Tijdperken


Ot en Gerrit van Bemmel zijn de laatste (zestiende-eeuwse) Van Bemmels die tot de Utrechtse Ridderschap behoorden. Vroege Van Bemmels in Nederland De vroegst bekende Van Bemmel in Nederland is Dirk van Bemmel. Theoderici de Bemele treedt in 1096 met de graaf van Gelre op als getuige wanneer gravin Ide van Boulogne de St.-Pietersabdij in Afflighem bij Brussel begiftigt met de (tienden van de) kerk van Gennip in Noord-Limburg. ‘Bemele’ verwijst hier waarschijnlijk naar de plaats Bemmel tegenover Nijmegen. Die plaats wordt in 1178 als ‘Benmele’ vermeld in het testament van de Utrechtse bisschop Godfried van Renen. Diens vader, ook een Godfried van Renen, was gehuwd met Sophia van Bemmel, waarschijnlijk de erfdochter van genoemde Dirk van Bemmel. Het ‘Bemele’ in de oorkonde van 1096 zou ook nog Bemelen (vermeld in of kort voor 1018) in Zuid-Limburg kunnen zijn. Overigens wordt in Dodewaard (Betuwe) in 1188 een hoeve ‘Bemele’ genoemd en in Gelre vinden we in 1231 een Stefanus de Bemene (een verschrijving?) alsmede in 1273 een ridder Otto de Bemele met zijn zoon Otto. Een Willem van Bemmel Genekinsz wordt in 1327 beleend met land onder Culemborg. In 1457 koopt Goosen van Bemmel (zoon van Johan van Bemmel en Diderika van Randwijck, gehuwd met Margriet Valckenaer, de heerlijkheid Doornik. Hij verkrijgt in 1484 het in die omgeving gelegen huis te Bemmel in leen. Het huis blijft tot 1770 in dat geslacht. Rond 1500 worden zij ook genoemd als bezitters van een waard onder Amerongen. Mogelijk hoort de in 1603 in Utrecht overluide jonker Willem van Bemmel (gehuwd met Anna van Ruimelaer) tot dat geslacht. Vroege Van Bemmels in Langbroek en nabije omgeving De vroegst bekende Van Bemmel in het gebied, mogelijk in Langbroek zelf, is Willem van Bemmel (Benemael). Hij wordt in 1315, samen met graaf Gijsbrecht uten Goye, genoemd in het zogenaamde Registrum Guidonis van bisschop Guy van Avesnes als de vierde van zes borgen bij een ‘zoen’. In Nederlangbroek dient zich in 1333 Gerrit van Bemmel aan als tijnsgenoot en in 1343 Jan van Bemmel als grondbezitter. Voor Overlangbroek is Willem van Bemmel in 1337 als grondgebruiker de eerst daar genoemde Van Bemmel. In de stad Utrecht krijgt een Jan van Bemmel in 1397 het burgerschap - gratis omdat hij de stad in oorlogen heeft gediend - en een Henrick van Bemmel in 1411. Voor de stad Rhenen zijn de vroegste Van Bemmels een Jan van Bemmel Rutgersz (lijfrente) in 1371, een Jan van Bemmel (richter) in 1390 en in 1392 een Aelbert van Bemmel (Cuneragilde). In Doorn treffen we in 1325 aan een Gerrit van Bemmel (tijnsgenoot) en in Cothen in 1378 eveneens een Gerrit van Bemmel (landgebruiker). Amerongen kent in 1393 de erfgenamen van Ot van Bemmel (landgebruikers) die zich dat jaar ook in Overlangbroek laten zien. De stad Wijk bij Duurstede tekent in 1377 met een Evert uten Weerde Jan van Bemmelzoon (leenman) die zich overigens al eerder in 1363 in Nederlangbroek meldt. Ook in Wijk bij Duurstede meldt zich in 1424 een Gerrit van Bemmel en in 1439 een Jan van Bemmel Gerritsz. Te Darthuizen blijkt in 1464 een Willem van Bemmel land te hebben. Gijsbert van Bemmel koopt in 1432 een tiend in het gerecht Dwarsdijk of Nijendijk maar doet dat voordien al in Cothen in 1423. Een Henrick van Bemmel wordt in 1398 in ’t Goy als landeigenaar gezien en zijn erfgenamen in 1422 als belenders. Misschien behoren de Van Bemmels wel tot eerste kolonistenfamilies in Langbroek; families waarvan bekend is dat een aantal uit de Opper-Betuwe of van verder stroomopwaarts langs de Neder-Rijn (Rijnland) kwam. De naam ‘Bemmel’ In de heraldiek in onze streken wordt een schaaktoren een ‘bemmel’ genoemd. (Het schaakspel is hier sedert de elfde eeuw bekend.) Waarom? ‘Mael’ (vergelijk het Duitse ‘malen’, tekenen) in tweede deel van de vroegere naam ‘Benemael’ zou duiden op een plaats waar ooit een zogenaamde maalboom stond. Dat is een boom, gemerkt met een speciaal ‘teken’, waaronder recht werd gesproken en/of die diende als markering van een grens. Het eerste deel van de naam zou een (afgekorte) persoonsnaam zijn. Wellicht is de gelijkenis in vorm tussen een schaaktoren en zo’n boom een reden om die toren ‘bemmel’ te noemen. Die plaats is later met ‘Bemmel’ aangeduid en mensen afkomstig uit die plaats met ‘van Bemmel’. ‘Bemmel’ zou ook kunnen zijn afgeleid van ‘bi male’ of ‘bie de mael’ ofwel van ‘bij de plaats waar recht werd gesproken’. Een veel voorkomend Van Bemmel-wapen is een wapen met daarin drie bemmels (twee boven, één onder). Wapen Van Bemmel in Langbroek en omstreken Van een aantal laat-middeleeuwse Van Bemmels in Langbroek en omstreken is het zegel bewaard gebleven en wel in twee varianten. Sommigen Van Bemmels zegelden met drie bemmels al dan niet met een sterretje daartussen of met een barensteel er boven. Hun wapen is ‘gebroken’. Dat sterretje duidt er wellicht op dat de zegelaar een (jongere) zoon was. De toevoeging van een sterretje zou dan het zegel van de zoon van dat van de (nog levende) vader hebben doen onderscheiden. Een barensteel werd vaak gevoerd door jongere zonen en door jongere takken van de familie. Het voeren van het ‘volle’ wapen was immers voorbehouden aan het hoofd van de familie. Andere Van Bemmels daarentegen zegelden met een gekanteeld schildhoofd met heraldisch rechtsboven een schildje met een klimmende leeuw (naar Van Buchel-Booth ook wel het ‘Van Wijk-wapen’ genoemd). Dit duidt op Van Bemmels die weliswaar qua familienaam naar de vader van hun moeder zijn vernoemd maar het familiewapen van hun eigen vader voerden; een uitdrukking van de regel dat qua afstamming een wapen meer bepalend is dan een familienaam.

De landgoederen Oud en Nieuw Amelisweerd en Rhijnauwen zijn ontstaan in een bocht van de Kromme Rijn. Opmerkelijk is de heuvel naast het landhuis met daarin een ijskelder. Deze is in onze tijd geschikt gemaakt als overwinteringsplaats voor vleermuizen.  Een opmerkelijke heuvel 1 'In 1992 heeft er archeologisch onderzoek plaats gevonden of vastgesteld kon worden of deze heuvel een motte geweest zou kunnen zijn. In de heuvel werden echter geen bewoningsresten aangetroffen, maar bestond uit vrij schone aarde. Daaruit kunnen we vaststellen, dat de huidige heuvel vroeger geen motte is geweest, maar in 1808 werd opgeworpen voor de aanleg van de ijskelder.' 1/2 'Een voorloper van de heuvel geeft wel aanleiding om te veronderstellen dat er mogelijk sprake geweest van een ophoging met daarop een stenen huis. Op grond daarvan werd aanspraak gemaakt om als ridderhofstede erkend te worden. Dat kon alleen als er sprake was van een stenen huis en dat moet het geval zijn geweest toen Johan van Renesse, heer van Amelisweerd, Wilp en Wulven, (1505-1553) bezitter was van het huis, toen het, in 't jaar 1537 door de Staten van Utrecht als ridderhofstad was erkend.' Amelis 1 'Het landgoed Amelisweerd dankt haar naam aan ridder Amelis, die in de dertiende eeuw in dit gebied gewoond heeft. Hij wordt genoemd in een oorkonde uit 1224. Het gebied dat hij in leen kreeg van het kapittel van Oudmunster was een waard. Een waard is een stuk land dat grenst aan een waterloop, in dit geval de Kromme Rijn, en naar dit stuk land noemde Amelis zich: ‘Amelius uten Werde’,  Amelis uit de waard. Van Amelis is bekend dat hij was getrouwd met een zekere Sophia en vier kinderen had; één zoon die eveneens Amelis heette, en drie dochters, Sophia, Hildegond en Jutta. Amelis wordt in eerste instantie in de oorkonden genoemd bij de bisschoppelijke ministerialen. Dit hield in dat hij geen vrij man was, maar dienst moest verlenen aan de bisschop. In 1235 komt hij voor het eerst voor als ‘Amelis miles de Insula’, ridder Amelis uit de waard. Amelis trad vele malen op als getuige in Utrechtse oorkonden. Verder bezat hij een hoeve te Alendorp. Aan te nemen valt dat hij tot de hogere klassen van de samenleving behoorde.  Pentekeningen Op de vroegst bekende afbeelding van Oud-Amelisweerd van C. Pronk (1731), zien we naast het huis een heuvel. Als we de afbeelding uit 1731 vergelijken met de afbeelding uit 1791 door H. Spilman, naar een tekening van J. de Beyer, dan zien we dat de heuvel op de nieuwere afbeelding verdwenen is en dat het huis uitgebreid is in de richting van de eerdere heuvel. Hieruit kunnen we concluderen, dat de heuvel uit 1730 tussen 1730 en 1745 is afgegraven.' 2 'Frederik Ignatius van Bueren (1650-1706) was de bezitter toen het in het rampjaar 1672 Oud Amelisweerd door de Fransen werd verwoest. De verwoeste ridderhofstad zelf werd niet meer herbouwd, maar er kwam wel een kleine nieuwe bebouwing. Het geheel werd in 1725 gekocht door Jacob Johan van Delen die de trapgevel liet slopen en ernaast aan de kant van de Kromme Rijn een breed eenlaags huis bouwde, waarvan fundamenten bewaard zijn gebleven. Rond 1770 liet de nieuwe eigenaar, Gerard Godard Taets van Amerongen, het huidige landhuis bouwen. Het kan goed zijn dat Pronk in 1731 het huis met de trapgevel nog heeft willen tekenen vooraf aan de sloop.(afb 28) Dat volume past op de zuidwesthoek van het huidige huis.Het huis zelf lijkt te bestaan uit twee vertrekken met het voorste gericht op de Kromme Rijn en het achterste deel met vensters naar het westen. Dat deel staat op de nog bestaande oude kelder met tongewelf, die goed uit de vijftiende of op zijn laatst uit de vroege zestiende eeuw kan stammen. Aan de achterzijde lijkt er een schuur tegenaan gebouwd te zijn, maar het is waarschijnlijker dat het gaat om een keukenaanbouw onder schilddak. Dat deel bevindt zich ter plaatse van de vierkante kelder. De architectonische vormen van het ribloze kruisgewelf op gordelbogen en middenkolom passen met een herbouw na 1672.' 1 'Er moet een andere verklaring voor de functie van de heuvel worden gezocht uit een eerdere periode. Het gebied dat nu met Amelisweerd wordt aangeduid kwam, na de aanleg van de dam, in 1122 vrij voor bebouwing en bewoning. Welk huis heeft in de 13e eeuw op Amelisweerd gestaan? De eerste vermelding was pas in 1224. Het is onwaarschijnlijk dat er in die tussenliggende honderd jaar geen bewoning in het gebied heeft plaatsgevonden. Over mogelijke voorgangers van Amelis is niets bekend. Pas als Amelis de waard in leen krijgt en zich naar deze waard noemt, dan gaat de waard later naar hem heten niet naar één van zijn voorgangers. Van een motte op Oud Amelisweerd is niets bekend, er zijn in ieder geval geen bronnen uit die tijd bewaard gebleven waarin gesproken wordt over een berg of over een motte op Amelisweerd. Maar dit wil niet zeggen dat er geen motte was. Het is mogelijk dat er een motte-kasteel is geweest dat er niet lang heeft gestaan en dat slechts een teken was van een tijdelijke opleving, waarna het misschien al na Amelis in verval raakte en de bewoners deze omgeving verlieten om in een boerderij te gaan wonen.De hogere status kon niet langer in stand worden gehouden, waarna de bewoners de motte verlieten. Pas in 1395 wordt Amelisweerd weer genoemd in een lijst van leenmannen van het kapittel van Oudmunster.'

