om de tijd af te lezen, een voorloper dus van ons horloge. In het Universiteitsmuseum is een tiental zakzonnewijzers in de collectie opgenomen. Geen van alle lijkt op 'ons' exemplaar. De vorm, de maat en het materiaal is anders. Ik kwam daar ook aan de weet dat het Schalkwijkse zakzonnewijzertje niet compleet is, het is de bovenste helft van een diptiek (tweeluik). Op ons deel staan de uren aangegeven, het ontbrekende deel was hoogstwaarschijnlijk een doosje met een compasje.  In het Goud, zilver en Klokkenmuseum in Schoonhoven hielp de conservator me weer een stukje verder. In het boek Time is Space staat een foto met een zakzonnewijzer die gelijkenis vertoont qua vorm en maat. Het gebruikte materiaal is echter geen hout maar ivoor. In het boek staat dat in Neurenberg in de zestiende en zeventiende eeuw van dit soort zakzonnewijzers zijn gemaakt, eerst van fruitbomenhout, later van ivoor. Dit zou erop kunnen duiden dat ons exemplaar vrij oud is, zestiende eeuw. Tot nu toe is dit de enige gelijkenis vertonende zakzonnewijzer die ik heb kunnen ontdekken. De meeste zijn rechthoekig van vorm, sommige van hout, andere van ivoor en messing.  In het archief van het Schoonhovense museum ontdekte ik ook dat er in Nederland een vereniging is van zonnewijzerliefhebbers, de 'Zonnewijzerkring'. In een van hun tijdschriften las ik een oproep van de heer Heiligenberg uit Utrecht om meer aandacht te gaan besteden aan zakzonnewijzers en bij hem ben ik met het Schalkwijkse zonnewijzertje op bezoek geweest.  Over de herkomst en het soort zakzonnewijzer kon hij mij niet verder brengen. De oudere leeftijd van het zakzonnewijzertje bevestigde hij ook aan de hand van de vorm van de gebruikte cijfers. Vergeleken met de andere zakzonnewijzers is het een eenvoudig model met weinig versiering en van goedkoop meteriaal. Hij vond het opmerkelijk, dat dit houten voorwerp zo goed geconserveerd is.  Met hem heb ik nog eens wat beter naar het zakzonnewijzertje gekeken met behulp van een loep. Het blijkt dat tussen de uuraanduidingen een gaatje in het hout is geprikt voor het aangeven van de halve uren. Aan de wat afgeplatte kant zijn duidelijk resten van twee scharniertjes te zien, waar een deksel aan het doosje heeft vastgezeten. Aan de tegenoverliggende kant zitten twee gaatjes, een in het midden en een wat opzij daarvan. Het eerste is de plaats waar een touwtje heeft gezeten, dat aan het andere uiteinde vastzat in het doosje. Dit touwtje zorgde voor de schaduw op de wijzerplaat en heet met een mooi woord 'gnomon'. Het gaatje opzij diende voor het vastzetten met een soort pinnetje van het deksel aan het doosje als het zonnewijzertje werd ingeklapt.  Na een wiskundige berekening vertelde hij dat ons zakzonnewijzertje gemaakt moet zijn geweest voor gebruik in een zuidelijk gelegen land op ongeveer 41 graden N.B. (bv ItalIië of Spanje) Hoe werkt zo'n zakzonnewijzer namelijk? Het doosje met het kompas wordt horizontaal gehouden en de gnomon wordt met behulp van het kompas gericht op de hemelpool, dus evenwijdig aan de aardas gehouden. Afhankelijk van de breedtegraad waar men zich bevindt moet de gnomon dan een andere hoek maken ten opzichte van de wijzerplaat. Hier in onze omgeving is deze hoek zo'n 52 graden N.B. Sommige zakzonnewijzers kunnen versteld worden voor verschillende breedtegraden en hebben daarvoor meerdere gaatjes. Ons zonnewijzertje is eenvoudig en de gnomon kan slechts op één plaats bevestigd worden. Dit is dus voor 41 graden N.B. Hoe komt dit in Schalkwijk terecht? Misschien door een bedevaartganger uit Rome meegebracht? Of is een amateur, die niet goed wist hoe een zakzonnewijzer ingesteld moest worden aan het werk geweest? 

Wind in de zeilen Eén van de beeldbepalende gebouwen in het huidige Wijk bij Duurstede is de walpoortmolen Rijn en Lek. Gebouwd in 1659 door leerhandelaar en- looier Anthony van Eyndhoven op de Leuterpoort. Daarvoor moest de Leutertoren, een van de 7 torens in de middeleeuwse stadsmuur van Wijk (deels) gesloopt worden. Anthony van Eyndhoven was in die tijd één van de belangrijkste ondernemers in Wijk bij Duurstede. Na de pestepidemie in 1636, waarbij 1/5 van de Wijkse bevolking stierf en veel – juist vermogende– burgers de stad verlieten, was het met de economie snel bergafwaarts gegaan. De magistraat, het toenmalige stadsbestuur, was naarstig op zoek naar nieuwe bedrijvigheid.  Op Anthony’s verzoek om een runmolen te mogen bouwen op de Leuterpoort werd dan ook zonder problemen en met een aantal zakelijke voordelen akkoord gegeven. Alle werkgelegenheid was welkom. Een runmolen vermaalt eikenschors tot run, eikenschorspoeder, onmisbaar voor het looien van leer. Zo’n jaar of 10 floreerde Anthony’s zaken. Naast de runmolen bezat hij veel (luxe) onroerend goed en handelde hij in leer, stenen, teer en was “Elderman” van het Crispijngilde, het gilde dat alle ambachten die met leer te maken hadden overkoepelde. Hij moet toen als een “echte gouden-eeuwer” tot de rijke elite van Wijk behoord hebben. Echter ook in de Gouden Eeuw waren er ups en downs. Tegenwind De Franse inval in het rampjaar 1672 heeft Wijk zwaar getroffen. Toen de Fransen in 1673 vertrokken lieten ze een berooid en deels verwoest Wijk achter. Toen in 1674 een verwoestende orkaan die door Utrecht raasde en ook een deel van Wijk trof, schatte de magistraat dat 1/3 deel van de huizen in de stad was verwoest of vervallen.  Voor Wijk bij Duurstede was de Gouden Eeuw dan ook definitief voorbij. De runmolen, nu graanmolen heeft de tand des tijds met pestilentieën en orkanen echter doorstaan. De molen heeft vele eigenaars gekend, van wie Abraham van Son, die de molen kocht van de dochter van Anthony van Eyndhoven (1683) de meest kleurrijke was. De molen is lang in het bezit geweest van de familie Van Son. Zij behoorden ook tot de Wijkse elite en zaten in de Magistraat, het toenmalige stadsbestuur. Van Son had vaak hooglopende conflicten met de Magistraat, ook betreffende de runmolen. Van run- naar korenmolen Toen rond 1817 de korenmolen op de walmuur bij de Waterpoort werd afgebroken en ook de oude standaardmolen buiten de Veldpoort werd gesloopt, is de runmolen in eerste instantie ook en later alleen maar als korenmolen gebruikt. In 1824 werd de molen gekocht door Jacobus Johannes de Heus. Via ingewikkelde constructies bleef de familie tot 1915 eigenaar of mede-eigenaar van de molen. Het was echter geen winstgevend bedrijf meer. Er waren steeds meer gemechaniseerde maalderijen. De gebroeders Anton en Pieter de Heus die de molen rond 1900 exploiteerden schaften een stoommachine van 24 paardenkrachten aan om de concurrentie het hoofd te kunnen bieden. In 1942 verkocht de familie De Heus de molen aan drie landbouwers (Bart Schoenmaker, Gerrit Jan van Dijk, Jan Lokhorst) die er een aantal jaren nog een min of meer winstgevend bedrijf aan hadden.   Beeldbepalend monument Door de snelle mechanisatie stonden er langzamerhand vele beeldbepalende windmolens ongebruikt te verkrotten. Een groep vooraanstaande Wijkse burgers vond dat de molen Rijn en Lek niet goed beheerd werd. De eigenaren hadden meer aandacht voor hun stoommalerij dan voor de molen. Uiteindelijk slaagden zij erin te bewerkstelligen dat de molen werd overgedragen aan de net opgerichte vereniging De Hollandsche Molen, die tot doel had en heeft de instandhouding van oude windmolens te bevorderen. Op 28 november 1929 werd de molen aangekocht door De Hollandsche Molen voor fl 3000,-. De coöperatieve graanhandel Rijn en Lek van Schoenmaker, Van Dijk en Lokhorst huurde de molen voor fl 150,- per jaar. Nog steeds is De Hollandsche Molen de eigenaar van de korenmolen Rijn en Lek. Tegenwoordig wordt de molen alleen nog door vrijwillige molenaars gedraaid. De molen heeft de afgelopen jaren grondige professionele restauraties ondergaan. De laatste in 1997 – 1998 (geheel nieuwe kap). In het voorjaar van 1998 werd de molen feestelijk heropend door Prins Claus, beschermheer van De Hollandsche Molen. De molen Rijn en Lek is als enige walpoortmolen in Nederland, en beeldbepalend gebouw in Wijk bij Duurstede, een Rijksmonument.  