`Den Boog`. Het is 1664 als Meyndert Wouters, `weert in den Boog`, be­zoek krijgt van afgevaardigden van de Hervormde kerk van Werkho­ven (`weert` is een oude benaming voor waard of herber­gier, met `den Boog` wordt dus een herberg bedoeld). De heren komen zakendoen. Men bli­jkt tot overeenstemming te komen want Mey­ndert Wouters krijgt opdracht de wijn en het brood, nodig voor `des Heeren Avon­dmaal` te leverenxii. Bij zijn herberg had Meyndert ook een brouwerij gevestigd. Het was waarschijnlijk niet de enige brouwerij in het dorpxiii, maar Meyndert kon in ieder geval wel herberg De Pelle­caen tot zijn klantenkring rekenen, want deze herberg had in 1676 een schuld van `ongeveer 50 gulden bij den brouwer in den booch.` Dit blijkt uit een boedelbeschrijving opgemaakt op 4 februari 1676 door de enige notaris die Werkhoven ooit heeft gekend, Jan van Reumst (werkzaam van 1671-1714) (xiv). Meyndert Wouters was ook een vooraanstaand lid van de Hervorm­de Gemeente van Werkhoven. Hij was in de jaren 1670-1671 kerk­meester en in de jaren 1653-1654 `aelmoesenier`. Als kerkmees­ter was hij verantwoordelijk voor de financiële boekhouding van de kerk en als `aelmoesenier` had hij de finan­ciële zorg voor de hervormde armen (xv). De zorg voor de allerarmsten in de gemeente kwam in die tijd veelal voor rekening van de kerk. Zowel de hervormde gemeente als de katholieke parochie had een zogenaamde `Armenafde­ling`. Inkomsten verkregen zij voor een groot deel uit schenkin­gen, huurpenningen, rente van uitge­leend kapitaal én giften gedaan in `den bussen` die in de verschillende herbergen van Werk­hoven geplaatst waren. Ook in herberg den Boog stond zo`n bus. `Uyt den bussen` Het is 1666 als de kerkmeester Antho­nius Gijs­bertsz van Ster­ken­burg, die tevens schout van Werkho­ven was, in zijn rekenin­gen­boek no­teert: `ende is uyt de bussen in den Gerechte tot Werckhoven gelicht des 7e december 1664 te huysinghe van: Anthonis Jansz van Swoll weert ten Halvenxvi           1 - 8 -   0 In den Boog                                                                   8 - 0 - 10 In den Pellecaan (xvii)                                                       4 - 2 -   0 In den Peysell (xviii)                                                           1 - 5 -   0` Het eerste bedrag staat voor guldens, het tweede voor stuivers en het derde voor penningen. Het valt op dat de inhoud van de bus in den Boog aanmerkelijk hoger uitvalt dan bij de anderen. Zou het verkrijgen van het contract hierop soms invloed hebben gehad? Eigendom van huize Beverweerd. Herberg den Boog staat ook vermeld in het archief van Be­ver­weerd. Deze herberg was namelijk van ouds eigendom van de heer van Beverweerd (xix). Zijn bezittingen (boerderijen en landerijen) waren in erfpacht uitgegeven aan diverse personen. Vaak bleven dezelfde families er gedurende vele generaties wonen. Daardoor gingen deze bewoners hun pand in de loop der tijd, méér en méér als een familie­bezit zien. En die ontwik­keling bleek niet meer te stoppen. Maar als de bewoner het pand wilde verko­pen, diende hij wél al­tijd eerst toe­stem­ming te vragen aan de heer van Bever­weerd. De nieuwe `eige­naar` kon dan door deze heer worden `ver­leyd` met een nieuw erf­pacht­con­tract van het zojuist verworven `bezit`. Daarin werd vastge­legd dat er jaarlijks een bepaald bedrag (vaak ook iets in natura) moest worden afgedragen aan de heer van Beverweerd. Op deze manier hield hij de relatie met zijn oorspronkelijke eigen­dommen in stand. De heer van Beverweerd liet al zijn bezittingen door zijn schout, optekenen in een register (xx). Zo kennen we bijvoorbeeld de `Blaffaerd` van de hand van Theodorus Backer in 1710. Een duidelijke tekening van het perceel, aangevuld met een be­schrijving daarvan en vermelding van aangrenzen­de eigena­ren, moest iedere twijfel over omvang en ligging uit­sluiten. Jammer genoeg zijn de eigendommen in de bebouwde kom van Werkhoven niet in getekende vorm in dit archief aanwezig. Van deze eigendommen wordt alleen in een tekstuele vorm melding gemaakt. De enige, mij bekende, wat vage afbeelding van deze herberg is te vinden op een tekening uit het jaar 1750 (zie afb. no 2). Gerechtshuis De genoemde eigenaar van deze herberg, Meyndert Wouterszoon, moet goede connec­ties met het lokale bestuur hebben gehad, want zijn herberg deed op dat moment ook dienst als het ge­rechts­huis van Werkhoven. In het eerdergenoemde register uit 1710 lezen we: `Dit is een huysinge en erf, daer den stalen boogh uythangt, alswaer jegenswoordigh het gerechtshuysinge van Werckhoven wert gehouden`. Maar liefst vier keer per jaar werd er door de schout `recht` gesproken (xxi). Deze `rechtdagen` waren een prima gelegenheid om goede zaken te doen. Het was voor de burgers een uitgelezen gelegenheid om zich te kunnen vermaken aan andermans leed. De naam van de herberg Het is duidelijk dat met de aanduiding `daer den stalen boogh uythangt` men een uithangteken bedoeld. Daar er echter geen afbeelding van het uithangteken bekend is (daarvoor biedt de tekening uit 1750 geen uitkomst), bli­jft het natuurlijk gissen hoe dit `teken` eruit moet heb­ben gezien. De (latere) toevoe­ging van het woord `stalen`, kan er eventueel op duiden dat het uithangteken voorheen van een ander materiaal was: b.v. van hout. Maar volgens het woordenboek van Van Dale betekent het bijvoeglijk naamwoord `staal` ook `strak gespannen`. Met de stalen boog zou dus ook een strakgespannen boog kunnen zijn bedoeld. Hoe deze herberg aan zijn naam gekomen is mij niet duidelijk geworden. Misschien was de stichter van de herberg wel een vooraanstaand lid van de plaatselijke schutterij? Uithangtekens Het gebruik van uithangtekens is in onze streken zeer waarschijnlijk in de middeleeuwen ontstaan. Voor die tijd was het gebruikelijk dat bij een wijntapperij een krans werd uitgehangen. (De Romeinen kenden reeds deze gewoonte al, zij gebruikten een krans van wijnrankbladeren, later van een hout (xxii).) In de middeleeuwen hadden kasteelheren een belangrijke functie in het aanbieden van een veilige slaapplaats voor reizigers. Deze konden terecht in het kasteel of in een huis dat `bescherming` genoot van de kasteelheer. (Hier ligt ook de oorsprong van het woord `kastelein`, dat wil zeggen de kasteelheer die tevens herbergier was (xxiii).) Aan deze kastelen en beschermde huizen hing een schild met daarop het wapen van de heer des huizen. Dit schild ging ook mee op reis en werd opgehangen aan de huizen waar de kasteelheer zijn intrek had genomen. Uit dit gebruik zou dan het houten uithangbord zijn ontstaan, dat men met een stok of stang aan de gevel bevestigde (xxiv). Later werd deze ontwikkeling gevolgd door gevelste­nen, houtsne­den en schil­deringen in of op houten luifels (xxv). Meest­al hing men aan de stok of stang een bord, waarop `n af­beel­ding ge­schil­derd werd. Maar in sommige gevallen koos men voor een meer fi­guurlijke vorm. De `gaper` boven de deur van een dro­gisterij is hiervan een bekend voorbeeld. Er was een groot scala van onderwerpen in omloop die men als uithangteken gebruikte. Vaak werden afbeeldingen van dieren - de Zwaan, de Pelikaan- hier­voor ge­bruikt, maar ook het thema `wapentuig` kwam regelmatig voor. Zo verwijzen Van Lennep en Ter Gouw naar een brou­werij in Dor­drecht met de naam `Den Boog`(xxvi). Maar ook in Utrecht heeft een brouwerij gestaan met deze naam (xxvii). In beide gevallen was er sprake van een handboog. Den Stalen Boog als onderpand Den Stalen Boog is in de loop van de tijd regelmatig gebruikt als onderpand voor het afsluiten van leningen. Zo verkocht Cornelis van Boetzelaer, gehuwd met Baligje de With, het huis aan zijn dochter Jannigje Cornelis van Boetzelaer voor het bedrag van 1000 gulden (inclusief de inboedel, een koe en een kalf (xxviii). De prijs van 1000 gulden was gelijk aan de twee `plechten` welke op 19 november 1707 gepasseerd waren voor het leenhof van Beverweerd (xxix). Jannigje was gehuwd met Jordaan de Pauwert die het op zijn beurt weer verkocht aan Aart van Boetzelaer (een broer van Jannigje). Deze verkoop vond plaats op 9 juni 1938 en wel voor de prijs van 700 gulden (xxx). Op 26 april 1765 (xxxi) schreef de schout van Werkhoven, Jan van Beek, in `t re­gister van het huis Be­ver­weerd een `pl­egt­bri­ef` in, waarin te lezen is dat Gerrit en Lijsje van den Boetselaar in naam van hun moe­der, Neeltje van den Nijendijk (weduwe Aart van Boetzelaer) nu huisvrouw van Arie van den Boom­gaard, bekenden schuldig te zijn aan Adriana de Bie, weduwe van Fons van Amerongen, een kapitaal van 300 gulden (tegen 5% rente). Dit be­drag werd geleend om de voorgaande `plegt­brief` af te betalen aan Corne­lis van Wijn­gaar­de. Er moest per jaar 50 gul­den worden afge­lost. Erfpacht De heer van Beverweerd had in deze erfpachtbrief bepaald dat voor de erfpacht betaald moest worden `een derde helft pont wasch, ofte een halve Philips gulden ten behoeve van de capelle van Beverweerd`. Deze `wasch` zal ongetwijfeld bedoeld zijn voor de kaarsen die de kapel moesten verlichten. Zo had de heer van Beverweerd zijn erfpacht bij ieder pand weer anders geregeld. Het pand dat naast (zuidwaards) de Stalen Boog stond, was belast met een erfpacht van `anderhalf eclesie goude schilden tot drie guldens, drie stuyvers ende nogh twee vette capoenen`. Maar de wijze van betalen was wel gelijk. De erfpachtplichtigen moesten op het kasteel verschijnen op `Sint Maertensdag (11 november) voor midde winter`(xxxii). Een nieuwe leningxxxiii Op 22 januari 1770 sloten Neeltje van den Nijendijk, weduwe van Arien van den Boogaard en haar oudste zoon Gerrit van den Boetselaar een nieuwe lening af, groot 400 gulden. Daarmee betaalden zij hun schuld aan Adriana de Bie, weduwe van Fons van Amerongen (groot 300 gulden) af. Zij lenen nu het geld van Pete­rus Smits. Bij hem behoefde zij slechts 4% rente te betalen maar het aflossingsbedrag was wel hoger, namelijk: 100 gulden per jaar. Op 17 december 1782 deed Neeltje van den Nijendijk, vrijwillig afstand van haar bezit aan haar oudste zoon Gerrit van Boetse­laar, `in echt verwekt bij wijlen haaren eerste man Aart van Boetselaar`. Laatste eigenaar brouwerij De herberg is bijna een eeuw in handen van de familie Van Boetselaar geweest. Daaraan kwam een einde toen Gerrit van den Boetselaar, gehuwd met Catharina Hendriks, de her­berg in 1805 verkocht aan Pieter Verkerk (xxiv). Deze was landbouwer van beroep en had in Werkhoven diverse bezittingen. Hij was gehuwd met Gerrigje Branden­burg. Na zijn dood in 1812 liet Pieter al zijn bezittingen achter aan zijn vrouw en drie kin­deren, Anthony, Dorothea en Laurens. Gerrigje Brandenburg overleed in 1819. Vanaf dat jaar hebben haar kinderen de brouwerij voo­rt gezet. Zij hielden ongeveer vijf jaar hun ou­derlijk bezit bij­een, maar in 1825 wensten zij dat te verde­len (xxxv). Dorothea Verkerk kreeg het huis Den Stalen Boog no 52 toege­wezen. Zij sloot de brouwerij en liet er drie wo­ningen van maken. Zelf heeft Dorothea Verkerk er niet gewoond. Zij verkocht in 1835 het huis aan Johannes Meyer, kledermaker van beroep (xxxvi). In 1857 kocht Meyer het naastliggende pand (noordzijde) van Carel Fraza, huisschilder er bij (xxxvii). Op een gegeven ogenblik werd de financiële last hem te groot, want hij stond in 1871 beide panden af aan de `Roomsch Katholyke Armen van Werkhoven die daarmee zijn verplichtingen voor hun rekeningen namen (xxxviii). De locatie Bij het vaststel­len van de juiste locatie van een pand is een goede omschrijving van de buren en wegen in de directe omgeving van groot belang. Probleem hierbij is dat men het niet altijd even nauw nam met de geografische aanduidingen. In de `Blaffaerd` van Beverweerd uit 1710 staat geschreven `daer ten noorden Ruth Cooltjes en Evert Pauw, ten zuyden Splinter Janszoon, ten oosten Hammer Goossenszoon en ten westen den Heeren Binnen­wegh naest gelant zijn`. In de akte van 1765 worden we op een dwaalspoor gebracht doordat men de richtingen anders aangeeft: `strekkende uyt de Gemeene Weg tot aan den boomgaard van Willem van Doorn, daar westewaards Gerrit Vernooys weduwe en oostewaards sinjeur Agterberg naast geleegen sijn`. Hier dienen west- en oostwaarts respectie­velijk als noord- en zuid­waarts gelezen te worden. Tot besluit In het voorgaande is van de straatnaam `De Stalen Boog` zijn historische achtergrond geschetst. Ik ben van mening dat het aanbeveling verdien­t, dat als men nieuwe straatnamen moet bedenken, om zoveel mogelijk aan plaatselijke ge­schiedkundige namen voorrang te geven. Hierdoor zullen u en ik op een bijzondere ma­nier herinnert blijven aan ons verle­den. Naamgeving straten in een notedop Een nederzetting kreeg bij zijn vestiging vaak een naam mee die een directe relatie had met zijn omgeving. Naarmate zo`n nederzetting groter werd, nam het aantal straten toe en deze kregen hun naam volgens hetzelfde principei. Er zijn vele woorden in omloop die allemaal een stukje `openbare weg` aanduiden. Sommige woorden spreken voor zich zoals: plein, kade, dijk, wal, maar anderen overlappen elkaar en worden regelmatig door elkaar heen gebruikt, bijvoorbeeld weg, laan, straat of steeg. Ter verduidelijking een overzicht. Een weg is een (smalle) strook grond in het landschap, die zorgt voor de verbinding van de ene naar de andere plaats. Met een laan wordt bedoeld een zijweg, vaak beplant aan beide zijden met een rij bomen. Het woord `straat` is afgeleid van het Latijnse `via strata`, wat letterlijk betekent: een geplaveide weg, een van straatstenen voorziene verharde weg. Het woord `steeg` heeft een taalkundige samenhang met het woord `stijgen`. Van oorsprong is een steeg dus een stijgende weg. Later verwaterde dit begrip een beetje en gaf men deze naam aan een smal (donker) straatje en kreeg hierdoor een negatievere klankii. Spontaan en willekeurig Het ontstaan van straten gebeurde in het verleden spontaan en willekeurig. Men zette hier en daar, waar het de toekomstige bewoner gunstig leek, een huis neer. Uit de karresporen rondom deze huizen ontstonden later straten of stegen. Naarmate de bevolking toenam, nam ook het aantal huizen toe. Naar verloop van tijd werd de openliggende grond tussen de al eerder gebouwde huizen volgebouwd. De namen voor deze straten ontstonden vanzelf, er kwam géén officiële instantie aan te pas. Als men bijvoorbeeld in een officiële akte wilde aanduiden waar iemand woonde, dan moest men de ligging van zijn huis aangeven. Daarbij oriënteerde men zich dan naar een bekend object in zijn directe omgeving. Deze vorm van straatnaamgeving kunnen we als de oudste vorm beschouweniii. Straten en wegen verkregen in het verleden vaak óók hun naam van­wege een bepaalde activiteit die eraan plaatsvond, een be­paal­de streek waar hij doorheen liep, een (belangrijk) persoon die aan deze weg woonde, een gebouw waar hij naar toe leidde, etc.. Zo kennen we in Werkhoven de Ambachtstraat (voorheen de Achtersteeg en daarvoor de Smits­steeg), de Leemkolkweg, het Oostromsdijkje, de Bever­weertseweg. Deze straten en wegen hebben een duidelijk relatie met hun directe omge­ving. Deze manier van situatie gebonden naamgeving is in onze tijd bijna niet meer te verwezenlijken. In nieuwbouwwijken treffen we dan ook vaak thema­na­men aan die niets meer met de directe omgeving te maken heb­ben: vogel-, bomen-, dichters-, staatsliedennamen enzovoor­ts komen bijvoorbeeld veel voor. Emotie Het kiezen van straatnamen roept bij burgers vaak veel emotie op. Tegenwoordig dient een straatnaam het liefst iets positiefs uit te stralen. In het verleden maakten de mensen zich niet zo druk over een straatnaam. Zo hadden de aanwonende er niet zoveel moeite mee dat het Achterpadiv in Werkhoven in de volksmond `de Strontsteeg` werd genoemd. Hiermee werd gekscherend verwezen naar een mestvaalt die daar lag. Deze mest was afkomstig uit de veewagens van firma De Klein. Zo`n naam zou nu niet meer worden gebezigd. In Werkhoven kreeg men op `n gegeven moment moeite met de uitgang `steeg`. Zo werd o.a. in 1952 de Achtersteeg veranderd in de Ambachtstraat en de steeg bij Van Echteld in de Weerdenburgselaanv. Een ander voorbeeld van dat bewoners zich niet (meer) konden vinden in de naam van hun `steeg` blijkt uit een brief van 22 januari 1959 gericht aan de gemeenteraad van Werkhoven. Een achttal bewoners van de Werfsteeg verzochten het College van Burgemeester en Wethouders de naam Werfsteeg te veranderen in Pelikaanweg. En... zij hadden succes. Want op 4 maart 1959 stuurde het gemeentebestuur een briefje aan de heer C.A. Hofman, Pelikaanweg 5, dat het verzoek was ingewilligd, dat het straatnaambordje al besteld was en zo spoedig mogelijk zal worden aangebrachtvi. De gemeente Werkhoven was echter niet altijd zo meewerkend. Een verzoek van een bewoner van de Weerdeburgselaan om deze naam te wijzigen in `Weerdenburgerlaan` werd afgewezen, of men moest zelf voor de kosten van een nieuw straatnaambord willen opdraaienvii! Tegenwoordig zou zo`n procedure ondenkbaar zijn. Gemeentewet 1851 Een spontane naamgeving had als nadeel dat er van een uniform gebruik geen sprake was. Oude namen werden vergeten of werden aangepast aan nieuwe situaties. Het kwam zelfs voor dat er meerdere namen bestonden voor eenzelfde (stukje) weg of straat, bijvoorbeeld: het stukje Herenstraat in Werkhoven tussen de Achterdijk en de Leemkolkweg werd genoemd `de Hanenweg`viii. Voor 1851 hielden de gemeenten een soort wijkregister aan. In kleine dorpen zoals Werkhoven was dat een prima systeem; Wijk A voor de bebouwde kom en Wijk B voor buiten de bebouwde kom. Maar voor de grotere gemeenten werd dit systeem onwerkbaar en zo kreeg iedere straat zijn eigen naamix. Met de aanname van de Gemeentewet van 1851 was het dus afgelopen met de spontane straatnaamgevingx. De gemeenteraden werden hiermee belast maar mochten deze bevoegdheid `delegeren`. In de gemeente Bunnik (waar Werkhoven toe behoord) wordt dit dan ook gedaan door een straatna­mencom­mis­siexi. Uitleg verdwenen Er zijn gemeenten die op het straatna­menbordje een kleine uitleg geven over de betekenis van de naam, maar in de gemeente Bunnik wordt dat de laatste jaren om financiële redenen niet meer gedaan. Dat is jammer, want nu is het niet meer voor iedereen duidelijk wat er met sommige namen wordt bedoeld. Dit geldt met name voor his­torisch gekozen namen zoals die zijn ge­bruikt in de nieuwbouwwijk De Pelikaan te Werkho­ven. Bijvoorbeeld `De Stalen Boog` in deze nieuw­bouwwijk roept bij vele burgers vraagtekens op. Als bewoner van deze straat ben ik op zoek gegaan naar de herkomst van deze naam en aldoende kwam ik erachter dat deze stra­at­naam een onvervalst stukje Werkhovense geschie­denis inhoudt. En daar doe ik graag verslag van.

In het midden van de Brink in Werkhoven staat een muziektent. Op de ansichtkaart van de Brink uit 1930 is de situatie weergegeven voordat de muziektent werd gebouwd. (zie afbeelding) De muziektent is er gekomen om de plaatselijke muziekvereniging Constantia, (die dit jaar 115 jaar bestaat), een mooie plek te geven waarop zij haar concerten kon laten horen. De bezoekers stonden er omheen en konden de spelers goed zien.  Het idee was van de schoolmeester Jan van Rooijen (dirigent van de muziekvereniging van 1930 - 1947) en zijn vriend Kees van Haarlem, om de bekostiging van een muziektent te doen via de uitgifte van renteloze aandelen, waarvan er ieder jaar een paar werden uitgeloot.  De muziektent kostte fl. 1.000, - is in 1931 ontworpen door de Bunnikse architect Van Leeuwen en gebouwd door de Werkhovense aannemer Klokke. De muziektent werd op donderdag 23 juli 1931 feestelijk geopend in de aanwezigheid van burgemeester Van Beeck Calkoen en veel belangstelling van de inwoners van Werkhoven. Trots staat de voorzitter Toon van den Boogaard naast de burgermeesster tussen twee grote aangeboden planten. Naast de muziektent stond het vaandel van de muziekvereniging.  Na een woordje van de burgemeester namen alle leden (20 man) plaats in de muziektent gaf Constantia haar openingsconcert.  Nadien volgde er nog vele concerten op de Brink.  Maar in de loop der jaren groeide de vereniging en werd de muziektent te klein en volgde er een uitbereiding. Het vloeroppervlak werd uitgebreid waardoor er meer muzikanten op plaats konden nemen. Maar al snel werd ook deze uitvoering te klein. Een ansichtkaart uit 1936. De Brink in Werkhoven met muziektent en een waterpomp die nog met zijn opening van de weg afgekeerd staat.  Een ansichtkaart na 1964 waarop de muziektent te zien is na de uitbreiding van haar vloeroppervlakte. Voor de muziektent staat de nieuwe pomp die in 1964 is gebouwd. Het was het jaar dat Werkhoven als gemeente in dat jaar haar zelfstandigheid verloor, en het samen met Odijk en Bunnik één gemeente had gevormd.  Na de oorlog had Constantia steeds meer moeite om financiële middelen te vinden die noodzakelijk waren om het onderhoud van de muziektent te kunnen betalen. In de jaren ’60 verkocht Constantia de muziektent aan de gemeente Bunnik tegen de betaling van het symbolische bedrag van één gulden. De muziektent wordt vandaag de dag nog steeds gebruikt om tijdens festiviteiten een centraal overzichtspunt te hebben waarvan af omgeroepen wordt. In 2008 werd er groot onderhoud uitgevoerd aan de muziektent op de Brink Werkhoven.

Boerderij Rijn en Dijk te Bunnik (Schoudermantel 13) Bij het landgoed Bloemerwaard heeft een boerderij gestaan, boerderij Rijn en Dijk. Zoals vele boerderijen in deze streek heeft ook deze boerderij een turbulente tijd meegemaakt van verwoesting o.a. door de Fransen (1672), herbouw (1681 en 1840), en inlevering van land, totdat omstreeks de jaren 60 van de vorige eeuw de sloop erop volgde. De jaren 60 Het was één en van de grootste boerderijen in Bunnik. Nu was het zo dat mijn vader in de 60er jaren hielp met het plukken van appels in de boomgaard achter de huidige boerderij van Van der Willigen. Ik was daar ook, enkele malen in 1963 en 1964. Ik weet niet of mijn vader eigenlijk wist dat hij op het land stond van zijn voorvaders. De boerderij Rijn en Dijk heeft namelijk vele generaties Vulto gekend.  De familie Vulto  De familienaam Vulto was recentelijk nog deel van het Bunnikse leven. Toen mijn moeder overleed in 2000 was zij de laatste met de naam Vulto in Bunnik. Mijn vader, Bep Vulto, kwam uit een gezin van zeven kinderen. Ze woonden op het landgoed Groenendael in Jutphaas, in een grote boerderij van hun vader, W.A. Vulto.  W. A. Vulto was o.a. wethouder en loco-burgemeester van Jutphaas tot 1932. Naar hem is de W. A.Vulto-straat in Utrecht vernoemd. Het is hier dat we de genealogische lijn van de Vulto familie en haar relatie met de locatie Bunnik beginnen. Mijn grootvader, W.A. Vulto, was kind uit het huwelijk van Huybertus Vulto en Geertruida van Zijl nadat deze waren getrouwd in Bunnik op 18 april 1881. Ze woonden in Jutphaas. Huybertus Vulto was geboren uit het huwelijk van Willem Vulto (geboren in 1797 te Bunnik en overleden in 1868) en Cornelia Uyterwaal.  Vulto en boerderij Rijn en Dijk Willem Vulto was zoon uit het huwelijk van Gerardus “Gerrit” Vulto (1751 -1832) en Cornelia van Bentum. Gerrit was landbouwer en het is hier dat we over boerderij Rijn en Dijk horen in de officiële boeken. Die boerderij was deel van het landgoed dat hoorde bij huize Bloemerwaard. Het land van de boerderij strekte zich uit over de gehele lengte van de huidige Schoudermantel in de richting van de huidige A12 en zelfs tot waar nu het land van Van der Willigen ligt. Waar nu de spoorlijn Utrecht-Arnhem ligt strekte het land zich daar ook verder uit tot waar nu woningen staan (Dr. Brevee-straat en Kerkstraat). Pas later werd er een treinlijn aangelegd (eind 19e eeuw) en weer later de Rijksweg tussen Utrecht en Arnhem, waardoor boerderij Rijn en Dijk keer op keer land verloor aan deze nieuwe projecten. (Zie ook het artikel op deze website over “Bloemerwaard”) Om nu nog verder terug te gaan in de tijd, Gerrit Vulto was de zoon van Franciscus Vulto (1706 – 1765). Diens vader (van Franciscus Vulto, dus) was Gerardus “Gerrit” Jansz Vulto. Gerrit was geboren in Bunnik in 1670. Hij was landbouwer aldaar maar ook herbergier en schepen. Hij was gehuwd met Wilhelmina van Bemmel en we kunnen met zekerheid aannemen dat zij ook woonachtig waren op boerderij Rijn en Dijk, deel van het landgoed Bloemerwaard. Gerrit had een broer, Jan Vulto en een zus, Stephania Vulto. Hij overleed in 1722 in Odijk. Gerrit had vijf kinderen: naast Franciscus ook Lysbet, Cornelis, Wilhelmina en Gerardus. Het is op dit moment in de tijd dat de boeken melding beginnen te maken van niet alleen de naam Vulto maar ook Fulto en Vultouw. Dit zijn allemaal versies van dezelfde familie. Mijn persoonlijke uitleg hiervan – ik ben geen historicus of gerenomeerd genealoog – is dat of de klerk die alles neerschreef de naam Vulto fonetisch overnam (hij hoorde “Fulto” hoewel het woord eigenlijk “Vulto” was) of de naam Vulto komt oorspronkelijk van “Vultouw” of “Vultoux”. Deze laatste twee versies komen in de periode 1500 – 1600 ook voor, naast het gebruikelijke Vulto. Ik heb geen verdere studie gemaakt over de oorsprong van die namen aangezien het internet geen verdere informatie bood hierover. Hier ligt een uitdaging voor een ander om erachter te komen waar de naam Vulto in feite vandaan komt. Maar terug naar Gerrit Vulto, hij was de zoon van Jan Meerten Augustyn Vulto (Fulto – Vultoux – Vultouw). Welnu deze Jan Vulto, ook Johan genoemd, was woonachtig in Everdingen sinds zijn geboorte daar in 1645. Hij was een chirurgijn en was gehuwd met Elisabeth “Lijsbeth” van Rossum. Later was hij ook chirurgijn in Zuilen, bij Utrecht. Hij overleed in 1696. Jan Vulto had als vader Augustijn Jan Vultoux/Vultouw/Vulton, geboren in 1590 in Everdingen. Zijn moeder was Elschen Jansdr.  En het is hier dat de lijn voor dit moment stopt bij gebrek aan verdere gegevens. Verspreiding van de naam Vulto:  Op de website www.genealogieonline.nl kan men statistische gegevens vinden over de verspreiding van Vulto personen in het centrale deel van Nederland, over de periode van 1600 tot heden: Bunnik           262                               Haarzuilens   165                                Schalkwijk      78                                 Snelrewaard   64 Vleuten           52 Utrecht            44 Jutphaas         38

De witgepleisterde dwarshuisboerderij op de hoek van de Ambachtstraat en de Beverweertseweg in Werkhoven is een van de oudste panden van het dorp. De voormalige boerderij heeft een dubbele overwelfde kelder en een rieten schilddak. Waarschijnlijk had het huidige pand een voorganger, gebouwd in 1671. Het jaar daarop hield het Franse leger huis in de Kromme Rijnstreek en het is goed mogelijk dat het oorspronkelijke pand toen door de Fransen is vernietigd. Zijn de vijf sierankers in de voorgevel bij de herbouw opnieuw gebruikt en verkeerd geplaatst (AJ17J), we kunnen het niet met zekerheid zeggen. Onze archiefgegevens met betrekking tot de boerderij gaan terug tot de persoon van Antonius Stochius. Antonius was zoon van een Wijkse burgemeester en vervulde zelf van 1679 tot 1685 de functies van schout en gadermeester van Werkhoven. Hij was eigenaar en waarschijnlijk ook bewoner van het huis. In 1705 verkochten de nog onmondige kinderen van de overleden Stochius aan Cornelis van Boetzelaer, schepen van Werkhoven “een huysinge, hofstede en een mergen boomgaert, streckende voor van de Smithsteegh ofte Agterwegh toenmalige namen van de huidige Ambachtstraat, off oostwaarts op tot agterin des Crommerhyn toe, daer ten zuyden den Armen van Werckhoven ende ten noorden den Beverweertsenwegh ende pastorije alomme en naest gelegen sijn.”  Boetzelaer liet nieuwe rijstroeden plaatsen en de ‘peertskribbe in het agterhuys’ bouwen, waarna hij het huis en de grond in 1707 voor 1400 gulden verkocht aan Aert Jacobsz Verhoeff uit Werkhoven. Aan de koop waren een aantal voorwaarden verbonden. Zo moest de koper beloven dat hij “noyt ende ten eeuwigen dage, ofte diegeene ende welcke bij cooper ’t recht dese soude mogen comen van hem te vercrijgen, huerders off anderen in deesen vercofte huysinge eenige tappersnering van bieren, wijnen, brandewijn off gedistilleerde wateren in deszelve sal off sulende mogen doen souden ofte vercopen.” Oftewel, er mochten in het gekochte pand in de toekomst geen alcoholische dranken worden verkocht of geschonken. Boetzelaer beschermde met deze bepaling zijn eigen nering. Hij was namelijk eigenaar van de herberg annex brouwerij ‘de Stalen Boog’. In 1712 was het pand in handen van Jacobus de Bruijn, meester timmerman te Odijk, op enig moment weer opgevolgd door Arien Ernste van Coothen. In 1739 verkocht de weduwe van Van Coothen het huis voor 600 gulden aan Arnoldus Pith, kanunnik van St. Marie te Utrecht. Bij de verkoop in 1783 door de erven Pith aan Cornelis Pouw, Raad in de vroedschap van Utrecht, fungeerde de Werkhovense bode Jan Hendrik Stoltenkamp als gemachtigde van beide heren. Het verhaal gaat door in de 19e eeuw. In 1808 verkocht Jan Pauw het huis aan Jan (van) Hoevelaken. De nieuwe eigenaar was bakker van beroep en vestigde er een bakkerij. Een herinnering aan deze tijd zijn de twee ‘bull eyes’, die naast het middenvenster zitten. Deze gaten boden uilen toegang tot de zolder, een handige manier van ongediertebestrijding. De uilen deden zich tegoed aan de muizen, die op de korenvoorraad afkwamen. Toen in 1828 het kadaster zijn intrede deed, werd Jan van Hoevelaken ingeschreven als eigenaar van Werkhoven sectie A 281. Jan verkocht in 1843 een deel van zijn land aan zijn schoonzoon, Gerardus Winter, getrouwd met dochter Jannetje. En liet daarop een huis bouwen. Detail van de kadastrale kaart van Werkhoven in 1828. Deze kaart geeft een goede indruk van de grootte en belangrijkheid van het gebouw. Een boerderij gelegen op de T-splitsing Ambachtstraat en de Beverweertseweg met daarachter een hooitas en een groot stuk grond dat onder andere ingericht was als tuin annex boomgaard. In 1857 kocht landbouwer Jan Bosman grond en opstal, om die vervolgens in 1896 na te laten aan zijn dochter Jannigje en haar man, bakker Dirk Beemer. Van Jannigje en Dirk hebben we enkele mooie foto’s. Op een ervan zien we de bessenplukploeg. In de tuin groeiden veel vruchten, zoals rode en zwarte bessen, kruisbessen, frambozen en aardbeien. Er stonden ook pruimenbomen. Als het plukseizoen aanbrak, was het een hele drukte in de tuin van Dirk en Jannigje. Alle buren kwamen een handje helpen.  De kruidenierswinkel van familie Beemer. Links van de voordeur een etalage waarin enkele producten ten toon waren gesteld. Het voorpleintje was leuk ingericht als een tuin met drie leibomen. Anna Beemer poseert voor de fotograaf.  In 1927 namen Wijnand Beemer en zijn zus Anna huis en winkel over. De Werkhovense bibliotheek, die door Anna werd beheerd, was gevestigd in de kamer naast de winkel (ingang Beverweertseweg 4). Wijnand begon een taxibedrijfje met een paard en wagen. Vervolgens kwam er een T-Ford en net voordat de oorlog uitbrak, kocht hij een Ford V8. Deze werd door de Duitsers gevorderd, maar kwam na de oorlog weer terug.  In 1941 lieten Wijnand en Anna een nieuw huis bouwen in de boomgaard achter hun ouderlijke woning. De winkel werd overgenomen door hun broer Toon en zijn vrouw Anna Oosterkamp. Zij kwamen terug naar Werkhoven vanuit Baarn, waar zij een delicatessenzaak hadden opgezet. Toon en Anna overleden beide op jonge leeftijd (1949 en 1952) en lieten tien kinderen na, die onder voogdij kwamen te staan van Wijnand Beemer. In 1952 overleed ook hun oudste dochter Annie. Riet en Thea moesten meewerken in de winkel. Thea had net een nieuwe betrekking in de stad Utrecht gevonden en was gedwongen deze op te geven.  Thea Beemer trouwde in 1957 met Piet Richter. Inmiddels had zij het pand op haar naam gekregen, na aan haar broers en zusters een kindsdeel te hebben betaald. Het zijn Thea en Piet, die de oudere Werkhovenaren zich nog herinneren als de kruideniers op de hoek. Zij verkochten in hun winkel peulvruchten los vanuit de schappen aan de muur, stroop vanuit de ton, suiker, zout, beschuit en ga zo maar door. Achter in de hoek werd de kaas op de snijmachine gesneden. Zeeppoeder stond apart van de etenswaren. Op de toonbank en in de etalage stonden de potten met verleidelijk snoepgoed.  In 1963 volgde een verbouwing. De winkel werd vergroot door de slaapkamer erbij te trekken en in de voorgevel werden de ramen vervangen door één groot etalageraam. De zelfbediening deed onder de naam A&O voorzichtig zijn intrede. Er werden steeds meer producten voorgewogen of in vaste verpakkingen aangeboden. In die tijd was het heel normaal dat er met bestelboekjes werd gewerkt. Iedere week werden de boekjes huis aan huis opgehaald terwijl de bestelde boodschappen werden afgeleverd. De meeste klanten betaalden eens per week. In de winkel werd echter steeds vaker contant betaald. In 1975 stapten Thea en Piet over naar de inkoopcentrale Enkabe. Daar bleven zij bij aangesloten tot zij in 1985 besloten de winkel te sluiten en het rustiger aan te gaan doen.  

Op de Brink staat de Hervormde Kerk van Werkhoven, een gebouw dat dateert uit de 15e eeuw en het voormalige gemeentehuis. In 1969 is door het Rijk de Brink en omgeving aangewezen als ‘beschermd dorpsgezicht’ vanwege de gave structuur en de karakteristieke bebouwing met de lindebomen.  Een brink was oorspronkelijk een gemeenschappelijke verzamel- of weideplaats voor vee, vaak gelegen aan een kruispunt van wegen en/of in het centrum van een dorp. Of de Werkhovense Brink ooit de functie van weideplaats heeft gehad is niet bekend, wel heeft op de brink er een lucratieve handel uit de bomen door de eeuwen heen opgeleverd. Een handel die de gemoederen van de samenleving heeft bezig gehouden. Hiervan spreken de oudste gegevens over de Brink die dateren uit de 17e eeuw.  In 1637 stonden op de Brink en op het kerkhof notebomen. De walnoten die van deze bomen kwamen, werden eens per jaar bij opbod verkocht. Meestal werden zij opgekocht door de herbergier van herberg De Pellecaen. De opbrengst, die varieerde tussen de 10 en 40 gulden, kwam terecht in de kas van de kerk. Notebomen werden ook gerooid, verkocht en opnieuw aangeplant. In 1670 mocht Meyndert Woutersen, kerkmeester te Werkhoven, bijvoorbeeld 48 gulden en 13 stuivers ontvangen voor verkochte notebomen op de Brink. Maar er werden ook weer nieuwe bomen geplant. In hetzelfde jaar kreeg Harmen Cornelisz alias den Boer, wonende in Abstede (in de stadsvrijheid van Utrecht) de opdracht om jonge notebomen te leveren.  IepenIn de loop van de 18e eeuw zijn er in plaats van notebomen iepen gepoot. En blijkbaar in grote getale. Want in 1806 werden er door de kerk maar liefst 30 iepen, alleen al staand op het kerkhof, verkocht voor de prijs van 444 gulden. De eerste dunning werd verricht in 1795. In 1818 hield burgemeester H. de Vriendt in opdracht van de kerkmeester G. Van Barneveld een soort uitverkoop. Hij verkocht de op het plein staande bomen en droeg de opbrengst van 522 gulden af aan de kerkvoogd. De brink moet er toen wel erg kaal hebben uitgezien. Er werden géén nieuwe bomen geplant.  Burgemeester H. de Vriendt wilde méér doen met de ruimte op de Brink. Hij drong er dan ook regelmatig bij de kerkvoogd S. de Bruyn op aan om bomen op de Brink te plaatsen. Daarnaast had hij ook plannen voor het oprichten van een paarden- en veemarkt. De kosten en opbrengsten zouden dan mooi kunnen worden gedeeld tussen de burgerlijke en kerkelijke besturen. Van de gemaakte kosten bracht hij doodleuk de helft in rekening bij het kerkbestuur. Dat schoot deze in het verkeerde keelgat. Er ontstond een twist over de eigendomsrechten van de Brink. De zaak werd voorgelegd aan de Raad van Toezicht te Utrecht. Volgens de Vriendt was de brink niet meer dan een zeer brede algemene dijk of weg waarop vanouds een dorpsput had gestaan. Op 24 september 1826 deed de Raad van Toezicht de uitspraak dat de kerkvoogdij eigenaar was van de Brink. Er kwam een schikking over de kosten, ook over het vrije gebruik van de Brink. Als dit niet zo lukken, dan zou er naar een andere marktplek gezocht moeten worden. Binnen enkele maanden was er tussen de beide besturen, kerk en gemeenteraad overeenstemming bereikt over de oprichting van een paarden - en veemarkt binnen de gemeente Werkhoven. Plaats: de Brink. Het contract werd getekend op 17 juli 1826. Men kwam overeen de opbrengst te delen. Op de Brink zouden de bomen voortaan door de gemeente worden geplant. De opbrengst van deze bomen zouden door beide worden gedeeld. De markt groeide uit tot een van de grootste van de omgeving. Alleen Wijk bij Duurstede had meer markten. 

Kasteel Cammingha in Bunnik is een van de vele kastelen in het Krommerijn gebied. Het ligt aan de Kromme Rijn, wat verscholen achter de Landgoederij, aan de Camminghalaan te Bunnik. Vanaf het jaagpad langs de Kromme Rijn kun je het het beste zien. Kasteel Cammingha dateert oorspronkelijk uit de 14e eeuw. Alleen heette het toen geen Cammingha, maar de Beesde.  Aanvankelijk was het bezit van de familie Van Beesde. Wanneer het in bezit is gekomen van de familie Van Lockhorst is niet bekend, maar waarschijnlijk is dat rond 1525 geweest. Rond die tijd trouwde een van de dochters van Laurensz Jansz van Beesde, genaamd Margaretha, met Frederick de Voocht van Rijneveld en gingen ze samen op Blikkenburg bij Zeist wonen. De familie Van Lockhorst heeft het kort daarna in bezit gekregen. Dit blijkt uit een briefje uit 1534 waarin staat dat hij (Gerrit van Lockhorst) nog nooit belasting had hoeven te betalen en hij stuurt zijn pachter, Joost Mathijssen, met dit briefje naar de Staten van Utrecht. In dit briefje staat dat Joost van jonker Van Lockhorst een boerderij huurde, genaamd het huis De Beesde, in Bunnik. De familie Van Lockhorst was een adellijke familie die zijn oorsprong had in de omgeving van Leusden. Net als andere adellijke families hadden ze overal in de provincie Utrecht land, en her en der ook wat versterkte huizen. Voor zover bekend woonde de familie Van Lockhorst niet op het kasteel, maar ongetwijfeld zullen ze er geweest zijn om te kijken hoe het met hun bezit gesteld was, of ze stuurden een rentmeester om de pacht te incasseren. Tot 1645 was het kasteel en de boerderij in bezit van de nakomelingen van Vincent van Lockhorst, die overleed voor of in 1592. Alles wordt dan verkocht aan Balthazar van Buren. Hij was getrouwd met Beatrix de Waal van Vronestein, en zij was weer een rechtstreekse nakomeling van Frederick de Voocht van Rijneveld en Margaretha Laurensdr van Beesde.  Uit deze tijd stamt waarschijnlijk ook de aanbouw met het trappenhuis. Op de foto is dit het rechterdeel, waarin de deur zit. Balthazar en Beatrix kregen één zoon, Frederick Ignatius van Buren. Hij is geboren op het kasteel. Zijn dochter Petronella Jacoba van Buren trouwde in 1707 met Wytze Watze van Cammingha, en zo is het kasteel aan zijn huidige naam gekomen. In het allereerste doopboek van de RK kerk in Bunnik staan op de eerste bladzijden de namen van de kinderen die in Bunnik gedoopt zijn.  De boerderij naast het kasteel, ook de Beesde genaamd, diende voor het inkomen te zorgen waarmee het kasteel onderhouden werd en uiteraard ook als inkomen voor de eigenaren.  Aanvankelijk woonde op de boerderij de familie Van Beesde. Al vroeg in de 16e eeuw is er sprake van Joost Mathijssen die er dan woont. Joost was een van de grotere boeren in het dorp, en ook bijvoorbeeld schout van Bunnik en Vechten. Na hem werd een familie Van Schaijk pachter, en als hun  laatste nakomelingen (Arien en Maria Verheul) achterblijven met de pacht, wordt de familie Peek pachter van de Beesde. We hebben het dan over 1762. Ze bezitten het tot de huidige dag. Kasteel en boerderij worden in 1773 verkocht aan Jan (de) Pesters, de eigenaar van de Niënhof, heer van Kattenbroek. Een van zijn nakomelingen, Coenradina Carolina Theodora, trouwde in 1885 met baron Gijsbert Carel Duco Reinout van Hardenbroek. Na een auto ongeluk, waarbij Coenradina overleed, verkocht de baron alles aan Frans Jan Hendrik de Wetstein Pfister. Die was alleen geinteresseerd in de opbrengst van het land, en onderhield het kasteel niet. In 1958, als het kasteel op instorten staat, koopt de familie Peek het kasteel en laat het prachtig restaureren. De zogenaamde tuinmanswoning aan de linkerkant op de foto is daarbij met een verdieping verhoogd. Na nog wat reparaties en moderniseringen in latere jaren is kasteel Cammingha nu samen met de boerderij de Beesde onderdeel van de Landgoederij, en je kunt er feesten en evenementen houden. Het wordt geëxploiteerd door de Brothers Horeca Groep.

In de 16e en 17e eeuwse Bunnikse teksten komen drie brinken voor; de Antonisbrink, de Arrisbrink en de Zoogbrink. De St. Anthonisbrink, genoemd naar de heilige Sint Anthonius, is nog steeds duidelijk te herkennen en vormt dan ook het dorpsgezicht van Bunnik. De brink ligt centraal bij de Oude Dorpskerk, met het Oude Raadhuis, het Wapen van Bunnik, de Witte huisjes, een loswal en de Raadhuisbrug over de Kromme Rijn. De brink is ook te herkennen aan de wegen die uitkomen op deze brink, zoals de Dorpsstraat, de Molenweg en de Smalleweg, de Langstraat, Tolhuislaan en de Groeneweg.  Een brink is een open ruimte in een dorp of aan de rand daarvan, waar de boerderijen omheen gegroepeerd staan, meestal beplant met bomen (eiken). De brink diende oorspronkelijk om het vee in te scharen (verzamelen). Vaak lag er op de brink een poel(dobbe of kolk). Iedere ochtend werd het vee naar de brink gedreven. Tegen de avond gingen alle koeien na het uitsplitsen terug naar de boerderij. De wegen die hier ontstonden werden veedriften genoemd. Zij hadden de vorm van een trechter. Bij sommige dorpen is dit nog goed te zien. De brink vormde natuurlijk ook een gemeenschappelijke ontmoetingsruimte en werd zo later vaak het dorpsplein. De St. Anthonisbrink moet aanzienlijk groter zijn geweest dan was gedacht. Want we kunnen lezen dat na de 16e eeuw verschillende huizen in de Langstraat, die in het oosten grensden aan de brink, met bisschoppelijke toestemming tot kerkelijk bezit werden verklaard. Dit doet vermoeden dat de brink zich in de 17e eeuw vrij ver naar het noorden uitstrekte. Het is dit noordelijke gedeelte van de brink, in de richting van het steenhuis De Beesde, later landhuis Cammingha, dat als Achterbrenck of achterste brenck bekend stond.  Bunnik telde in de negentiende eeuw ongeveer 900 inwoners die voor de helft woonden in de bebouwde dorpskern en rond de St. Anthonisbrink. Iets verderop lagen aan de andere twee brinken, de Arris- en de Zoogbrink, de huizen van ambachtslieden en kleine boeren. Buiten de dorpskern kende Bunnik vele boerderijen met hun landgoederen. Het gezin was belangrijk in `t gebied van de Kromme Rijn. Generaties lang werd goed gekeken naar gezinsplanning voor het behoud van de boerderij. Wie buiten de boot viel als boerenzoon moest zich zien te redden als arbeider en kwam terecht in een arbeidershuisje. Het is dan ook moeilijk voor te stellen dat een gezin, met gemiddeld vijf personen, kon leven in een huisje met een afmeting van drie bij acht of negen meter diep. Hier en daar stonden deze huisjes in groepjes met een erf of een kleine boomgaard daartussen. Voor de Dorpskerk stonden de daggelderswoningen en de ruimte hiervan was, ieder afzonderlijk, niet meer dan een kamer met stookplaats en een berg- of slaapzolder. Daggelders waren landarbeiders die een dagloon kregen. Ook aan de Eendrachtstraat ``t Slot`, bij het winkelcentrum in Bunnik, stonden ze. Daggelders die werkten bij Oud-Amelisweerd, woonden in zo`n groepje kleine woningen met de naam `de Vinkenbuurt`. Aan de Langstraat, de oudste straat van Bunnik, stonden enkele Diaconiewoningen achter elkaar gerangschikt aan de Kromme Rijn.