Het dorp Houten bestaat aan het eind van de middeleeuwen uit een kerk en enkele boerderijen. De doorgaande weg van Utrecht naar Tiel enerzijds en Utrecht naar Culemborg anderzijds, loopt door het dorp. Daarbij is in Houten de tweesprong te vinden. Wanneer er rond 1630 zandwegen worden aangelegd zijn deze landwegen ook in de natte winterperioden te gebruiken. Het aantal reizigers door Houten neemt toe. Het dorp ontwikkelt zich in de 17e eeuw als pleisterplaats voor de reizigers, die bovendien steeds vaker per paard komen. Uitrusten en eventueel overnachten kan bij de diverse boerderijen rond de Brink (huidige Wallerweg) of de gemeenschappelijk dorpsweide (huidige Plein). In een dergelijke boerderij is het voorhuis opengesteld om de gasten te ontvangen. De achterzijde functioneerde als boerderij, waar schuren, stallen en hooiberg zijn te vinden. Overnachten kon eventueel elders in de boerderij. Een van deze herbergen is er 400 jaar later nog steeds: De Roskam. Deze herberg wordt voor het eerst genoemd rond 1630. Het gebouw is dan al vermoedelijk van steen opgetrokken, zoals met meerdere gebouwen in het dorp het geval is. Herberg de Roskam functioneert in de 17e eeuw ook als dorpshuis voor vergaderingen, maar er worden ook veilingen/verkopingen van land georganiseerd. Er zijn meerdere uitspanningen in die tijd, maar De Roskam is de belangrijkste die er is.  In 1735 koopt ambachtsheer Alexander Hendrik van der Capellen de herberg. De Roskam wordt verbouwd en het gebouw krijgt haar huidige aanzien. Er zijn twee verdiepingen en een zolder, waardoor het voor die tijd in Houten best een indrukwekkend gebouw is. Aan de rechterkant van het huis (op het huidige nummer 24) is een stal. De vergaderingen van het gerecht ’t Goy en Houten vinden hier plaats en tevens functioneert De Roskam als rechthuis.  De stal voor de paarden is al snel te klein en in de loop van de 18e eeuw volgt uitbreiding met een doorrijschuur die tegenover de Roskam wordt neergezet. Hierdoor kunnen nog meer reizigers gebruik maken van de herberg en hun dieren en wagens tegen weer en wind beschermen. Een tekening van Jan de Beijer uit de 18e eeuw laat zien dat de doorrijschuur er staat en het er gezellig aan toegaat.Wanneer in de 19e eeuw de gemeente Houten wordt opgericht, vinden in de Roskam de bijeenkomsten van de gemeenteraad plaats. Tot het jaar 1875 vergadert het gemeentebestuur in de herberg. Daarna wordt uitgeweken naar het gemeentehuis dat enkele tientallen meters verderop is gebouwd.In 1923 is veehouder Gerard Zomer eigenaar van de herberg. In een van de hooibergen breekt brand uit en het vuur slaat over naar een tweede hooiberg, een naastgelegen schuur en het met riet bedekt achterhuis. De brand wordt door de bevolking geblust die een rij vormt met emmers van de dorpspomp naar de brand. De schoolmeester heeft de leiding, de leerlingen van de school spelen een belangrijke rol bij het doorgeven van de emmers. In de jaren 50 is de boerderijfunctie naar de achtergrond verdreven en speelt De Roskam een belangrijke rol in het uitgaansleven voor de jeugd. Er worden dansavonden georganiseerd en het is de plaats waar net als honderden jaren eerder feest en vertier is. Tot op de dag van vandaag is de Roskam met terras de sfeerbepaler van het oude Houten.