Schalkwijk, augustus 1939 - mei 1945 Op 28 augustus 1939 werd de algemene mobilisatie afgekondigd. Op een ochtend zag ik onze buurjongens Co van Wijk en Willem Seelen bepakt en bezakt op de bus stappen. Ze moesten de kwartieren in gereedheid brengen voor de gehele mobilisatie. Er ging een rilling door me heen.  Weldra waren de forten Honswijk, Snel, Korte Uitweg en Tull en ’t Waal vol met soldaten. Alles was paraat en eigenlijk wende dat ook wel weer heel snel. ’s Avonds was het druk in het dorp en vooral ook in de dorpscafés. Avond aan avond stond ik uitsmijters te bakken; twee boterhammen, goed belegd met ham, twee eieren en een augurk voor de prijs van 65 cent. Een kop koffie kostte 8 cent. We kregen al gauw vaste kanten en dat was best gezellig. Elke avond schoven er wel een paar jongens aan de piano en dan werd er volop gezongen. Zo ging het een hele tijd goed, al werd het minder leuk toen de verloven werden ingetrokken. ’s Zondags was het dan extra druk want dan kwamen de vrouwen en meisjes, de moeders met baby’s en anderen bij hun  jongens op bezoek. We kookten soep, bakten uitsmijters en maakten papjes voor de kinderen. Ze kwamen allemaal uit het gebied rond Arnhem en Nijmegen. Maar ’s avonds bij het vertrek rolden er vaak dikke tranen. Alles was zo onzeker. Niemand wist hoe dit zou aflopen.  Ook met kerstmis waren de verloven ingetrokken. Aan het eind van het jaar wilden twee onderofficieren, die in het dagelijks leven banketbakker en kok waren geweest, bij ons in de keuken oliebollen en appelbeignets bakken. Ze hadden ieder een grote schort van Tante Coba voor om hun mooie buitenmodelpakjes te sparen. Hun baksels gaven vele soldaten toch even een feestelijk gevoel.  Op de forten waren geen douches. Maar daar was het volgende op gevonden. Twee keer per week kwamen er twee grote Rode Kruisauto’s met in elke wagen tien douches. Die werden achteruit bij ons voor de schuur gereden. In de schuur konden de soldaten zich uitkleden. Sommige militairen hadden muziekinstrumenten meegenomen. Daar werd een muziekkorps van gemaakt en met de muziek voorop marcheerden de mannen naar de baden. Daarna dronken ze bij ons koffie en soms deden we er een cognacje in. Dat mocht wel niet, maar ja, er mocht zoveel niet. Op 10 mei 1940 brak werkelijk de oorlog uit, en werd alles anders. De soldaten die hier al die tijd hadden geoefend, moesten op stel en sprong verhuizen naar Rotterdam, terwijl ze niks van die afwisten. Bij ons vlogen de bommenwerpers over en begon het water al snel te stijgen. Voor we het wisten zaten we allemaal in Vreeswijk in de schuiten voor zand en grind. In het midden stonden wel zes kinderwagens met een baby erin. Langs de kanten lagen de mensen. Ze hielden om de beurt de babyflesjes in hun handen om ze iets op te warmen. De schuit met de zusters werd beschoten. De zusters deden niets anders als bidden. Alles en iedereen was vol angst en vrees.  Toen we de volgende morgen in Utrecht aan de muntkade weer aan wal mochten, kregen we thee of koffie van omwonenden. Voor de kinderen was er melk. Ondertussen werd Rotterdam gebombardeerd. Alles brandde daar. De papieren van Vroom & Dreesman dwarrelden bij ons neer. We konden niet verder, maar we mochten ook niet terug naar Schalkwijk. We moesten de nacht in Tivoli doorbrengen. We sliepen in het stro en het verbaasde me dat sommige mensen zich volledig gingen omkleden en hun nachtjapon aantrokken. Ik zag ook een vrouw die een grote zak met banden om haar buik had gebonden. Toen ik vroeg wat erin zat zei ze: ‘Och, kind, daar zit ons fijn in, goud en juwelen.’ De volgende dag mochten we weer naar huis. Thuisgekomen stond alles nog onder water. Tussen de bomen door moest de weg lopen, ook al zag je hem niet. Thuis was alles opengebroken en veel dingen waren weg. Bovenop de bedden lagen overal soldaten. Toen ze ons zagen waren ze eerst heel erg verward. Ze wisten niet dat de oorlog voorbij was, en Nederland bezet gebied was geworden. Sommigen begonnen te brullen, huilen kon je het niet noemen, om hun kameraden en om hun thuis. Bij de evacuatie van Schalkwijk, Tull en ’t Waal, op 13 mei 1940, werden ze opgehaald. Ze moesten maken dat ze wegkwamen voordat de Duitsers hier zouden zijn. ’s Avonds ronkten zware motoren ons erf op. Dat waren de Duitsers. We konden ze niet verstaan, maar het was hen aan te zien dat ze regelrecht van het front kwamen. In het begin ging alles nog redelijk goed, maar al spoedig werden paarden, auto’s en fietsen gevorderd. Alles ging op de bon en velen moesten onderduiken omdat ze anders in Duitsland te werk gesteld zouden worden. We hadden drie onderduikers. Het werd steeds benauwder. Er waren voortdurend razzia’s en huiszoekingen want de Duitsers vertrouwden die Hollanders niet. Op een morgen vonden ze tijdens een huiszoeking bij van Wijk, onze buren, de mooie pet van Co. Ze vroegen aan zijn zus of die pet van een broeder was. En zij zei; “Ja”. Natuurlijk was de vervolgvraag: ‘Waar is die broeder?’ Zus riep in paniek dat hij op het land was. Ze zou meegaan om hem aan te wijzen. Ze hoopte de Duitsers te misleiden. Maar dat mislukte. Co liep hun recht in de amen. Hij werd meegenomen en naar het kamp Amersfoort gebracht. We riepen allemaal in koor dat hij thuis niet gemist kon worden, want hij had een ‘alte kranke Vater.’ Maar men luisterde niet. Co had zich moeten melden. Dat had hij niet gedaan, dus hij was een echte onderduiker. Tante Coba de Groot gooide haar laatste troef in de strijd: ‘Als jullie zorgen dat hij terugkomt, krijgen jullie schnaps van mij.’ Twee dagen later kwamen ze terug om de schnaps te halen. Ze zeiden; ‘Der junge Bauer kommt bestimmt wieder.’ Ze kregen geen schnaps want Co was nog niet terug. We baden met elkaar dat hij thuis mocht komen en zie daar; op de negende dag van onze noveen, op zondagmorgen kwam Co van Wijk ons dorp binnengefietst. We konden onze ogen niet geloven. ’s Maandags kwamen ze opnieuw om schnaps vragen. Toen konden we natuurlijk niet langer meer weigeren.  De oorlog werd grimmiger. Vanuit de steden kwam elke dag een eindeloze stroom van hongerige mensen ons dorp binnen. Ze kregen erwtensoep en bruine bonensoep en we deelden boterhammen uit. De mensen waren er dankbaar voor. Op een morgen kwam een vader met twee zonen van 12 en 14 jaar ons dorp binnen. Ze kwamen uit Amsterdam en duwden een platte kar. Ze hoopten in de Betuwe eten te krijgen. We kookten havermoutpap. De jongens aten goed, maar de vader had geen trek. Die man was volkomen uitgeput. Twee dagen later kwamen ze weer bij ons terug. Ze waren erg bedroefd. Op hun platte kar lagen aardappelen en bieten, maar onder een kleed ook hun dode vader. Ze namen hem mee naar Amsterdam. Zoiets is haast niet te geloven, maar het is echt gebeurd.  Op een dag werd de spoorwegovergang zwaar gebombardeerd. De weduwe Van Hengstum zat met al haar kinderen in de kelder. Niemand raakte gewond, maar hun huis was wel volkomen vernield. Naast de familie Van Hengstum woonde de familie Van Speldere. Mevrouw Van Speldere was altijd al een beetje vreemd. Tijdens het bombardement was ze buiten gebleven. Toen de bommen in de spoorsloot vielen, ontstond er een enorme modderfontein. De wijzers van de kerkklok op de Brink waren niet meer zichtbaar. Zo hoog was de bagger opgespoten. Mevrouw van Speldere was zo zwart als roet. Het was een wonder dat ze nog leefde. Haar man kwam met haar over de brug aanzetten. ‘Rie’, jammerde hij, ‘kijk nou hoe vreselijk mijn vrouw eruit ziet.’ Ik heb haar in een grote teil met water gezet. De modder kwam zelfs uit haar oren. In de kast van Tante Coba vond ik nog een hemd, een broek, een rok en een jak. Toen was ze weer een beetje toonbaar. Er gebeurde veel narigheid, maar ook wat een grote impact had op ons als directe omgeving.  Bij de klompenmakersfamilie Hulshof waren Joden ondergedoken. De klompenmaker en zijn vrouw hadden zelf geen kinderen, maar de ondergedoken vrouw was in verwachting. De vrouw van de klompenmaker speelde de hele zwangerschap mee. Ze wikkelde lakens en doeken om zich heen en toen het zover was, ging zij in bed liggen, terwijl boven haar hoofd op zolder een kindje werd geboren. Dokter Jansen was op de hoogte. De hele buurt dacht dat hij de klompenmakersvrouw ging helpen, maar hij ging een verdieping hoger. De volgende dagen kwamen de buren op bezoek met melk en eieren en in een hoekje van de kamer stond de wieg met het kindje. Het leek wel een film. Alles verliep goed tot weken later de Duitsers onverwachts een inval deden. Iedereen werd meegenomen en iemand heeft ooit meer iets van hen gehoord. Er was veel grote droefheid in de oorlog.  Op een gegeven moment leden de Duitsers zware verliezen. De eerste meidagen waren angstig, maar op 5 mei kwam het bericht dat Hitler de oorlog had verloren. Er liepen nog volop soldaten in het dorp. Ze gooiden handgranaten in de Wetering en alle vissen kwamen dood naar boven. Sommige mensen waren helemaal dol van vreugde, die gingen zingend en dansend de weg op. Wij hielden ons nog maar even gedeisd. Het feest was gauw over toen soldaten op de trip Jan van Dijk doodschoten. Hij had jaren ondergedoken gezeten en nu was hij te vroeg voor de dag gekomen. Op 7 mei 1945 is Schalkwijk bevrijd.  Iedereen die deze verhalen zelf heeft meegemaakt, zal ze nooit vergeten. Ik hoop dat ik de lezers die ze niet hebben meegemaakt van één ding kan overtuigen; nooit, nee, nooit meer oorlog! 1 Het wapen van Schalkwijk/Dorpszicht Gelegen tegenover de Brink van Schalkwijk stond sinds 1950 Het Wapen van Schalkwijk. Sinds 2016 is naast deze locatie PAND Pannenkoek verschenen. Voorloper was café Dorpszicht van de familie van Bijlevelt, dat in de tweede helft van de 19e eeuw hier stond. In Dorpszicht vergaderde het gemeentebestuur van Schalkwijk, voordat er een eigen gemeentehuis was. Dorpszicht had een doorrijschuur.2

In de 12e eeuw bouwden Bunnikse dorpsbewoners een eenvoudige houten kapel als gemeenschapsgebouw, vergelijkbaar met een boerenschuur. Het diende als symbool van zelfstandigheid en voor bijeenkomsten, kerkelijke activiteiten, rechtspraak en markten. Verschillende priesters verzorgden er diensten. De halve zelfstandigheid werd later volledige zelfstandigheid toen de kapelaan pastoor werd en de kapel een parochiekerk. Hierdoor werden financiële banden doorgesneden, ten gunste van de Bunnikse pastoor. Dit had impact op de Zeister pastoor, die een jaarlijkse vergoeding ontving van de dochterparochie. Een gulden werd tot na de Reformatie betaald aan de kerk van Zeist, op St. Anthonisdag (17 januari). Deze datum eerde de beschermheilige van de nieuwe kerk. Bunniks verheffing tot parochie in de 13e eeuw is onduidelijk, maar waarschijnlijk rond de 13e eeuw. Het gebouwIn de 12e eeuw bouwden de inwoners van Bunnik een toren met meerdere doeleinden, zoals religie, uitkijkpunt en verdediging, met schietgaten op de begane grond. De toren symboliseerde gemeenschappelijke betrokkenheid, met vage grenzen tussen kerk en gemeenschap. Rond 1200 gebouwd, verving in de 14e eeuw een stenen zaalkerk de houten schuurkerk. De Oude Dorpskerk is een vroeg bakstenen gebouw, vergelijkbaar met de Dom van Utrecht, en verving Romeinse stenen vóór 1200. Bunnik had één steenfabriek. De kerk was oorspronkelijk kleiner, zoals blijkt uit archieven, steenmaten en muurdikte. Het oudste gedeelte bevindt zich vanaf de toren tot na het derde raam. Daar zit een kleine sprong in de muur. Dit oudste stuk heeft dikke muren van grote, eind 13e, begin 14e eeuwse kloostermoppen. Aanvankelijk vormde dit stuk de hele kerk en zat er hier een klein koor aan vast. Dit koor is in 1566 afgebroken. De kerk is bij deze verbouwing iets verlengd en een nieuw groter koor werd aangebouwd. Hiermee brak de kerk met zijn Katholieke verleden. Het toen bij de kerk getrokken verlengde koor is buiten duidelijk zichtbaar aan de pleisterlaag die niet doorloopt. Het schip, van drie traveeën en het oudste deel van het koor, zouden van oorsprong eveneens 13e eeuws kunnen zijn. In de 16e eeuw, temidden van de religieuze oorlogen die Europa teisterden, bleef Bunnik onaangedaan. Hier werd geen twist gevoerd, maar bouwde men een nieuw, vrij ruim koor voor de Heer. Hoewel Bunnik een gewone parochiekerk zonder kapittel of koorgeestelijken was, had het koor een aanzienlijke omvang. Ondanks dat in Odijk al in 1548 een rank gotisch koor werd gebruikt, koos Bunnik voor een romaanse stijl, met kleine rondbogige ramen en dikke muren, wellicht om de eenheid van de kerk te behouden. De financiering van het koor werd mogelijk gemaakt door de verkoop van land. Dit leidde tot verdere verbouwingen. Omstreeks 1840 werd het koor verbouwd en samengevoegd met de kerk door het verlagen van het plafond. Tot de 19e eeuw bleef de inrichting onveranderd, met de blik op het koor gericht, waar de pastoor of later de dominee stond. In 1839 veranderde deze oriëntatie, en de buitenbepleistering werd aangepast. De toren kreeg zijn huidige tentdak tijdens een restauratie in 1938-1939. Een restauratie van de kerk volgde in 1954-1955, waarbij oude gebruiken van laatste rustplaatsen in en rond de kerk werden verwijderd. Koperen lessenaars en lichtarmen op de kansel en voorlezersplaats dateren uit de late 17e eeuw en zijn nog steeds aanwezig. De ideale predikantenloopbaan begint meestal in een klein dorp, gaat daarna via een wat grotere plaats naar een stad. Grote steden zoeken als predikant meestal iemand die al in twee of drie kleinere plaatsen heeft gestaan en daar voldeed, kleinere plaatsen kijken in de dorpen en de dorpen kiezen voor een pas-afgestudeerde predikant. Bunnik heeft in 1874 een jonge predikant die over zo'n geweldig preektalent bleek te beschikken dat zijn vroegere hoogleraren op zondag met plezier in Bunnik naar hun leerling kwamen luisteren. Ds. Welter heeft het later dan ook tot hofprediker bij Koningin Wilhelmina gebracht!  Tien predikanten 1 1596-1601 Ds. Cornelis Jansz. van Cothen 2 1601-1604 Ds. Gerardo Cornelio de Vlieger 3 1615-1619 Ds. Reinier van Oosterzee 4 1622-1626 Ds. Pieter van Deyl 5 1626-1641 Ds. Anthonie van Cauwenhoven 6 1641-1644 Ds. Cornelis van der Lingen 7 1644-1686 Ds. Cornelis van Meerlant 8 1651-1686 Ds. Rutger Coesveld 9 1687-1693 Ds. Everhard Luyting 101693-1700 Ds. Matthijs Heck

- Ruim 275 jaar een begrip in Bunnik -  De familienaam van Manen is een oude Bunnikse naam die al voorkomt vanaf begin 18e eeuw en is daarmee ruim 275 jaar een begrip in Bunnik. Niet alleen voor oud-Bunnikers maar tot de dag van vandaag bekend bij alle inwoners van het dorp Bunnik en omstreken. De naam ManenHoewel van Manen een echte Bunnikse naam is verwijst de naam naar een buurt of buurtschap bij Ede met de naam Manen. Manen was een kleine en zelfstandige buurt met eigen buurtrichter en buurtmeester. De buurt (buurtschap) bezat ook grondgebied.  Derck Gijsbertse is rond 1660 geboren in de buerte Manen en wordt genoemd in het Buerboek van de buerte Manen. Zijn zoon Jan Dirckzn van Maanen (ca. 1690 - 1749) verhuist naar Driebergen in 1708 en neemt als achternaam de naam van zijn oude woonplaats. De zoon van Jan Dirckzn van Maanen is Pieter van Manen en hem komen we als de eerste van Manen tegen in Bunnik.  Pieter van ManenIn 1747 wordt Pieter van Manen (1719 - 1791) in de Leydse Courant Schipper van Bunnik genoemd. Hij is niet alleen schipper, maar ook schepen van Bunnik en Vechten van 1758 t/m 1775. Een belangrijk man in het dorp. Hoewel de beroepsomschrijving anders doet vermoeden wordt Pieter wel schipper genoemd, maar is hij schipper in dienst bij de aangestelde schipper van Bunnik, Cornelis van ’t Voort, die dan in De Witte Huisjes woont. Pas in mei 1781 doet Maria van Mansum (? - 1798), de weduwe van Cornelis van ‘t Voort vrijwillige afstand van het schippersambt, zodat Pieter dat op 62-jarige leeftijd officieel kan gaan bekleden en hij aangesteld wordt als Schipper van Bunnik. Een jaar later, in 1782,neemt hij een lening bij de diaconie van Bunnik voor f 195 voor de koop van een nieuwe Crommenrijnsche schuijt. Na het overlijden van Pieter van Manen in 1791 wordt zijn zoon Jacobus van Manen (1763-1839) aangesteld als schipper van Bunnik en Vechten. MelkhandelIn 1805 woonde Jan van Manen (1750 - 1829), die ook een zoon van Pieter van Manen (1719-1791) is op de Langstraat 50 . Uit het tweede huwelijk van Jan van Manen wordt Pieter van Manen (1797 - 1879), arbeider in Bunnik geboren. Ook de zoon van deze Pieter, Johannes van Manen (1840 - 1922) wordt in Bunnik geboren. Hij is van beroep koetsier. Zijn zoon Hendrikus van Manen (1877 - 1940) is o.a. veehouder in Bunnik aan de oude Groeneweg 200 (nu Tureluurweg 14). Zoals veel Bunnikers heeft hij, vanaf 1914, ook een handel in fruit. Hij verkoopt onder andere kersen en aardbeien uit eigen boomgaard. In 1932 begint hij vanuit zijn boerderij op de Tureluurweg de melk van zijn eigen koeien bij de mensen thuis te brengen.  In 1938 nam hij de melkwijk over van zijn buurman Frans Veldhuizen (1889-1978) toen die er mee stopte. In de jaren 40 en 50 is de concurrentie in de melkverkopen in Bunnik hard. Later in de jaren 50 krijgen alle melkboeren een eigen ‘melkwijk’. Hendrikus gaat met een bakfiets de volle en zware melkbussen in heel Bunnik rond. Dat is in die tijd heel gewoon, want dat doen bijvoorbeeld ook de Bunnikse bakkers en slagers. In oktober 1940 overlijdt Hendrikus plotseling op 63-jarige leeftijd. De zonen van Hendrikus, Kees en Piet, nemen het familiemelkbedrijf over. Cornelis (Kees) Johannes van Manen (1915 - 1999) en zijn jongere broer Piet van Manen (1926 - 2001) gaan na hun lagere schooltijd direct bij hun vader werken. Ze kunnen gelijk met de transportfiets Bunnik rond. Ze hebben een melkbus met een kraantje, ca 8 flessen en 20 pakjes boter bij zich. Na de bakfiets komt de pony met wagen en daarna paard en wagen, in de jaren ‘70  gevolgd door de elektrische kar. Het gebruikmaken van paard en wagen was niet uit zuinigheid, maar puur praktisch en snel. In 1950 verplaatst Cees de melkhandel naar een winkel op de Dorpsstraat 32.  De winkel op de Dorpstraat eind jaren 80. Links de winkel van Ans van Manen (dochter Kees van Manen) en rechts de winkel van Jan van Manen. (foto Bunnik Zo was het…Zo is het. Arie van de Gaag). In 1980 wordt Kees 65 jaar en doet hij de winkel over op zijn zoon Jan van Manen (1959-2023). Broer Piet stopt met werken in 1987. Jan van Manen gaat verder met de winkel als Kaas- en notenzaak. Jan moderniseert de winkel en breidt het assortiment van binnenlandse kazen ook uit met buitenlandse kazen. In 2006 is het opnieuw tijd om de winkel een nieuwe uitstraling te geven en wordt de winkel verbouwd. In de winkel van Jan en zijn vrouw Els zijn behalve kazen ook streekproducten te vinden en natuurlijk, zoals voorheen, melk en eieren. In 2021 heeft Jan van Manen zijn winkel na 42 jaar, i.v.m. gezondheidsredenen, moeten verkopen. begrip in Bunnik - 

De freule aan het woord Mij is gevraagd om mijn herinneringen over Zeist mee te delen. Ik ben Joanna Margaretha Elisabeth van de Poll (1872-1970). Natuurlijk zit ik, zo aan het eind van mijn leven, vol aan herinneringen. Waar zal ik mee beginnen of waar zal ik eindigen? Eigenlijk ben ik pas vanaf 1880, toen ik 8 jaar was, bewust geworden van hetgeen in Zeist gebeurde; daar kan ik over spreken.  Zeist was een mooi, rustig bosrijk oud dorp met prachtige buitenplaatsen en herenhuizen. Zoveel van die herenhuizen zijn nu verbouwd tot flatgebouwen. Zoals een oude zeisterse weduwe mij onlangs  schreef: Hoe vindt u het toch dat al die mooie huizen vogelkooitjes worden met zaadbakjes ervoor? Middelpunt van het eigenlijke dorp vroeger was het Rond met de twee Dorpsstraten. Het eind van het dorp was waar nu de winkel van Kraal staat en waar de eikenhouten bosjes begonnen.Persoonlijk betreur ik het dat er zoveel veranderd is en het dorp een druk roezemoezig stadsbeeld geeft en zijn eigen aardig cachet volkomen verliest.  Zeer te betreuren is de verhouding tussen de mensen onderling . Vroeger was het heel merkwaardig. Er was een heel groot verschil in stand. Daarentegen een veel grotere band tussen die mensen onderling. Veel meer persoonlijke belangstelling en vriendschap voor elkaar. Nu is dit nog slechts bij enkelen over gebleven. Op "Beek en Royen", waar wij 92 jaar gewoond hebben, kenden wij alle families in de Dorpsstraten. Wij wisten van elkaar de verjaardagen. Wij keken wie er kwam en wie er niet  kwam, niet uit nieuwsgierigheid maar uit interesse. De rust van het dorp kunt u zich zeker niet voorstellen.  De kinderen knikkerden op straat. Er was helemaal geen gevaar. Mijn vader gooide wel eens een paar chocolaadjes naar beneden om ze te paaien. Zij speelden haasje – over, over de paaltjes van de Laan van Beek en Royen. Zo stil was het dat wij 's avonds in de zomer aan de voorkant op straat konden theedrinken en het aardig vonden als er eens een wagen voorbijkwam of een equipage van de buitenplaatsen.  Een cultureel leven was er in Zeist eigenlijk niet. Dat is pas begonnen in 1870. Toen de oprichting plaats had van de afdeling Zeist van de Maatschappij van Toonkunst door mr E.B. Labouchère en mijn vader. In 1882 volgde de oprichting van de Harmonie door mijn vader, Herman Meerdink en Herman Lentz. Vóórdien was er steeds het prachtige orgelspel van Herman Meerdink in de kerk en alleen de kerkmuziek bij de Hernhutters.  Hoe zeer men eigenlijk in die tijd behoefte had aan muziek bleek uit het feit dat tijdens de repetities van de Harmonie in de Nieuwe Sociëteit, die op de hoek van de Hogeweg en de Donkere Laan stond, een groot publiek daarnaar kwam luisteren, steunende op hun rijwielen; een paard en wagen dat er langs kwam, moest maar een eindje om rijden, want ze wensten niet gestoord te worden. Een groot verschil was er ook tussen armen en heel rijken. Er was geen armenzorg. Alles kwam eigenlijk neer op de weldadige dames, de gezusters Voomberg, mevrouw Van Loon van "Hoog Beek en Royen", mevrouw Pauw 5) van "Pavia" en mevrouw Labouchère van het Slot. Uitgaande van het principe de rechterhand mag niet weten wat de linker doet. De dames deden liefdadigheid in alle stilte . Veel dankbaarheid was er niet. De dames hadden hun vaste dagen, waarom men mocht komen, eigenlijk bedelen. Op de dag dat mevrouw Van Loon het uur had om hen te woord te staan, verzamelden de vrouwen zich allemaal op de hoek van de Laan van Beek en Royen en de Oriebergseweg. En wij konden vanuit onze open ramen de commentaren horen over die arme mevrouw Van Loon, en arm was zij in dat opzicht, die ongezouten besproken werd . Zo kwam er eens een harde stem, die riep toen zij terug kwam: "Nou dat mens, dat kreng, heeft vandaag maar weer f 1,-- gegeven". Langzamerhand werd duidelijk dat die arme gezinnen de betrokken dames schromelijk voor de gek hielden. En zij namen een Zeistenaar om controle uit te oefenen. Ook dat hielp niet. Later werd Armenzorg opgericht en de dames waren doodongelukkig dat de particuliere liefdadigheid aan banden werd gelegd en dat zij in het vervolg een verklaring moesten ondertekenen van alles wat zij gaven. Maar dit was hoognodig en droeg bij om bedrog tegen te gaan. Gelukkig dat de sociale zorg in steeds betere banen werd geleid. Zo waren er op allerlei gebied verbeteringen aangebracht die thans onmisbaar zijn en die ik zeer zeker erken. Veel moois van vroeger behoort tot het verleden en daar kan ik nog wel eens zeer naar terug verlangen.  ‘Elke plaats had toen haar eigen dorpsgekkies’ Gaarne zou ik nog iets willen vertellen van de types die Zeist vroeger had. Elke plaats had toen haar eigen dorpsgekkies. Ook Zeist. Men liet ze kalm hun gang gaan. Nu zouden ze opgenomen worden in een inrichting, maar die bestonden vroeger nog niet. En bejaardentehuizen waren er ook nog niet. Er was een zekere jongeman van ongeveer 20 jaar, voor zover als ik mij herinner, Jantje van de Achterheuvel. Hoe zijn achternaam was, weet ik niet. Een treurig uiterlijk , hangende traanogen en een hinkende manier van lopen, maar doodgoed. Zo betrouwbaar dat vrouwen die op een drukke dag geen raad wisten met hun kinderen hen geheel aan hem toevertrouwden. Jantje, die met de kinderwagen er op uit ging, kwam weer vrolijk en vriendelijk terug met het kind, goed verzorgd en op tijd thuis. Geen mens die hem kwaad deed, ook geen jeugd . Dan was er Keesje Post. Die was heel anders . Het was een onschuldige gek, maar die de malste dingen verzon. Eens had hij kans gezien om in de molen op de Bergweg een zak met meel te veroveren. Hij strooide het meel uit op de grond en wentelde zich daarin. Spierwit kwam Keesje te voorschijn. Hij nam toen een paraplu waar alle zijde uitgetrokken was, zodat alleen de baleinen overbleven en bond aan elke balein een dode rat. Zo kwam hij langs ons huis. Wij, kinderen, hadden natuur lijk dolle pret, maar men liet hem kalm gaan. Later is hij in het slootje van de  Blikkenburgerlaan gevallen en verdronken.  Bij de brand van de Broedergemeente onlangs is mij weer te binnen geschoten wat Keesje ook eens deed. Er was een binnenbrandje in een huis op het Zusterplein. Mijn broer  ging er heen en hielp van alles, dus kostbaarheden; uit het huis te halen. De politie stond nog niet bij de brug om de mensen tegen te houden. Keesje ging er ook heen en ging eens kijken of er niets te pakken was in de keuken. Toevallig was er net een verjaardag geweest, dus Keesje vond klieken van de taart en flessen wijn. Hij ging met zijn kornuiten midden op het Zusterplein in het gras zitten en ze deden zich heerlijk te goed en lieten de hele boel maar branden. Nu komen er een paar Zeistenaren, die waren niet krankzinnig maar toch wel een beetje vreemd . Daar had je Zwarte Hans, die was zwart van haar en heel klein. Ook zwart in alle rimpels van haar gezicht, want daar kwam nooit een spons bij te pas. Zij werd een paar keer per jaar door mijn moeder aangeroepen om de gele steentjes van het trottoir, waar het gras tussen groeide, schoon te maken. De goede ziel deed dat op haar knieën op een oud stuk tapijt en met behulp van een kromme spijker. Als alles schoon was, werd zij zelf later geschrobd en met loog afgewerkt. Dan was er Piet de Peel, die in een tentje in de schaatsenrijders tijd met een pot rokende turf op de Blikkenburgervaart borrels en warme dranken verkocht. Dan was er juffrouw Lutteberg, genaamd Lut, die leefde in adoratie van de gezusters Van Loon, Pauw en Labouchere. Urenlang stond zij te wachten bij het hek van "Hoog Beek en Rooyen" om maar een glimpje op te vangen als mevrouw Van Loon thuis kwam. Dan was er Cornelia Jansen, die in 1885 nog geen afstand kon doen van haar crinoline. Die prachtig schaatsen reed, buitenover tot groot vermaak van de zoons van Labouchère van het Slot, die reden met haar, maar konden alleen met de hand de hare bereiken vanwege de crinoline en zo zwierden zij met haar in brede slagen over de Slotvijver, tot groot vermaak van het publiek.  In de Broedergemeente was een broeder Grasman. Hij deed voor de gemeente boodschappen en bracht de brieven op de post. Het postkantoor was toen in de lste Dorpsstraat. De beambten hadden het niet bijzonder druk. Eén van hen had gemerkt dat broeder Grasman wanneer hij een brief in de bus had gedaan terugliep en telkens omkeek of de brief er wel in lag. Toen Grasman goed en wel bij het Schneiderhotel was, liet de postbeambte de brief weer heel voorzichtig halverwege uit de bus piepen. Zo gebeurde dat enige keren en elke keer vloog die arme Grasman er in en holde weer naar de bus toe. Net als hij het puntje van de brief wou pakken, zakte de brief weer naar binnen. Dit was eigenlijk een onschuldige voor- de-gek-houderij, maar toch nog wel geestig. Zo, nou is het op! Afscheid van 'Beek en Royen' Zeist. Joanna Margaretha Elisabeth ("Zus") van de Poll (1872-1970), ook wel freule Jo genaamd, was van  beroep pianiste en dol op muziek evenals andere leden van haar familie, die in 1861 het Huis "Beek en Royen" aan de 2e Dorpsstraat nummer 56 gehuurd had en later in eigendom verkreeg. Zij was er zich echter ook van bewust dat met haar de protestantse Zeister tak van het geslacht Van de Poll zou uitsterven. Ook realiseerde zij zich dat na de Tweede Wereldoorlog bewoning van "Beek en Royen" door haar alleen niet langer mogelijk zou zijn, niet in het minst om financiële redenen want haar tak was niet erg bemiddeld. Met de N.V. Schokbeton te Kampen, die belangstelling toonde voor  het pand en de tuin aan de Lageweg, was zij reeds sedert 1946 in gesprek. Uiteindelijk resulteerden de onderhandelingen in een verkoop in 1951. Freule Jo verhuisde naar  de Arnhemse Bovenweg 4.  Tevoren waren alle verre familieleden Van de Poll afscheid komen nemen van "Beek en Royen". De waardevolle spullen (portretten, zilverwerk en porselein) werden ondergebracht in een familie-stichting: Van de Poll-Wolters-Quina Stichting. Onderdelen van het familiearchief op Huize "Beek en Royen" gingen naar uiteenlopende musea en instellingen. Ogenschijnlijk de minst 'waardevolle' onderdelen van haar archief bewaarde zij vooralsnog. Daar had freule Jo andere plannen mee.  Haar vader, Jhr. E. H. van de Poll (1823-1909) (RNL,GGG) en haar broer Jhr. MI: Dr. F. van de Poll (1860-1937) (R.O.N. met de zwaarden), waren beiden lid van de gemeenteraad Zeist geweest en nauw verbonden met  het muziekleven als voorzitter van  het Koninklijk Zeister Harmonie Muziek gezelschap. De Nederlands Hervormde gemeente te Zeist was het kerkelijk tehuis van de familie maar in politiek opzicht waren vader en zoon Van de Poll liberaal. De familie behoorde tot de regentengeslachten van Amsterdam, die door Koning Willem I in de adelstand waren verheven. Grootvader Frederik van de Poll (1780-1853) was na een ongelukkig optreden als burgemeester van Amsterdam ontslagen. Zijn benoeming tot gouverneur des Konings in de provincie Utrecht zag hij als een rehabilitatie maar ook dit ambt liep minder goed dan gewenst. Na eerdere problemen werd hij in 1850 op voordracht van Thorbecke door Willem III ontslagen. Vader Jhr. E. H. van de Poll was tot 1901 inspecteur bij de Rijksdienst Registratie en  Domeinen. Tevens was hij van 1862-1902 directeur van de Levens-Verzekeringsbank "De Kosmos" te Zeist, waarvan later  het kantoorgebouw letterlijk in zijn tuin werd gezet! Zijn zoon Jhr. E van de Poll (2) was van deze verzekeraar eerst adjunct-directeur en   later commissaris. Het faillissement van  deze maatschappij leidde in 1922 tot de eerste toezichtswetgeving op de levensverzekeraars in Nederland.  Het prestige van de familie Van de Poll te Zeist had vanwege de nauwe banden met de amateur muziekbeoefening hier niet onder geleden. Deze broer van freule Jo, Frits, was zoals zo velen van adel erg geïnteresseerd in genealogie, familie-en lokale geschiedenis. Vier jaar vóór zijn overlijden had hij in de Zeister Courant van 22 juli 1933 de suggestie gedaan om te komen tot een nieuw historisch museum in Zeist. In het in 1924 door de gemeente Zeist in eigendom verworven Zeister Slot is een zendingsmuseum vóór 1940 van de Zeister Broedergemeente gevestigd geweest. Naar aanleiding van een schenking van aquarellen betreffende het Huis Kersbergen sprak het gemeenteraadslid Geijtenbeek (RKS!') op 15 december 1937 de hoop uit dat "er alle aanleiding zal zijn een blijvende tentoonstelling in het leven te roepen hetgeen een attractie voor deze gemeente zal vormen". Er was dus kennelijk een bredere voedingsbodem voor deze gedachte van Jhr. F. van de Poll. Voorts werkte de Zeistenaar C. Pama aan een geschiedenis van Zeist die in drukproef met het jaartal 1940 in de collectie van het Zeister Historisch Genootschap Van de Poll Stichting aanwezig is. Deze gedachte van  jonkheer Frits kreeg in 1933 geen verdere vorm. Na de Tweede Wereldoorlog pakte zijn zus Jo de idee weer op en in 1949 stond zij in contact met het gemeentebestuur van Zeist om te komen tot een lokaal historisch genootschap, waaraan zij de naam van haar broer wilde verbinden. Op 24 september 1951 werd de Van de Poll Stichting opgericht. Freule Jo fungeerde  als oprichter en tot haar dood als beschermvrouwe. Elf koffers vol met papieren legateerde zij na haar  dood in 1970 aan de door haar gekoesterde Van   de Poll Stichting. Het  toenmalige bestuur aanvaardde de koffers volgaarne en zette ze in de kelders van  het Zeister Slot. Op 12 maart 1988 verleende het bestuur; op voordracht van het toenmalige lid van de Raad     van Beheer Drs. B. Woelderink, thans directeur van  het Koninklijk Huisarchief te s-Gravenhage, opdracht tot inventarisatie. Het Prins Bernard Cultuurfondsfonds te Amsterdam verleende daartoe een subsidie van f 50.000,-. De Zeister gemeentearchivaris, R.P.M. Rhoen, toen lid van  de Raad   van  Beheer, bracht op 23 november 1990 persoonlijk de elf koffers naar Amsterdam, waar op  het gemeentearchief aldaar Drs. B.R. de Melker aan  het werk toog. Vrijdag 20 juni 1997  kon in de Willem  Pijperzaal van  Hotel "Figi" door    de gemeentearchivaris van Amsterdam de voltooide inventaris aan  mij worden aangeboden. In 1998 verscheen de inventaris in druk (3).  Voor de historie van het Huis Oranje-Nassau zijn vooral de brieven van  de zussen van freule Jo, Jkvr. F.L.H. (Henriëtte) van de Poll (1853-1946), hofdame sinds 1880 van Koningin Emma en superintendante van de opvoeding van Koningin Wilhelmina in de periode 1891-1896, hofdame du Palais tot het overlijden van   Koningin Emma in 1934 en Dame du Palais honoraire tot haar dood in 1946, en Jkvr. Pauline Louise ("Lou") van   de Poll (1857-1943), Dame du Palais belast met de opvoeding van prinses Juliana (K. B. van  1 december 1909), eervol ontslag bij K.B. van 1 maart 1920 met behoud van  de titel Dame du Palais honorair aan de familie op "Beek en Royen", van groot belang.  Brieven gekuist .. Vanaf 1 februari 1880 deed freule Henriëtte dat dagelijks. Deze correspondentie is ook gebruikt met toestemming van het  bestuur door Cees Fasseur voor: Wilhelmina. De jonge Koningin, Uitgeverij Balans, 1998. Freule Jo heeft de correspondentie van haar zusters wel "gekuist". Te grote openhartigheid van de hofdames over leden van het  Koninklijk Huis en de hofhouding is door de censuur van freule Jo geschrapt. Daarmee heeft de briefwisseling een gedeelte van haar historisch belang verloren. Onderzoekers kunnen nu nog slechts gissen naar de verontwaardiging van freule Henriëtte over het gedrag van Koning Willem III!  Met de verhuizing in 1951 uit "Beek en Royen" kwam een einde aan de particuliere bewoning van  het Huis "Beek en Royen". Voor  de toekomst was de Van de Poll Stichting opgericht met een  kapitaal van f25,-. Op 5 december 1949 had het College van B en  W van Zeist besloten de juridisch adviseur van freule Jo, de advocaat Mr. FA. Beunke, compagnon van Mr. H.L.L. van Hoogenhuyze, op 12 december d.a.v. te ontvangen "ten behoeve van  de vorming van een stichting voor bewaring van oudheidkundige voorwerpen". Bijna twee jaar later had zij het monument voor haar broer Frits opgericht. 

Toen in 1939 de politieke en militaire spanningen in Europa hoog opliepen, besloot de Nederlandse regering in augustus van 1939 tot algehele mobilisatie. Nederland bereidde zich voor op een eventuele oorlog met Duitsland. De Grebbelinie werd op het laatste moment als hoofdverdedigingslinie ingericht en alsnog aangepast, maar ook de Nieuwe Hollandse Waterlinie werd in stelling gebracht. Zo ook Fort bij Rijnauwen bij Bunnik. Kapitein Klaas Brouwer van het 28e Regiment Infanterie moest zich vanuit zijn kazerne in Assen via het Centraal Station in Utrecht naar Fort bij Rijnauwen begeven. Het fort moest in gereedheid worden gebracht voor eventuele oorlogshandelingen. Bij aankomst bleek dat nog geenszins het geval te zijn. Er was veel werk te doen. In de omgeving van Fort bij Rijnauwen, het gebied tussen de verschillende andere forten in, werd een hoofdweerstandsstrook aangelegd voorzien van granaatvrije groepsschuilplaatsen. Door de betrekkelijk hoge ligging kon dit gebied niet onder water worden gezet. Ook werden er in dit gebied kazematten gebouwd met een gietstalen koepel erin voorzien van een mitrailleur. Op Fort bij Rijnauwen verscheen er ook een exemplaar gericht op het Rijnsoever, de weg waarlangs verwacht werd dat de vijand het fort zou benaderen. Ook werden op de hoek van het Rijnsoever en de Zandlaan  vechtwagen versperringen aangelegd. De zogenaamde 'aspergeversperringen' zo genoemd omdat de immense stalen balken als asperges uit de grond staken. Enkele jaren geleden is de markering weer aangebracht op het Rijnsoever waar ze origineel gestaan hebben. Op de Rhijnauwenselaan, vlak voor de Provincialeweg werd zo'n versperring ook aangebracht. Op het buitenfort van Fort bij Rijnauwen (parallel aan het huidige wandelpad daar) werd een groepsnest ingericht compleet met schuilplaatsen van gewapend beton. Vanaf de Kromme Rijn, halverwege de Rijnsoeverbrug en het theehuis, werd in het weiland in de vorm van een zaagtand richting de Rhijnauwenselaan een tankgracht gegraven. Aan de oostkant schuin aflopend, maar aan de west kant steil oplopend om vijandelijke tanks vast te laten lopen. De tankgracht ligt er nog steeds en vanuit de lucht is de loop ervan nog goed te zien op Google Maps. Op 13 mei 1940 viel de Grebbelinie en het Nederlandse leger trok zich terug op de Nieuwe Hollandse Waterlinie en dus ook op Fort bij Rijnauwen. Maar gelijktijdig hiermee capituleerde Nederland en spoedig viel Fort bij Rijnauwen in Duitse handen. Het Duitse leger nam het fort vooral in gebruik als opslagplaats van wapens en munitie en het grote open binnenterrein, het terreplein, werd oefengebied voor geval dat ze betrokken zouden raken bij gasaanvallen tijdens gevechten. Daarvoor groeven ze op het binnenterrein loopgraven waarvan resten nu nog in het terrein zichtbaar zijn. Ook werd een luistertoestel opgericht waarmee de Duitsers vijandelijke vliegtuigen konden opsporen en herkennen. Het stond vlak voor de voormalige fortwachterswoning. De huidige Stayokay, toen ook al jeugdherberg, werd door de Duitsers gevorderd en in het huidige Theehuis Rhijnauwen werden Duitse soldaten ondergebracht. De meest zwarte bladzijde van de geschiedenis van Fort bij Rijnauwen moet dan nog komen. In de loop van de eerste oorlogsjaren ontstaat verzet onder de Nederlandse bevolking tegen de vaak onmenselijke maatregelen die door de bezetter worden getroffen. Door infiltratie in verzetsgroepen en door de contra spionage, het beruchte England Spiel, lopen veel verzetsmensen tegen de lamp en worden opgepakt. Ze zitten eerst elders in Nederland gevangen, maar worden ten slotte overgebracht naar een van de twee gevangenissen in Utrecht: aan de Gansstraat of aan het Wolvenplein. De gevangenen kwamen daar voor het Feldkriegsgericht, dat zitting had in deze gevangenissen. Daar werd  uiteindelijk de definitieve straf uitgesproken en vastgesteld. Enkele dagen daarna werd het vonnis voltrokken op het binnenterrein van Fort bij Rijnauwen. Gebonden aan een houten paal met of zonder blinddoek om. Zo stierven voor een Duits vuurpeloton daar een kleine honderd verzetsmensen. Soms bestaande uit complete groepen, een enkele keer een individueel persoon. Maar altijd meerdere tegelijk. De fusillades vonden meestal vroeg in de ochtend plaats. Vlak na zonsopgang, zo wisten omwonenden enkele jaren geleden nog uit eigen herinnering te vertellen. Na de oorlog werd de plek van de fusillades al vrij snel bezocht door nabestaanden. Maar pas vanaf 1980 worden hier jaarlijks al deze verzetsmensen die hun leven gaven om een ander te redden herdacht. 'Opdat wij nooit vergeten'. April 2025 Foto 1: groepsschuilplaats type P op buitenfort Fort Rijnauwen Foto 2: resten van tankgracht ter hoogte van Rhijnauwenselaan Foto 3: herstelde aspergeversperring op Rhanuwenselaan