Met de ontginning van Oud-Wulverbroek en Vechterbroek in de 12e eeuw verschijnt er een mottekasteel langs de huidige Oud Wulfseweg. Dit ‘ontginningskasteel’ is vermoedelijk rond 1200 of mogelijk eerder gebouwd.  Veel is van dit kasteel niet bekend. Er zijn alleen archeologische aanwijzingen die gecombineerd kunnen worden met schriftelijke bronnen. Zo zijn bij de sloop van het buitenhuis Oud-Wulven in de jaren na de Tweede Wereldoorlog brandsporen van een houten bouwwerk gevonden. Hieruit blijkt dat dit mottekasteel door brand is vernietigd.  Tegelijkertijd werden in 1954 kloostermoppen gevonden van de toren van het tweede kasteel. Hierdoor weten we dat dit stenen kasteel ergens rond 1250 is gebouwd. De familie Van Wulven is de vermoedelijke bouwer van het eerste kasteel. In het jaar 1246 is er waarschijnlijk een afsplitsing van de familie geweest die zichzelf Hondermark noemde en in dit nieuwe kasteel Oud-Wulven ging wonen. In 1372 wordt Herman van Lockhorst eigenaar van Kasteel Oud-Wulven en het gerecht Oud-Wulven. In de periode erna zijn er verschillende eigenaren van naam, waardoor we kunnen aannemen dat het kasteel een plaats was dat er toe deed. Rond het kasteel ontstond een buurtschap met boerderijen.  In 1634 wordt de ambtsheerlijkheid Oud Wulven en Waijen gekocht door Johan van Toll, een rijke Utrechtse burger. Het kasteel uit 1250 wordt afgebroken en er komt een woontoren. Deze krijgt bovenin een extra toren met koepel en rond de begane grond wordt aarde gestort. Hierdoor lijkt het of het buitenhuis op een heuvel staat. Dit is in 1640 gereed. Het huis is vooral bedoeld voor de zomermaanden, zodat de eigenaar de stad kan ontvluchten. Daar is de lucht vies en zijn regelmatig ziekten. Tegelijkertijd wordt er een hofstede gebouwd dat tegenwoordig in een andere vorm nog bestaat. Deze hofstede heet sinds 1910 Jeannette-Oord en staat op de Oud Wulfseweg 10. Ook wordt er een oprijlaan gemaakt naar het zandpad tussen Utrecht en Houten, waar ook een poortwachterswoning komt. Verder verschijnt er op het terrein een koetshuis. Johan Rothé Een bijzondere bewoner van het buitenhuis tussen 1658 en 1671 is Johan Rothé. Hij was prediker van de Vijfde Monarchist. Hij wist indruk te maken op de Engelse koning en werd in de Engelse adelstand verheven. Hij trouwde in datzelfde jaar in Goring House, de voorloper van Buckingham Palace. Sir John en Lady Rothé vestigden zich op hun buitenhuis Oud-Wulven. Vanuit dit ‘hoofdkwartier’ bereidde hij zich voor op het naderende duizendjarig vredesrijk. Na bewoner Rothé kwam het huis in handen van andere elite. Diverse bestuurders uit Utrecht worden achtereenvolgens eigenaar van Oud-Wulven en kunnen dan de stad ontvluchten en genieten van de frisse buitenlucht.  Familie Testas In 1790 komt het huis Oud-Wulven in het bezit van de familie Testas. De bovenste verdieping, de zolder en de torenkoepel worden afgebroken. De zolder van het nieuwe dak wordt als duivenhok in gebruik genomen. De hofstede wordt het nieuwe verblijf van de familie en het kasteel raakt als woonverblijf op de achtergrond. Bewoner Charles François Testas is in 1898 een van de eerste autobezitters van Nederland en de eerste van de provincie Utrecht. Hij heeft zelfs twee auto’s in zijn bezit en is bestuurslid van de Koninklijke Nederlandse Automobiel Club. Zijn auto’s staan geparkeerd in de voormalige stal van het koetshuis. Testas organiseerde toertochten door Nederland.  Wanneer in 1910 de boerderij wordt verkocht aan de Vereniging Hulp voor Onbehuisden in Amsterdam is het buitenhuis Oud-Wulven volgens de journalisten van de krant een ‘oude middeleeuwse kapel’. In 1939 is Oud Wulven in zo’n slechte staat, dat er een restauratieplan wordt opgesteld. In 1947 wordt met de restauratie begonnen, maar door een storm waait de toren nog datzelfde jaar om en wordt besloten om het huis Oud-Wulven te slopen. De laatste resten worden in 1957 verwijderd. In de gevel van het Houtens gemeentehuis is een gerestaureerde poort van kasteel Oud Wulven te zien.  