Het Kromme Rijngebied is een van de vier landbouwgebieden die in de provincie onderscheiden worden. Het is een duidelijk afgebakend gebied met een vanouds duidelijk eigen identiteit. De gemiddeld grote, levensvatbare landbouwbedrijven en de overwegend katholieke boerenbevolking zijn de belangrijkste kenmerken daarvan. Het Kromme Rijngebied behoort tot het landschapstype van het rivierkleigebied. De sterk meanderende Kromme Rijn ontstond omstreeks 1000 voor Christus. Na die tijd traden er door verzanding afvoerproblemen op. Het definitieve einde van de Kromme Rijn als belangrijke Rijnarm vond in 1122 plaats, toen de rivier bij Wijk bij Duurstede werd afgedamd. De afdamming had een beter waterbeheer tot gevolg en leidde tot het ontginnen van de moerassige komgronden. Het Kromme Rijngebied wordt landschappelijk gekenmerkt door oeverwallen en kommen, die ontstonden doordat de rivier regelmatig buiten haar bedding trad, waardoor er zand en klei afzetting plaatsvond. Door het gewicht van het zand werd dit bij overstromingen dicht in de buurt van de bedding afgezet, terwijl de lichtere kleideeltjes meer landinwaarts bezonken. Zo ontstonden de wat hogere, zanderige oeverwallen en de lage kommen met klei. In de Romeinse tijd nam de landbouw op de stroomruggen sterk toe. Ook na het vertrek van de Romeinen bleef de bewoning en de landbouw vooral op de hoge stroomruggen geconcentreerd. Hier ontstonden al vroeg plaatsen als Bunnik, Odijk, ’t Goy, Houten, Werkhoven, Cothen en Wijk bij Duurstede. Door de afdamming van de Kromme Rijn in 1122 bij Wijk bij Duurstede gaat de landbouw in het Kromme Rijngebied een nieuwe fase in. De moerassige komgronden konden worden ontgonnen en er stonden lintdorpen, zoals Langbroek en Schalkwijk, maar ook lintbuurten zoals de Wijkersloot, de Amerongerwetering en de Houtense wetering. Die ontginningen van moerassige komgebieden waren het gevolg van het ontstaan van een toenemende behoefte aan landbouwgrond vanwege de groei van de bevolking. De akkerbouw en in veel mindere mate de veeteelt vormt van 1400 tot ongeveer 1850 de belangrijkste bestaansbron. Opmerkelijk is, dat er in Cothen nog een overblijfsel uit die tijd te vinden is, nl. een restant van een vroegere gemeenschappelijke weide. De huidige hoogstamboomgaard in het centrum van het dorp is een restant uit die tijd. Vee van diverse boeren werd ’s avonds naar de gemeenschappelijke weide gebracht, o.a. om diefstal te voorkomen. Het is uniek te noemen dat een dergelijke gemeenschappelijke weide bewaard is gebleven. Tot de 19e eeuw vindt er vrijwel geen bemoeienis van de mens met het landschap van het Kromme Rijngebied meer plaats die ingrijpende gevolgen voor de landbouw hadden. Wel werd na 1865 in sommige plaatsen de Kromme Rijn rechtgetrokken door meanders af te sluiten. Dit vond o.a. plaats in het kader van de Nieuwe Hollandsche Waterlinie. Daarnaast had de landbouw in Schalkwijk, Houten en Bunnik te maken met de aanleg van vestigingswerken, zoals forten, bunkers en kazematten. Ook werden plaatsen als Houten, Bunnik en Schalkwijk doorsneden door de aanleg van spoorlijnen, zoals Utrecht – Arnhem in 1850 en de spoorlijn Utrecht – Den Bosch in 1868. De jaren vijftig van de 19e eeuw kenmerken zich door een slechte conjunctuur, maar ook door de opkomst van de fruitteelt in het Kromme Rijngebied wat tot een toename van welvaart bij de boerenbevolking leidde. De akkerbouw nam af, maar ook het weidebedrijf nam in omvang toe. Veel boerderijen die tussen 1850 en 1900 werden gebouwd waren van het zogenaamde T-type. Dit type boerderij laat zien dat het wens van boerengezinnen was om meer ‘gerieflijk’ te wonen. Dit was pas mogelijk bij een zekere welvaart. In de tweede helft van de 20e eeuw krijgt de landbouw in het Kromme Rijngebied met grote veranderingen te maken. Vanaf die tijd gaan er vernieuwingen in de bedrijfsvoering van de landbouw in het Kromme Rijngebied plaatsvinden. Alles wordt grootschaliger en één man/vrouw maken bij de bedrijfsvoering van veel techniek en machines gebruik. In het bijzonder een florerende tak als de fruitteelt werd verder uitgebouwd en de melkbedrijven namen sterk toe.  Daarnaast verdwijnen er na 1970 de nodige boerenbedrijven vanwege de omvangrijke woningbouw in Houten, Bunnik en Wijk bij Duurstede. Ook worden er boerenbedrijven beëindigd omdat kinderen het bedrijf niet willen overnemen, omdat ze geen interesse in het bedrijf hebben en de voorkeur geven aan een bestaan buiten de landbouw. Gesteld kan worden, dat het Kromme Rijngebied na die tijd verandert van een gebied met een van ouds sterk agrarisch karakter naar een gebied met kenmerken van een verstedelijkt woonkarakter, waardoor de agrarische functie op de tweede plaats komt te staan en de grote intensieve melkbedrijven gaan domineren, o.a. omdat deze tak voor een redelijk stabiel inkomen zorgt.

Van de 15 versterkte boerderijen in de huidige gemeente Houten is alleen het poortgebouw van boerderij Bovit aan de Warinenpoort nog zichtbaar. De boerderij draagt in de praktijk de naam Steenen Poort.  Versterkte boerderijen waren vaak eigendom van rijkere boeren. De boerderij had een poortgebouw en een gracht, waardoor ongewenste personen op afstand werden gehouden. Sommige versterkte boerderijen behoorden bij een naburig kasteel of een kapittel.  De geschiedenis van boerderij de Steenen Poort gaat terug tot 1572, wanneer deze wordt genoemd in het testament van Adriaen Beyer. Mogelijk dat de boerderij al veel eerder bestond, maar daar is niet zoveel bekend over. In een overeenkomst uit 1614 wordt melding gemaakt van een huis, een hofstede, een hooiberg, een schuur en een poort. Hierdoor weten we dat het poortgebouw in 1614 bestond en waarschijnlijk al eerder. Monumentendeskundigen gaan er vanuit dat het poortgebouw uit de 16e eeuw dateert.  De poort Het poortgebouw is gemaakt van kloostermoppen. De balken zijn uit de 17e eeuw of later. Er wordt daardoor aangenomen dat de zolder van het poortgebouw is herbouwd. Vermoedelijk gebeurde dit in of na 1704, omdat in dat jaar de boerderij door een storm is beschadigd. In het metselwerk van de zolder zijn 137 duivennissen in de muur uitgespaard. De duiven werden gehouden voor consumptie en de mest werd gebruikt voor op het land. De poort stond aan de achterzijde van de boerderij. De voorkant van de boerderij staat naar de Houtensewetering toe. De Houtensewetering werd gebruikt voor het afvoeren van producten per schip, richting Utrecht. De poort is sinds ongeveer 1980 niet meer geopend, omdat de kans bestaat dat deze daardoor defect raakt. Vroeger gebeurde dit openen alleen bij speciale gelegenheden. De gracht is waarschijnlijk in de 16e eeuw gegraven en in de 18e eeuw gedempt. Op een kadastertekening uit 1832 is geen gracht meer te zien. Boerderij Boerderij Bovit was oorspronkelijk een langhuisboerderij. Bij de gewelddadige storm in 1704 raakte het huis net als de poort beschadigd. Het voorhuis is daarna hersteld en heeft daarbij haar huidige aanzien gekregen. In de 20e eeuw vinden er verschillende restauraties plaats. Rond 2015 wordt voor het gebouw een nieuwbouwwijk aangelegd. Bijzonderheden Marinus van Rooijen wordt in 1897 geboren in de boerderij. In 1924 wordt hij gewijd tot priester. Marinus van Rooijen verzet zich via de kerk openlijk tegen de Duitse bezetting en nadat hij in 1941 wordt opgepakt sterft hij in concentratiekamp Dachau. Vanaf 1960 is de boerderij de startplaats voor de jaarlijkse ontgroening van de Utrechtse studentenvereniging Tres Faciunt Collegium. In 1965 vindt deze ontgroening ook plaats en 20 minuten na het vertrek van de boerderij, stikt een student in een roetkap. Deze gebeurtenis staat bekend als de roetkapaffaire. 

Aan het einde van de Langstraat in Bunnik bevindt zich woongemeenschap De Kamp. Ter gelegenheid van het 30 jarig bestaan in 2015 werd de geschiedenis van de Woongemeenschap De Kamp beschreven in een boekje . De geschiedenis van De Kamp vóór 1985 werd slechts summier beschreven. In dit stukje meer over de voorgeschiedenis. Volgens de registers van het oudschildgeld  was in 1536 de heer Van Gaasbeek de eigenaar en Dirck Claesz de gebruiker van wat nu De Kamp is. Ergens tussen 1536 en 1566 kwam het in bezit van de heren en vrouwen van Beverweerd. Dat blijft zo tot 1763 wanneer het huis, bakhuis en berg en omtrent 422 roeden boomgaard voor een bedrag van fl. 325,- verkocht worden aan Jacob Schuts. In 1772 kocht Jan Pesters de grond en de bebouwing, en in 1782 koopt hij de erfpachtcanon af. In deze familie blijft het dan tot 1957. De laatste boer, Teunis Lokhorst, kocht De Kamp toen van Harmanna Bonificia Aleida Conringh Roessingh, de weduwe van Gerhard Jacob IJssel de Schepper. In 1978 verkocht de weduwe van Teunis alles aan een projectontwikkelaar. Die deed er niets mee, en in 1985 werd alles verkocht aan de Woongemeenschapp De Kamp. De grond waarop De Kamp stond verwisselde in de loop der eeuwen dus maar een paar keer van eigenaar. De bebouwing erop was van de pachters.  In het boekje over De Kamp staat dat de eerste bewoner en eigenaar waarschijnlijk Cornelis Teunisz van Rooyen heette. Dat is niet juist. Hij was zeker niet de eerste bewoner.  De eerste pachter waarvan wij de naam weten is Dirck Claesz. Dit was een van de grootste pachters in Bunnik destijds, alhoewel hij ook veel grond in eigendom had. Hij woonde waarschijnlijk op De Brakel. In 1536 wordt hij genoemd als pachter van een halve morgen land aan het einde van de Langstraat. Hindrick Dircksz volgde hem op. Waarschijnlijk was dit zijn zoon, maar dat is niet geheel zeker. Deze Hindrick Dircksz was in 1599 nog steeds de pachter. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Dirck Hendricks. Voor 1648 werd Cornelis Teunis van Rooyen pachter. Zijn dochter Jannigje Cornelis van Rooyen nam de huur daarna over. Ze was in 1695 getrouwd met Claas Hendrikse op de Laar, ook wel Claas op het kampje genoemd. Claas en Jannigje werden opgevolgd door dochter Maria van Laar. Daarna volgt een reeks van kettinghuwelijken: dat zijn huwelijken waarbij een weduwe opnieuw trouwt, haar weduwnaar trouwt ook weer enzovoorts. Maria van Laar trouwde in 1732 met Jan Zegersz van Herpen. Na Maria’s overlijden hertrouwde Jan  in 1750 met Jannigje Cornelisdr van de Leemkolk. Toen Jan Zegersz overleed, hertrouwde zijn weduwe met Barent Hensman. In 1763 verkochten ze hun huis aan Jacob Schuts, een rijke koopman uit Utrecht.  In 1772 werd alles verkocht aan Jan Pesters. Hij kocht de bebouwing, en hij kocht de erfpachtcanon in 1782 af. Vanaf dat moment was hij dus volledig eigenaar van zowel de grond als de bebouwing die erop stond.  De pachter na Barent Hensman en Jannigje Cornelisdr van de Leemkolk was Gerrit Janse van Beek, getrouwd op 13 mei 1760 met Catharina van Schaik. Vanaf augustus 1772 was Willem Dirksze van ’t Nederend de pachter. Hij werd begraven op 15 mei 1798, en bij de aantekening van zijn begrafenis staat er bij dat hij woonde op De Kamp.  Van 1796 tot 1818 woonden Hendrik Breeschoten en zijn vrouw Dirkje de Greef op De Kamp. Daarna neemt een familie Van Schaik het over: eerst Arie van Schaik, en daarna zijn zoon en dochter Jan en Petronella. Zij bleef als laatste over, en overleed uiteindelijk in 1901. Eerst neemt Reijer Lokhorst de pacht over, en daarna zijn zoon Teunis Lokhorst. De boerderij was inmiddels helemaal vervallen, en een nakomeling van de familie De Pesters besluit een nieuwe boerderij neer te zetten. Die nakomeling was op dat moment Gerhard Jacob IJssel de Schepper, zoon van Carolina Elisabeth de Pesters, kleinzoon van Jan Everard de Pesters en Jacoba Margaretha van Hengst.  Lokhorst woonde er overigens niet alleen. Uit het kadaster blijkt dat er verschillende dienstboden en knechten op de boerderij woonden. Als laatste bijzonderheid over De Kamp de naam. Uit de rekeningen van de rentmeester van Beverweerd blijkt dat het enige stuk land wat Beverweerd had rond 1710 in het gerecht Bunnik De Kamp was. Uit de rekeningen van Beverweerd  blijkt dat het land waarop toen Jan Zegersz van Herpen woonde niet De Kamp heette, maar het “goet ten Rijn” . Hij en later zijn weduwe moesten 12 gulden erfpachtcanon betalen aan Beverweerd. Later werd dit 14 gulden. Nu is er natuurlijk ook het “goed ten Rijn” zoals we dat tegenwoordig kennen, liggende in Vechten. Hierin is nu de keuken van restaurant de Veldkeuken gevestigd. Dit kan niet hetzelfde zijn als het “goet ten Rijn” uit de rentmeestersrekeningen. Het goed ten Rijn te Vechten was minimaal vanaf 1418 een achterleen wat het huis Rijsenburch te leen had van het huis Beverweerd . Het goed Ten Rijn in Vechten was in 1802 in het bezit gekomen van Jan Balthasar Strick van Linschoten en was ruim 51 morgen groot. Dat is een heel andere orde van grootte dan het huisje van Jan Zegersz van Herpen van een halve morgen. De bewoners van het goed ten Rijn in Vechten tenslotte waren in 1750 Steven van Rijn en zijn eerste vrouw Christina van Vechten. We moeten dus aannemen dat De Kamp aan het einde van de Langstraat eerst het “goet ten Rijn” heette, en pas later De Kamp.

`Een stappende haan als zinnebeeld van waakzaamheid` Burgemeester Willem Jabes van Beeck Calkoen loodste de drie gemeenten Bunnik, Odijk en Werkhoven door naar de vernieuwing van de twintigste eeuw. Hoe deed hij dit? Willem Jabes werd op 25 maart 1871 in Utrecht geboren als zoon van Aarnoud Willem van Beeck Calkoen en jvr. Pauline Albertine Ram. Hij trouwde op 14 november 1901 in Zeist met jvr. Adrienne Johanna Margaretha Repelaer; dit huwelijk werd op 3 december 1930 ontbonden. Het echtpaar kreeg vier zoons. Hij overleed op 13 februari 1945.  Stammend uit een bekende Utrechtse familie, waarin grootvader Aarnoud Jan en vader Aarnoud Willem  in Utrecht vele functies op politiek, kerkelijk en bestuurlijk gebied hadden bekleed, deed Willem Jabes rechten aan de Utrechtse universiteit; in 1898 volgde zijn doctoraal examen. Hij studeerde af met een promotie op stellingen. Hij werd opgeleid in de secretarie in Zeist. Hier bleek al snel dat Willem Jabes ijverig en nauwgezet was. In 1899 kwamen er een paar kenmerken bij die paste bij het burgemeesterschap. Hij was 2e secretaris geworden van het hoofdbestuur van het Genootschap voor Landbouw & Kruidkunde. Volgens de burgemeester van Zeist vervulde hij deze betrekking met de meesten ijver, bekwaamheid èn welwillendheid, terwijl ook zijn aangename beleefde manieren en makkelijke wijze van omgang een uitstekende indruk hadden gemaakt bij alle leden van genoemd hoofdbestuur. Met deze overtuigende woorden werd Willem Jabes in 1901 burgemeester van de gemeenten Bunnik, Odijk en Werkhoven. Deze gemeenten hadden sinds 1850 samen één burgemeester. In 1897 was voor de drie plaatsen een nieuw gemeentehuis gebouwd in het centrum van Bunnik. Van Beeck Calkoen kon zijn werkzaamheden dus in een mooi nieuw gebouw beginnen. Hij vond het belangrijk om ook in Bunnik te wonen en verhuisde kort na zijn benoeming naar het centrum van het dorp. In 1905 werd hij eigenaar van de fraaie buitenplaats Bloemerwaard met de bijbehorende landerijen, gelegen tussen de Schoudermantel en de Kromme Rijn. Inmiddels was hij getrouwd met Adrienne Repelaer; het echtpaar kreeg vier kinderen; Aernoud Willem, Frans Jabes, Philip Jan en Johan Adriaan Paulus. ‘Ik ga niét van het schip af!’ Een wapenfeit uit de loopbaan van Van Beeck Calkoen was de invoering in 1913 van het gemeentewapen van Bunnik; een stappende rode haan als zinnebeeld van waakzaamheid. Een jaar later brak de Eerste wereldoorlog uit, die het rustige Bunnik niet ongemoeid liet. De inwoners kregen te maken met inkwartiering en distributie. Bovendien lag het dorp middenin het gebied van de Hollandse Waterlinie, zodat ontruiming dreigde. Van Beeck Calkoen zei later zelf over die moeilijke periode, dat de gemeente heen en weer getrokken werd tussen het staatsgezag, het militaire gezag en haar eigen belang. In 1918 volgde het gevaar van een revolutie in Nederland. Predikant De Vrijer herinnerde zich later, dat hij aan de burgemeester had gevraagd: ‘En als ook over onze gemeente de revolutie-golf komt?’ Hij antwoordde rustig; ‘Ik ga niét van het schip af!’ Plichtsgetrouw stond Van Beeck Calkoen aan het roer van zijn gemeenten, Bunnik, Odijk en Werkhoven. Dat dit werd gewaardeerd door de bevolking, blijkt wel uit de huldiging bij zijn 25 jarig jubileum in 1926. Vlaggen waren uitgestoken, en het stadhuis was feestelijk versierd met bloemen en palmen. In optocht van ruiters met sjerpen, de plaatselijke afdelingen van arbeidersvakverenigingen met hun vaandels en enkel muziek- en zangverenigingen, begeleidden de jubilaris naar het gemeentehuis. Na afloop van een bijzondere raadsvergadering vond een huldiging plaats in het gebouw de Grondslag. Hij kreeg een ingelijst tegeltableau, dat dorpsgezichten en wapens voorstelde rond het portret van de burgemeester, met aan weerszijden twee figuren die lief en leed symboliseerden. Het cadeau van de ambtenaren was een marmeren inktstel. Naast het burgemeesterschap bekleedde Van Beeck Calkoen twintig jaar lang diverse andere functies. Hij was lid van Provinciale Staten, buitengewoon lid van Gedeputeerde staten, dijkgraaf van het hoogheemraadschap Lekdijk Bovendams, commissaris van de N.V. Provinciale Utrechtsche Elektriciteitsmaatschappij, lid van het dagelijk bestuur van de Stichting Drinkwaterleiding Zuid-Utrecht, voorzitter van de Schippersschool te Vreeswijk en voorzitter van de Tuberculosecommissie voor Bunnik, Odijk en Werkhoven. Een koninklijke onderscheiding kon voor een man met zoveel verdiensten niet uitblijven. In 1936 werd Van beeck Calkoen bevorderd tot officier in de orde van Oranje-Nassau. Tijdens zijn bewind maakten de drie gemeenten Bunnik, Odijk en Werkhoven een belangrijke ontwikkeling door. Het inwonertal nam toe, riolering, elektrisch licht en waterleiding werden aangelegd, er werd woningbouw gepleegd en er kwamen nieuwe wegen tot stand. De burgemeester kreeg steeds meer zorgen. Het werd moeilijk om de begroting sluitend te krijgen, de belastingdruk was hoog, de landhuizen langs de Kromme Rijn kwamen leeg te staan, waardoor de inkomsten van de gemeente terugliepen, en er was sprake van werkloosheid. Hoewel Van Beeck Calkoen op 25 maart 1936 de pensioengerechtigde leeftijd bereikte, wachtte hij met zijn vertrek tot hij 35 dienstjaren volgemaakt had. Uiteraard was er, net als in 1926, een groot feest georganiseerd, dat op 3 oktober plaatsvond. Op het gemeentehuis werd het afscheidscadeau aangeboden, dat bestond uit een serre ameublement met bloemstuk. Om vijf uur ’s middags begon een defilé bij de burgemeesterswoning, waaraan werd deelgenomen door 19 verenigingen uit Bunnik en een muziek muziekkorps uit Werkhoven. Van Beek Calkoen werd toegezongen door ongeveer 300 schoolkinderen, die een reep chocola ontvingen. Het uitvoerige verslag in het Utrechtsch Dagblad vermeldt: ‘Spontaan weerklonk een driewerf hoera voor de scheidende burgemeester, waarvoor deze vriendelijk dankte. De verslaggever wenste de ‘in den dienst vergrijsden burgervader’ een levensavond toe die net zo helder zou zijn als deze mooie herfstdag. De laatste levensjaren van Van Beeck Calkoen waren echter niet onbezorgd. Zijn echtgenote, die niet had kunnen wennen aan het rustige dorpsleven, was in 1924 uit Bunnik vertrokken; in 1930 was het huwelijk officieel ontbonden. Twee zoons waren al vóór 1936 geëmigreerd, respectievelijk naar Amerika en Zuid-Afrika. Een derde zoon, Frans, was in 1933 burgemeester van Ouderkerk aan den IJssel geworden. Bloemerwaard werd te groot voor de oud-burgemeester; in 1940 verkocht hij het landhuis. De nieuwe eigenaar liet het gebouw Bloemerwaard met de grond gelijkmaken en een modern huis optrekken. Een groot deel van het bijbehorende land was al onteigend in verband met de aanleg van de A12. Van Beeck Calkoen verhuisde naar Drieberg-Rijsenburg. Daar bracht hij de moeilijke oorlogsjaren door. In 1944 schreef hij aan een van zijn broers: ‘’ de dagen gaan voorbij in troostelooze eentonigheid en eenzaamheid’. Tijdens een fietstochtje met zijn zoon Frans naar Werkhoven bezweek hij aan een ‘hartflauwte’. Willem Jabes werd begraven op de Eerste Algemene Begraafplaats in zijn geboorteplaats Utrecht. In Bunnik herinnert de Van Beeck Calkoenlaan nog aan deze trouwe burgemeester. 

Langs de provinciale weg tussen Bunnik en Utrecht ligt, ingeklemd tussen deze weg en de spoorlijn Arnhem – Utrecht, een eeuwenoude boerderij met de naam Runnenburg. Vroeger was het een grote boerderij met veel land, tegenwoordig is het verbouwd tot appartementen en is er vrijwel geen land meer bij. De boerderij is nu ingeklemd tussen de spoorlijn en de Provinciale weg. De vroegste gegevens: de Broederschap De oudste geschiedenis van deze boerderij is zoals zoveel boerderijen in nevelen gehuld. De geschiedenis is echter met zekerheid terug te vinden tot zeker 1470. Via via kunnen we mogelijk zelfs terug gaan tot het begin van de 15e eeuw. Om tot 1470 terug te gaan moeten we echter eerst naar 1537. De toenmalige eigenaar, Adriaen Hermans, verklaarde toen dat hij de boerderij met een hoeve land gekocht had van de Broederschap van de Heilige Drievuldigheid. De broederschap van de Heilige Drievuldigheid werd gesticht in 1446 door Gerrit die Keijser en zijn vrouw Heijlwigen Tijman Jansdr. Het doel was het opdragen van twee missen per week op een altaar in de Buurkerk, en verder het doen van zielmissen voor de overleden broeders. Op zondag na Bartholomei (feestdag van het altaar, waarop de broederschap gevestigd werd) werd een mis opgedragen en een feestmaal gehouden. Er mochten 33 broeders zijn, bij voorkeur uit de nakomelingen van de stichter, en 2 procurators, die de broederschap zouden besturen. Over het land wat de broederschap bezat moest natuurlijk belasting betaald worden, en onder andere in 1470 wordt er een lijst gemaakt van de belastingplichtigen van het zogenaamde morgengeld. We lezen in 1470 dat er voor een hoeve land behorend aan een altaar in de Buurkerk 16 stoters aan belasting betaald moest worden. Omdat dit de enige vermelding van een altaar in de Buurkerk is van een hoeve land, kunnen we ervan uit gaan dat dit de bewuste hoeve is. Intrigerend is een kwitantie van 10 november 1467, waarin Willem van Zijl verklaarde dat hij aan deze broederschap een halve hoeve land verkocht had, gelegen te Vechten, waarvan de andere helft al aan de broederschap toebehoorde. In de fundatiebrief uit 1446 van de broederschap wordt het land te Bunnik/Vechten niet genoemd. Waarschijnlijk had de broederschap de helft van de hoeve dus verworven tussen 1446 en 1467, en de andere helft van de hoeve in 1467. Als we teruggaan naar de lijst van het morgengeld van 1434 zien we dat in 1434 Geryt Snoeck en de erfgenamen van Geryt die Witten samen een hoeve bezitten.  Daarvoor had Jan Holl deze hoeve. Alhoewel het niet 100% zeker dat het over hetzelfde perceel gaat kunnen we stellen dat we met de geschiedenis van deze boerderij terug kunnen gaan tot het begin van de 15e eeuw. Runnenburg Vanaf de zestiende eeuw is de eigendom en zijn de gebruikers bijna continu te volgen. Het Regulierenklooster in Utrecht had rond 1500 al veel land in Bunnik. Een van hun pachters was Adriaen Hermans. Hij werd vanaf 1490 al genoemd als landgenoot bij diverse transacties te Bunnik en Vechten en vanaf 1510 als pachter van de Regulieren. Behalve pachter had hij ook land in eigendom, namelijk de hoeve land die hij dus van de broederschap gekocht heeft. In 1520 droeg Adriaen Hermans zijn hoeve land op aan Gijsbert van der Haer. Die gaf het land dezelfde dag weer in erfpacht aan Adriaen Hermans. In 1537 verklaarde Adriaen Hermans dat zijn hoeve land moest vererven op zijn twee zonen, Cornelis Adriaens de oude en Cornelis Adriaens de jonge. Zijn twee dochters, Adriaenke en Alijdt, werden uitgekocht voor f 100 elk.  In 1538 volgden de beide Cornelissen hun vader op. Direct erna, op 3 juni 1538, werd de hoeve land verkocht aan Willem, vrijgraaf van Rennenberg, en zijn twee zonen Frans en Karel. Op 5 december 1544 verkocht Willem, graaf van Rennenberg, heer van Zuijlen en Oldenhoorn, deze hoeve land aan het Regulierenklooster. De boerderij Rennenberg, of Runnenburg zoals deze nu heet, komt daarmee aan zijn naam. Tot 1743 bleef Runnenburg eigendom van het Regulierenklooster en diens opvolger het Burgerweeshuis. In 1742 en 1743 werd een groot deel van het eigendom van de Regulieren verkocht. Runnenburg met het bijbehorende land werd op 28 mei 1743 aan Ciprianus Berger getransporteerd. Hij had het al in 1742 op een publieke veiling gekocht van het Burgerweeshuis.  Na zijn overlijden werd het in 1785 verkocht aan Willem van Rossum en zijn erfgenamen. Waarschijnlijk in 1865, bij een openbare veiling, werd Runnenburg verkocht aan het RK Parochiaal Armbestuur. Die bleef tot in de 20e eeuw eigenaar van Runnenburg. Omschrijving bij de verkoping van 1785 Toen in 1785 Runnenburg verkocht werd door de erfgenamen van Ciprianus Berger aan Willem van Rossum, werd er een omschrijving gegeven van wat er verkocht wordt. De omschrijving luidde toen als volgt: Een schoon welgelegen hofstede genaamd Renneberg bestaande in een hoeve lands, met huijs, twee bergen, schuur, schaaphok, duijvenhuijs, drafkuijl, bakhuijs en boomgaard, bepootinge en beplantinge daar op staande, zijnde hof en thinsgoed van de Domainen s Lands van Utrecht, op de speciale last van twee guldens vijff stuijvers voor Hofgeld daar jaarlijks uijtgaande. Mitsgaders nog 24 mergen land, strekkende van de Groeneweg, tot aan de Rijsbruggerwetering toe, alsmede nog 10 mergen land, strekkende van de Bunnikse weg, tot aan de Vordelsloot toe. Voorts 7,5 mergen land gelegen op den Hoogen Eng, strekkende van de Groeneweg tot aan den Bunnikse weg toe. Nog 2 mergen land, strekkende als evengemeld. Eindelijk 10 mergen en ’s negentig roeden land, en alsdus te zamen en in ‘t geheel groot 69 mergen 390 roeden. zoo boomgaard, weij als bouwland, verongeldende maar voor 65 mergen, edog zoo groot en kleijn. als alle de voorsz Landerijen en derzelver strekkingen en belendingen gelegen zijn, onder den Gerecht van Bunnik en Vechten, werdende derzelver Hofstede en landen in huure gebruijkt bij Cornelis Jansz Davelaar en Neeltje van Schaik Echtelieden, voor de zomme van 850 guldens jaarlijks eens geld, dewelke daaraan nog huure hebben tot Primo January en Primo Maij 1800. Welke huur den koper zal moeten uijthouden, volgens de huurcedulle den 19 February 1780 voor de Notaris Jan Tieleman Blekman en getuijgen binnen Utrecht gepasseert, waartoe bij deeze werd gerefereert. Opvallend is het schaaphok en de drafkuil. Er zijn weinig tot geen boerderijen in Bunnik waarbij dit vermeld wordt. De boerderij is nu, anno 2021, verbouwd tot appartementencomplex. Aan weerszijden van de gang over wat vroeger de deel was zijn kleine appartementjes gebouwd. Het voorhuis werd in zijn geheel verhuurd. In dit voorhuis zijn een paar elementen nog bewaard gebleven, zoals een 18e eeuwse (?) haard en een middeleeuwse kelder.

Bestuurder en secretaris-redacteur Eind jaren 60 van de vorige eeuw, in 1968, als Betty van der Ven haar diploma van het voortgezet onderwijs heeft, zag zij zich bijna genoodzaakt om thuis de moederrol over te nemen als haar moeder komt te overlijden. Het was ook het moment om te kiezen en inzetbaar te willen zijn in een nieuwe samenleving. Zo kwam ier n 1969 in Schalkwijk de jeugd openavonden van OJA,  werd de jeugdsociëteit Casa Fina opgericht, en niet te vergeten de tumultueuze vergadering van de vereniging Aksie Groen. Als Bestuurder en secretaris-redacteur zette Betty van der Ven zich met tomeloze energie in voor een nieuwe cultuur en samenleving.  Betty, Gijsberta Johanna Maria van der Ven, was op 10 april 1950 geboren in Schalkwijk. Haar ouders waren Hendrikus Maria van der Ven en Maria Geertruida Elisabeth van der Most. Zij, als oudste van vijf kinderen, groeide op in een rooms-katholiek aannemersgezin in Schalkwijk. Zij volgde onderwijs op de MULO aan de Paus Adriaanschool te Utrecht. Daarna ging zij naar het Sint Bonifatiuscollege in Utrecht waar zij de MMS, middelbare meisjesschool, voltooide.  Meteen daarna nam zij het eindredacteurschap van het tijdschrift Jeugd en Samenleving op zich en bleek haar talent voor de Nederlandse taal. Zij is MO Nederlands gaan studeren en deed hierin met glans examen. Vanaf 1977 was zij redacteur op de afdeling cursuspakketten bij de Stichting Teleac. Van de cursus Nederlandse literatuur na 1830 had zij de eindredactie en productie. Zij is in dat jaar op zelf gaan wonen. Enkele jaren later betrok zij een woning aan het Neereind in Schalkwijk. Zij legde er een uitgebreide groentetuin aan, want tuinieren was haar liefhebberij. Koken trouwens ook; zij was lid van een kookclubje dat maandelijks bijeenkwam om recepten en de wijnen die erbij horen uit te proberen. Op tal van terreinen was Betty in Schalkwijk actief op het gebied van jeugdwerk. ‘Jongeren die het niet eens zijn met de samenleving, zien het verleden als een kolossale, onontwarbare mislukking, terwijl de toekomst in hun ogen weinig meer dan de totale vernietiging van de planeet kan brengen’. Dit schreef Margaret Mead, in haar boek ‘Culture and commitment’ en ‘Wie met iets nieuws wil beginnen, zal het oude moeten verwerpen en zich op een andere toekomst moeten richten’.  In december 1969 was in Schalkwijk het initiatief genomen tot een vorm van open jeugdwerk voor 12- tot 16-jarigen. Doel was met spel en creatieve activiteiten niet alleen de jeugd te vermaken, maar vooral het nodige bij te brengen. Onder de naam OJA (Open Jeugdavonden) bleef deze organisatie tot in 1979 bestaan. Betty was daarvan secretaris. Mede door haar initiatief was in 1967 in Schalkwijk de jeugdsociëteit Casa Fina opgericht, bedoeld als trefcentrum voor de jeugd. Daarvoor wordt De Blokhut aan de Spoorlaan gebruikt. Deze was vrijgekomen door het op non-actief stellen van de verkennersgroep. Zij zette zich als lid van de begeleidingsgroep jarenlang in voor het goed functioneren van de sociëteit. Ook van de carnavalsvereniging De Platneuzen te Schalkwijk was Betty een tijdlang secretaris. Vervolgens trad zij toe tot de Senaat van die vereniging, die mede door haar toedoen in het leven werd geroepen. De Senaat is niet alleen te beschouwen als een gezelligheidsclub van oud-bestuursleden en oud-raadsleden, maar ook als een mogelijkheid de opgebouwde kennis voor de vereniging aan te wenden, advies te geven en om eventueel hand- en spandiensten te verrichten. Voor haar inzet werd zij geëerd met het Grootkruis van verdiensten. Daar was zij erg verguld mee, want naar haar mening was het een uiting dat een dorpsgemeenschap haar eigen mensen op waarde wist te schatten.  Een nieuwe secretarispost bezette Betty in 1973 bij de vereniging voor algemeen welzijn Aksie Groen, die vooral was opgericht om de ontluistering van het polderland van Schalkwijk en Tull en ’t Waal tegen te gaan. Tijdens de tumultueus verlopen vergadering van 14 januari 1974 stelden de voorzitter en twee andere bestuursleden hun functies ter beschikking. Zij toonde lef door aan het begin de leiding op zich te nemen en bracht de vergadering tot een goed einde, waarbij het agendapunt bestuursverkiezing werd verdaagd. Dit was een prestatie van formaat voor iemand die nog geen 24 jaar was en nog nooit een vergadering had voorgezeten.  In de periode 1974-1981 was de stichting Leefbaarheid kleine kernen ’t Goy-Schalkwijk-Tull en ’t Waal actief. Betty was bij deze stichting betrokken, onder meer als secretaris. In die tijd werden vooral in Schalkwijk enkele netelige kwesties opgelost, wat mede te danken was aan haar onverflauwde inzet. De stichting verzette zich onder meer tegen de bouw door een particulier van koopwoningen in Schalkwijk. Het protest leidde tot een leefbaarheidsonderzoek voor de drie dorpen en beperkte woningbouw in elk van de drie.  In de parochie Schalkwijk werd in 1976 het zogenoemde Parochiefonds nieuw leven ingeblazen. Betty was als secretaris hierbij nauw betrokken. Dit fonds was in december 1961 ingesteld ter stimulering van een jaarlijkse bijdrage aan de parochie, later bekend als Actie Kerkbalans. Het fonds was echter een slapend bestaan gaan leiden. Bij de heroprichting werd een Parochieraad tot doel gesteld als het begin van de democratisering. De organisatie hield automatisch op te bestaan toen in 1979 een nieuwe bestuursstructuur werd ingevoerd en het kerkbestuur plaatsmaakte voor het parochiebestuur en een parochievergadering. Van de laatste werd Betty meteen lid. In de parochie Schalkwijk was het kerkbestuur lange tijd tevens schoolbestuur. In 1976 veranderde dat en kwam er een aparte Katholieke scholenstichting Michaelparochie. In 1983 werd Betty voorzitter. Dit mag als een unicum worden beschouwd, want zij had als ongetrouwde zonder kinderen geen binding met het onderwijs.  Gedurende vele jaren verrichtte Betty belangeloos tal van werkzaamheden voor het weekblad De Bazuin, een landelijk opinieblad voor geloof en samenleving, cultuur en spiritualiteit. Sinds 1975 was zij lid van de Commissie Welzijnszaken van de gemeente Houten. Zij was politiek actief voor de fractie Schalkwijk van de Katholieke Volkspartij in de raad van Houten. Voor die fractie stond zij zelfs op de kandidatenlijst voor de verkiezing van 1974. Landelijk voelde zij zich meer tot D66 aangetrokken. Later werd zij daarvoor ook gemeentelijk actief. Betty van der Ven verleende ook geruime tijd haar medewerking aan de redactie van het tijdschrift van de Historische Kring Tussen Rijn en Lek.  Niet alleen voor verenigingen en instellingen stond Betty altijd klaar, maar ook voor iedereen die een beroep op haar deed. Zij was een duizendpoot. Haar geliefd dorp Schalkwijk stond centraal, maar zij keek met grote belangstelling en met graagte over de grenzen heen. Zij leefde voor haar idealen en heeft zich voor alles met hart en ziel ingezet voor een menswaardiger samenleving. Het is daarom niet vreemd dat Betty enkele malen de Communiteit van Taizé in Frankrijk bezocht om er met andere jongeren inspiratie op te doen, om binnen de eigen kerken naar de eenheid van de christelijke kerken te streven en zich toe te leggen op de maatschappelijke taken van de christenen. In die lijn is het niet verrassend dat zij op 8 mei 1985 in Den Haag aanwezig was bij de eerste manifestatie van de Acht Mei-Beweging, een stroming van een aantal katholieke organisaties en particulieren in ons land, die vanuit de behoefte om het andere gezicht van de kerk te tonen elkaar wilden bemoedigen. Aanleiding was het bezoek dat de paus later dat jaar aan Nederland zou brengen. Even vanzelfsprekend was haar lidmaatschap van de Pax Christi vredesbeweging.  Betty was doortastend en geëmancipeerd. Daar hadden weinigen moeite mee, want zij had bovenal iets ontwapenends. Haar warme aandacht voor mensen, eerlijkheid, volledige inzet en haar heldere, rake en geestige spreektrant die niemand en niets spaarde, waren haar kenmerken. Daarnaast was zij een gezelligheidsmens, die op vaste adresjes zomaar binnen kon vallen, ook al was het laat geworden.  Op 1 juli 1985 overleed zij op 35 jarige leeftijd in het Sint Antonius Ziekenhuis in Nieuwegein, en werd op het parochiekerkhof van haar woonplaats Schalkwijk begraven. Een plotseling herseninfarct maakte plotseling een eind aan haar leven.  Auteur: P.M. Heijmink Liesert

Bosch Hoeve ligt aan de Kromme Rijn ten oosten van Rhijnauwen op het gebied waar de buitenplaats Rijnsoever heeft gestaan. Er werd een klein parkje ingericht met een vijver en twee heuveltjes, vermoedelijk eind achttiende eeuw. Van 1964 tot eind 1965 kwam ik regelmatig naar boerderij Bosch Hoeve, (Rijnsoever 5), van de familie Miltenburg. Meer specifiek de tweeling Bennie en Leo Miltenburg. Ze hadden drie grotere broers waarvan de oudste broer van in de twintig de boerderij runde samen met hun vader. Meestal was ik daar op de zaterdagochtend. Ik fietste vanuit Bunnik naar Rijnauwen via de Grotelaan. Na de Grotelaan was er die tweesprong waarvan de weg rechts naar het stierestation van Van Wijk en teeltbedrijf Doeser ging. Ik ging de linkerweg op die de grote boerderij van Van Wijk passeerde aan de linkerkant en de kleinere, witte boerderij van een andere familie Miltenburg (Rijnsoever 3) aan de rechterkant. Dan lag daar dat kleine stukje bos, links, met een klein meertje in het midden, met daar direkt naastgelegen boerderij Bosch Hoeve.Vandaar dus de naam. In de winter stonden de koeien in de stal en die stal was deel van het woongedeelte van de boerderij. Die koeien, dat waren er ongeveer veertig, een gemiddeld aantal voor een melkboer van die tijd, hielpen mee met het warmhouden van de boerderij; er was geen centrale verwarming aanwezig en de woonkamer/keuken werd direct verwarmd door een kolenkachel. Een bijgelegen grote schuur had een hooizolder en tijdens de winter periode vonden daar korte “gevechten” plaats tussen en op de hooibalen die er lagen. Ik ging altijd in een overall naar de boerderij en die gaf me bescherming tijdens een van die schermutselingen op die hooizolder. We gingen wel eens “op expeditie” het weiland in. In 1964 was men net begonnen met de eerste gebouwen van de Uithof en je kon de half komplete, hoge bouwsels in de verte zien liggen. In het midden van het weiland stond een oude, houten schuur. De schuur was eigendom van een zekere Job van Schot uit Bunnik. Die oude Job had daar allerlei gereedschappen staan en op de een of andere manier waren we in staat de schuur binnen te gaan, zonder in te breken dan. Het was alsof hij die verzameling uit het oog van de rest van de wereld hield, om later, op een onverwacht moment, aan iedereen die oude ambachtelijke glorie te laten zien. Naast de boerderij lag een appelboomgaard met ster appels. Helaas zien we deze niet meer in de supermarkt. Ze waren half rood van binnen, klein en zoet. Vaak liepen daar de koeien te grazen in de zomer. Er liep een weg langs in de richting van Fort Rijnauwen. Daar gingen we vaak kijken in de zomer want de genie van het leger was daar gestationeerd. Er lag een groot meer rond die legerplaats en een populaire visplek voor de omgeving. Op bepaalde dagen kregen soldaten de opdracht een pontonbrug aan te leggen van de ene naar de andere oever, ongeveer honderd meter lang. Meestal duurde dat een ochtend en deel van de middag.  Dat kleine bosje, vlak bij de boerderij, had iets magisch. In het midden lag een piepleine meertje, die vol zat met salamanders.Soms passeerde er een groep soldaten van Fort Rijnauwen, die schoten dan een paar losse flodders af. Vaak kwamen er wandelaars langs of  fietsers, op weg naar het Theehuis Rijnauwen. In 1967 kreeg ik plots een airmail brief van Bennie en Leo waarin ze schreven dat ze nu naar Canada waren verhuisd, naar een boerderij die ongeveer vijf keer zo groot was in capaciteit als hun vroegere Bosch Hoeve. Dat was het laatste wat ik van ze hoorde. Ik ben er zeker van dat het hen goed is gegaan in het leven, daar in het onmetelijk grote, onbegrensde Canada.