Kasteel Heemstede is in 1645 gebouwd. Het is de opvolger van de ridderhofstad die 500 meter naar het westen stond en tegenwoordig in Nieuwegein is te vinden. Kasteel Heemstede is in 1987 afgebrand en in 2002 herbouwd. Heemstede mag dan kasteel worden genoemd, het is in werkelijkheid een buitenhuis. Heemstede is ook geen kasteel met verdedigingswerken zoals we uit de middeleeuwen kennen. Beter is om het een jachtslot te noemen.  Het huis Heemstede is gebouwd in de ontginning Wulven. In 1616 koopt Adriaen van Winssen het recht in dit gebied van het gerecht Oud-Wulven, waardoor het minigerecht Heemstede ontstaat. Maria van Winssen en haar tweede man Hendrick Pieck zijn de bouwers van kasteel Heemstede. De stenen boerderij uit 1347 die al op de aangekochte grond staat, wordt afgebroken en er verschijnt een jachtslot dat in 1645 gereed is. Het wordt een indrukwekkend gebouw met torens en bijgebouwen. Voor het kasteel ligt een vaart, die wordt gebruikt om de bouwmaterialen van het kasteel aan te voeren. Diederick van Veldhuysen Met het overlijden van Maria van Winssen in 1668 komen kasteel en gerecht vanaf 1680 terecht bij de 28-jarige Diederick van Veldhuysen. Hij is een lid van een rijke familie en bestuurder in de Staten van Utrecht. Van Veldhuysen trouwt een steenrijke Amsterdamse vrouw. De tuinen van Kasteel Heemstede komen dankzij van Veldhuysen tot een hoogtepunt. De aanleg ervan in de Franse barokke tuinarchitectuur vindt plaats in de periode 1691 – 1699. Aan beide kanten van het kasteel was een oprijlaan. De tuinen van Heemstede bestonden uit een kleine tuin aan de zuidwestelijke kant en een lange tuin aan de noordoostelijke kant, die overging in een wildpark. De tuinen liepen door tot aan de Utrechtseweg en waren een bezienswaardigheid tot buiten de landsgrenzen. Er waren vijvers die waren voorzien van fonteinen. Aanwezig was een ‘schelpengrot’ met hersenkoraal. Verder was er een laan met mythologische figuren. De tuin was voorzien van exotische bomen die ondanks de Kleine IJstijd het volhielden. Op diverse plaatsen waren er moes- en fruittuinen. Bezoekers konden door de lommerrijke lanen wandelen en op bankjes rusten. Ook het huis krijgt een opknapbeurt. Zo verschijnen er schuiframen, iets dat in die tijd zeer modern is. De luiken van de ramen zitten aan de binnenzijde. De voordeur heeft een extra scharnier in de deur, zodat het een tweedelige voordeur is. In de vloertegels van de centrale hal zijn fossielen te zien. Na het overlijden in 1716 van Diederick van Veldhuysen treedt verval op van Heemstede en de tuinen. In 1723 herstelt eigenaar Essaye Gillot de tuinen. Na 1757 treedt opnieuw verval op. Kennelijk speelt geld steeds vaker een rol bij de adel, want wanneer in 1812 belasting op deuren en vensters wordt ingevoerd, worden enkele ramen dichtgemetseld. De 19e eeuw is geen goede periode voor kasteel Heemstede. Het huis wordt openbaar verkocht en verhuurd. Een van de huurders is Alexander van Rappard. Die ontdekt dat jarenlang de geboorteakte van de stad New York hier op zolder ligt. Ook in de 20e eeuw is het huis wisselend in gebruik. Tijdens de Tweede Wereldoorlog is het in gebruik als klooster. Er werden toen kerkdiensten gehouden voor o.a. onderduikers. De paters zitten daar tot 1947. Bij een brand in 1951 in een koetshuis komt één knecht om het leven. Het huis komt uiteindelijk in een slecht conditie en staat bloot aan plunderaars. In december 1971 wordt het gekraakt, maar ontruiming volgt vrijwel direct. De brand in 1987 De Stichting Medische Bibliotheek wordt in 1973 de nieuwe eigenaar. Deze restaureert het kasteel in het volgende jaar. Het plan was er een bibliotheek en een conferentieoord van te maken. Maar op 10 januari 1987 brandt het gebouw volledig af. Alleen enkele buitenmuren blijven staan en ook de kelder is heel. Er is geen bewijs gevonden voor brandstichting, maar voor iedereen is duidelijk dat dit het geval is. Na de brand wordt een projectontwikkelaar de nieuwe eigenaar. Die doet weinig met het kasteel en laat de ruïne verwaarlozen. Er zijn plannen om het kasteel tegen de vlakte te gooien en het gebied te herontwikkelen. Pas in 1998 keren de kansen voor Heemstede als projectontwikkelaar WCN eigenaar wordt. Het kasteel wordt volledig hersteld tussen 1999 en 2002. WCN trekt er zelf in en gaat Phanos heten. Op de begane grond wordt een restaurant gevestigd dat afwisselend een Michelinster heeft. In 2012 gaat Phanos failliet en koop Anthony Lisman het kasteel. Het kasteel wordt opnieuw opgeknapt.