Driekus Van Zijl: 'Herinneringen en verhalen uit mijn leven. Als boerenzoon ben ik geboren en heb het geluk gehad het boerenleven meegemaakt te hebben in de grote omwenteling van 1904-1984; het boerenleven met oude gebruiken, waarmee ik ook in de praktijk nog mee heb gewerkt. Het zijn herinneringen die ik van mijn ouders heb gehoord en van wat ik vanaf mijn prille jeugd tot 1984 heb meegemaakt.' De Feesttram in Brabant. Daar hadden we wel zin in! Mijn ouders hadden de gewoonte dat er op deze drie dagen vastenavond niet hoefde te worden gewerkt! Maar wanneer dit alles voorbij was met aswoensdag begon het werkelijke vasten.. Om door die 40 daagse vasten heen te komen, dat bleef moeilijk! Dus hoe vierden wij deze drie dagen in de jaren 20, 100 jaar geleden? Zo kwam het dat mijn broer Cornelis zijn priesteropleiding deed in Gemert en hij in de kost verbleef bij twee vrouwen. Ik vroeg aan mijn ouders om daar eens een kijkje te nemen. Het was tegen de laatste dagen van de vastenavond. Mijn broer Jan zou ook meegaan. Met voldoende geld, voor de kost en onderdak om bij deze vrouwen af te geven, gingen wij op pad. Toen wij bij Cornelis zijn kosthuis aankwamen keken we onze ogen uit. Daar stond een tafel met vijf stoelen en de vloer was met wit zand bestrooid en netjes aangeharkt. Een grote Brabantse kachel stond in de hoek, plus wat schilderijen aan de muur. De eerste indruk, die wij hadden, was dan ook niet anders dan, hier heerst diepe armoe. We moesten even wennen, het viel later wel mee. In Gemert was verder niets te doen. Het plan veranderde richting Den Bosch. Er zou een feesttram zijn die langs alle dorpen gaat. Inderdaad stond daar de extratram klaar. Drie wagons waren versierd met slingers, op elk balkon van de wagen een petroleumlamp, getrokken door een kleine locomotief. Een pracht gezicht! Bij elk dorp was het raak. De machinist, als ook de stoker gingen de kroeg in. Daar werd niet alleen gezongen maar ook gedronken. Het dansen gebeurde buiten, om de locomotief heen en werd het hoogste lied gezongen.Je voelde je er meteen thuis! Na zo'n half uur á drie kwartier op zo'n dorp gefeest te hebben, dan blaasde de machinist op de fluit van de locomobiel, inladen! om in 't volgende dorp weer in dezelfde herhaling te vallen. Men stapte dan daar ook weer in, na eerst nog een ronde dans om de tram te hebben gemaakt. Het was 8 uur in de avond eer wij in Den Bosch aankwamen. Toen nog gauw een hotel opgezocht en daarna den Bosch in. Een feest om nooit te vergeten. Dat hebben wij later nog wel 2 á 3 maal herhaald. Ook nog een keer zelfs met Rika en Gon Makker uit Eemnes, dit met hulp van Kees van Vulpen en zijn vrouw, dat was een zuster van mij. 

Voor, tijdens en na de oorlog 40-45 was het voor veel mensen in Cothen moeilijk om rond te komen. Dit kwam door de economische crisis in de periode 1930 – 1940. Veel mensen werkten in de agrarische sector; sommige in vaste dienst, de meeste als daggelder. Vaak waren ze overgeleverd aan de willekeur van hun baas. Het gezin van een daggelder had niets te besteden. Kinderen van 12-13 jaar moesten vaak al snel gaan werken om de kost te verdienen. Zo kregen de ouders een kaas vooruit, met als gevolg dat de ouders zich verplicht voelden om hun kind een jaar voor een hongerloontje te laten werken onder slechte omstandigheden. Het vee moest rond 5 uur uit de wei gehaald worden om gemolken te worden. Deze kinderen konden dat wel doen in weer en wind, en in de boerderij was zo’n hulpje ook welkom. De daggelders hadden  s ’winters geen werk. Ploegen, fruit plukken, gras en koren maaien was alleen zomers en in de herfst aan de orde. Op een dorp hadden veel mensen een volkstuintje waar aardappelen en groente geoogst werd. Mest voor het land kwam uit de gierput, een riool aansluiting was er niet. Als de kostwinner dan ook nog kwam te overlijden, was het een ramp voor het gezin. Sociale voorzieningen waren er niet.  Wie tot een kerkgenootschap behoorden kreeg in sommige gevallen enige steun; via het Armbestuur of Diaconie, of waren op welwillende buren aangewezen. Toen onze buurman enkele maanden voor de bevrijding op 32 jarige leeftijd kwam te overlijden en de buurvrouw eind 1944 bevallen moest van haar 5e kindje, kwam zij ook in de financiële problemen. Een boer die zeer bemiddeld was met 2 boerderijen was Armmeester en zijn taak was om bovengenoemde mensen hulp te verlenen, via het Armbestuur van de kerk.  Na de oorlog moesten via minister Lieftink mensen aantonen dat het geld, wat zij verdiend hadden in de oorlog, legaal was, en kon men de bankbiljetten bij een bank inleveren voor nieuw geld. Aan de hand van de hoeveelheid ingeleverde oude bankbiljetten kon de belasting als nog een aanslag opleggen. De bovengenoemde Armmeester had waarschijnlijk iets te veel zwart geld en probeerde verschillende malen bij de weduwe het zwarte geld te dumpen. De weduwe werd gewaarschuwd door een manufacturier die haar adviseerde geen bankbiljetten aan te nemen, maar het karige armengeld in munten aan te nemen.  Het Armbestuur ging zelfs een stapje verder. Het ging in conclaaf met de pastoor van Cothen en die van Werkhoven of er misschien een man voor haar zou zijn, die dan met haar zou huwen en het toen rijke Armbestuur zou ontlasten met de toelage. Na informatie van de Weduwe bleek de aanbevolen man niet helemaal normaal te zijn, zodat het plan van het Armbestuur in duigen viel. Maar niet getreurd in Cothen was ook wel iemand te vinden als kostwinner en nieuwe vader voor het gezin, zodat het Armbestuur uit de kosten was en de weduwe na enige tijd 4 kinderen extra had.  Bijgaand een foto van Diaconie huisjes aan de Dorpsstraat, terwijl de RK kerk enkele panden in eigendom had zodat uit de baten de mensen in nood verzorgd konden worden, met of zonder onbaatzuchtige bestuurders.  Gelukkig is er na de oorlog het een en ander veranderd door sociale zaken, weduwe en wezen rente werd verstrekt door de overheid en ook kinderbijslag. Ook is het verschil in beloning later gelijk getrokken, want arbeiders b.v. uit de Kromme Rijn streek, verdienden minder voor hetzelfde werk als mensen van de Utrechtse Heuvelrug. Vaak werd gedacht dat mensen van het platte land in ’t Kromme Rijngebied zelf wel een groente tuintje hadden op hun eigen terrein. Die konden daar natuurlijk gratis hun aardappels en groenten halen. Dat daar ook voor gewerkt moest worden was niet aan de orde.  De arbeiders klasse kregen het na de oorlog nog op een andere manier beter. Door de mechanisatie in het boerenbedrijf, mede door het Marchall plan, verdwenen de paarden en landbouw machines kwamen er voor in de plaats. Veel “boerenknechten” moesten zich omscholen, en  gingen in de bouw en elders werken. Alleen bij de fruitbedrijven hebben seizoen werkers nog extra inkomsten. Ook het vak onderwijs werd beter aangepakt.  In de Betuwe en Bommelerwaard is er veel werk verzet door Cothenaren in de bouw, ten behoeve van de wederopbouw na de vele verwoesting als gevolge van de oorlog. In Cothen zijn er 4 gezinnen geëmigreerd, 2 naar Canada 2 naar Zuid Afrika, enkele jonge mensen ook naar Canada en Zuid Afrika. Voorlopig is een en ander behoorlijk veranderd in Cothen maar ook ten goede gekeerd.                                                                                                                                            

Driekus Van Zijl: Ik ben geboren in 1904 op boerderij Ter Hul in Bunnik, en getrouwd  met Hendrika Hillegonda Maria Makker op 4 november 1942 te Eemnes. Wij komen beide uit een groot gezin. Zo waren we het wel gewend om met veel mensen om de tafel te zitten. Bij ons, ‘op Ter Hul’, was het altijd de zoete inval! Ik word later als levensgenieter gekenschetst in de goede zin van het woord. Ik heb inderdaad mijn leven welbesteed en het was intensief. Tijdens een vakantie in Fuengirola in Spanje was ik me plotseling bewust van het feit dat ik geboren ben als boerenzoon, en dat ik het geluk heb gehad de omwenteling van 1904-1984 van zeer nabij te hebben meegemaakt. Ik heb met de oude gebruiken nog gewerkt. Laat ik ’t eens proberen om mijn herinneringen op te schrijven. Ik wil graag over mijn ouders schrijven. Zij heten Piet Van Zijl, (Petrus), 1860 - 1938 , en Griet De Jong (Margretha) uit Blaricum, 1865-1940. Mijn vader is twee keer getrouwd geweest. Zijn eerste vrouw heette Johanna Cornelia De Wit, zij kwam uit Vreeswijk (1858-1893). Na 3 gelukkige jaren sloeg hem het noodlot toe. Bij de geboorte van het derde kind stierf zij in het kraambed. Mijn vader vertelde mij, een zeer zware tijd te hebben meegemaakt. Zo bleef hij met drie kleine kinderen achter. De familie heeft hem geweldig geholpen, vertelde hij vaak. Hoe lang hij weduwnaar is geweest, is mij niet bekend. Wel dat hij op aanraden van Pastoor Jansen zijn tweede vrouw uit Blaricum heeft leren kennen. Margretha Clazina De Jong. Hij vertelde dat het niet gemakkelijk was een meisje uit Blaricum weg te halen. Dat ging vaak met vechten en ruzie gepaard. Doch ik voelde me sterk, zei hij dan, en opgewassen tegen zo’n stel dorpelingen. Na ze een paar keer uit elkaar geslagen te hebben, heb ik weinig last meer van hun gehad. Ik ging altijd met de Tilbury en wat er dan gebeurde was, dat zij het paard onverwacht een klap met de zweep gaven. Doch ik was voerman genoeg om hem in bedwang te houden. Uit het huwelijk van mijn ouders zijn naast de 3 kinderen, nog 9 geboren; 6 jongens en 3 meisjes. Mijn ouders hebben in totaal 12 kinderen grootgebracht, waarvan ik het 10e kind ben.  Mijn moeder is geboren in 1865 in Blaricum, waar zij haar jeugd heeft doorgebracht. Zij kwam uit een gezin van 8 meisjes en 2 jongens. Haar vader was tegelijk boer, grutter, en burgemeester van Blaricum. Er is een weg naar hem genoemd, de burgemeester de Jongweg. De boerderij is een Rijksmonument en op het land staat een korenmolen. Het gezin van mijn moeder kwam uit een erfgooiers geslacht. Zij kon prachtig vertellen over hen en over de meent.  De meent en de erfgooiers  Over het ontstaan van de meent bij Blaricum volgden we haar naar het jaar 968. Er leefde een graaf Wichman met zijn echtgenote, Luetgardis, dat was weer de dochter van een der graven van Vlaanderen. Deze graaf Wichman bezat 2 dochters en 1 zoon. Zijn vrouw kwam te overlijden toen de dochters huwbaar waren. Eén van de dochters schijnt met het geld van haar vader een klooster te hebben gesticht. Het klooster werd gebouwd op de Eltenberg, en werd later opgekocht door Floris V, gelijk met de eigendommen die in het Gooi waren gelegen. Dat zette veel kwaad bloed, en dat werd nog erger, toen de bisschop van Utrecht zich ermee ging bemoeien. Hij kwam in conflict met de heren van Amstel en de Graven van Holland. De bisschop wist hun te dwingen hun eigendommen ook te verkopen aan Floris V. Dat was zwaar tegen het zere been van de samenzweerders en edelen. Als wordt vermoed waar ondertussen Floris gevangen wordt gehouden en wanneer hij verplaatst wordt door koerier Gerard van Velzen, dan liggen de erfgooiers op de Laarder heide in hinderlaag om Floris V te bevrijden. Gerard van Velzen wordt bang en keert terug naar Slot Muiden, waar hij Floris vermoord. Dat de boeren toen getracht hebben Floris V te bevrijden is naar alle waarschijnlijkheid goed in gedachte gebleven, en zeer wel de reden zal zijn geweest, om al dat land dat ruim 6000 hectare groot was, aan de erfgooiers te geven. Op de meent kwamen boeren uit Blaricum, Laren, Huizen en trokken hiervan profijt. Het hooiland was dan afgezet en verdeeld onder de scharende boeren. Er waren in het jaar 1700 1083 gerechtigden, waarvan 624 niet scharende boeren. Soms liepen wel 500 koeien of nog wel meer op een koppel. In die tijd kwam het nogal eens voor, dat een boer soms wel 4 of 5 koeien op de meent meer liet lopen. Dat vee werd dan verbeurd, verkocht verklaard, en de opbrengst werd in de pot van stad en land gedeponeerd. Dat werd dan weer zwaar aangevochten door de niet erfgooiers. De herrie brak pas goed los, toen bekend werd gemaakt, dat al het vee dat naar de meent werd gebracht, gebrandmerkt moest worden. De opposanten probeerden hun vee zo op de meent te krijgen. 28 april 1904 is er toen nog een dode gevallen, een zekere Christiaan Smit uit Laren. Daarna is er wel een kleine correctie geweest, door bijvoeging van wat nieuwe leden, en de rust was weer gekeerd.  Als een spoorlijn wordt aangelegd, de Ooster spoorlijn van Amsterdam naar Amersfoort, loopt deze lijn dwars door de meent, juist daar waar veel zand aanwezig was. Er was op de eerste plaats zeer veel wild op de meent, en ten tweede, door de uitbreiding van de dorpen en door de aanleg van de spoorlijn, kwam er vanzelf meer vraag naar wildbraad. Hoe lucratief werd dit? Het was bij de erfgooiers op de meent de gewoonte om het jachtrecht geheel aan zichzelf te houden. Ook was het een tijd geweest dat zij het wild niet zo gemakkelijk geplaatst konden krijgen. De erfgooiers zelf hadden daar ook niet zoveel tijd voor over gehad. Maar dit veranderde bij de komst van de spoorlijn. Herman Vos, ook een erfgooier van de meent, maakte prompt van de jacht een beroep. Hij is later nog bekeurd geweest. De oorzaak hiervan was dat een van de bestuursleden zomaar op eigen houtje de gehele 6000 ha aan Koningin Wilhelmina had verhuurd. Dat was een mooie uitloop geweest voor Prins Hendrik, maar dat pakte heel anders uit; het jachtrecht bleef in handen van erfgooier Herman Vos.  Zo kon mijn moeder uren verhalen vertellen en ze was geweldig goed, om de verschillende uiteenzettingen uit elkaar te houden. Haar vertellingen waren zo glas helder, dat men vanzelf scherp naar haar bleef luisteren. De streek rond Blaricum bleef door haar verhalen op mij een grote aantrekkingskracht houden.

Het opdringend Protestantisme in de Nederlanden was, zelfs door doodstraffen niet te stuiten. Politieke gebeurtenissen gaven tenslotte de doorslag dat in 1580 de Katholieke kerk plaats moest maken voor de Calvinistische. We nemen opnieuw de Achterdijk in het vizier, maar nu op een tijdstip ná deze ingrijpende maatregel.  De Achterdijk Het was een  wonderlijk gezelschap, dat op de 3e juli 1593 uit de stad Utrecht het platteland optrok. U ziet ze daar! Op de smalle en onverharde, maar nog niet zo lang geleden van kuilen geëffende en aangeharkte Achterdijk, rijdt een statige karos, bespannen met vier paarden en daarin, met de sabel op zij, de zwierige edelman Frederik van Zuilen van Nijeveld, de stadspatricier Henrick Buth en de strak voor zich uitkijkende dienaren van het Goddelijk Woord, Johannes Gerobulus en Gerardus Blockhoven. Niet de eerste de besten! Vooral dominee Gerobulus niet. Als vurig Calvinist was hij in het verleden door de Katholieke overheid vervolgd, had hij overal in de Nederlanden gevangen gezeten, was hij balling geweest in Emden, en lid van de vroegste Synoden. In december 1578 was hij aan het hoofd van een troep Walcherse calvinisten het praktisch homogeen Katholieke Zuid-Beveland binnengevallen, had er de beelden in de kerken doen breken en de altaren laten omgooien en, staande tussen het puin van de van hun sokkel gevallen heiligen in de grote Sint Maria Magdalenakerk te Goes, Zuid Beveland voor het protestantisme opgeëist.  Dat was in 1578. In 1593 was hij predikant in Utrecht en op 3 juli hobbelde hij over de Achterdijk als lid van de visitatiecommissie van de kerken op het platteland. De commissie was ingesteld door de Staten van Utrecht. Deze heren waren Calvinist en de rooms-Katholieke eredienst was bij plakkaat van 1 juni 1580 voor geheel Utrecht afgeschaft en verboden, maar op het platteland had men zich aan dit verbod niet veel gelegen laten liggen. Aan ds. Gerobulus lag dat niet, hij had de Staten al genoeg opgeroepen ‘om de hoede en de wacht te houden over de kudde Christi op het platteland’, of om de Staten te bewegen, ‘eens ordre te stellen, tot behoorlijkcke ende eenparige bedieninge der kercken ten platten lande onder uw E.E. jurisdictie geseten’.   En nu was het dan zover! De commissie had tot taak verslag uit te brengen over de kerkelijke toestand in de plattelandsdorpen, onder andere in de dorpen gelegen tussen Rijn en Lek! Een slappe opdracht, vond ds. Gerobulus. Hij zou veel liever zijn opgetreden zoals 15 jaar geleden in Goes, maar nu had hij geen militante Calvinistische Gideonsbende bij zich, slechts drie fatsoenlijke heren, die niet geneigd waren tot buitenparlementaire actie.  Werkhoven Inmiddels was de karos de Brink van Werkhoven opgereden en terwijl de koetsier zijn kruik bier dronk in ’t Sittende hert’, stapten de heren de romaanse kerk binnen, die ze in een redelijk onderhouden toestand aantroffen, behalve dat ze nog niet geheel gezuiverd was van relikwieën ‘van ’t pausdom’. Maar de twee Werkhovense kerkmeesters, die al een hele tijd zenuwachtig op de heren hadden zitten wachten, beloofden onmiddellijk die rommel op te ruimen. Een dominee was er niet. Hoe kon het ook, er was waarschijnlijk in heel Werkhoven geen enkele protestant, maar de pastoor Gillis Pietersz. van Heumen was een heel geschikte man. De commissie vond dat hij gerust kon blijven, maar hij moest dan natuurlijk wel dominee worden. Een klein examentje en de zaak zou geregeld zijn. Verheugd dat de pastoor beloofd had daaraan te willen meewerken, vertrokken de heren over de oude Trechtweg naar Cothen, want Werkhoven was verder niet interessant meer. Dat de Werkhovense Heilige Geestmeester nog geklaagd had dat hij jaarlijks maar 20 gulden en 14,5 stuiver had om de armen mee te bedelen en dat die armen bijgevolg wel lagen te creperen, was iets dat de commissie thuis wel ‘es zou bestuderen.  Cothen Erger was dat in de kerk van Cothen >>>‘dóutaeren, het sacreamentshuis ende de beelden’ nog vast stonden, mits ‘gaders verscheyden zo afgodische ende superstitieuse, zo oock onschriftuermatiae geschreven spreuken’. En dat was geen wonder want de oude pastoor Jan Gerritse was >>>‘noch gansch poaepsch gesint ende gansch superstitieus in sijne bedienige, die oock verklaert, dat hij hem tot de Reformatie niet en soude connen begeven’! Daar kon de commissie het mee doen, zelfs een examentje kon in Cothen de afstand niet overbruggen. Ook met de school is het in Cothen droevig gesteld. De koster houdt ’s winters school, maar heeft geen lokaal en verdient 15 gulden en 2 stuivers per jaar, maar drie maal ’s jaars brengen alle Cothenezen hem een brood! Cothen komt op de urgentielijst van de commissie, dominee Gerobulus wil er zo gauw mogelijk weg, naar Schalkwijk, want daar moet de toestand beter zijn. Maar hem wacht nog een grote beproeving, want de karos passeert eerst het gehucht Dwarsdijk in de rimboe van grienden en drassige weiden ten zuidwesten van Cothen gelegen.  Dwarsdijk In Dwarsdijk staat een kapel, gewijd aan het H. Sacrament, en daarin hokt een paap: Simon van Arkel, een kapelaan ‘gansch ongesont in leren ende quaat van leven, daartoe bitter ende quaetspreeckende, in de wandelinge bekent onder den titel l’Paep mutse in ’t vuur’.  Schalkwijk Gauw naar Schalkwijk! Daar wordt de kerk bediend door een soort ‘tussenwezen’, ’t is geen pastoor en ’t is geen dominee, hij preekt niet, maar leest sermoenen van een devote minderbroeder, hij weet weinig van de bijbel, maar heeft het Latijn afgeschaft. Met heel zijn vermogen, zegt hij, wil hij zich inzetten voor het examentje. Verder is het ook in Schalkwijk maar treurig, en ’t is nog wel één van de grootste parochies van de Kromme Rijn: de kerk, de pastorie, de kerkehuizen, het vicarishuis, alle verkeren ze in groot verval. De Sint Anna Broederschap heeft een desolate boedel. Ondanks dat: geen urgentiegeval. Wel op de urgentielijst komen ’t Goy en Houten.  't Goy In ’t Goy woont een oude frater, die zich als pastoor gedraagt en die weigert de commissie te antwoorden behalve dat hij zal blijven bij de eed die hij eenmaal zijn bisschop heeft gezworen.  Houten In Houten weet pastoor Jan Aertsz. praktisch niets van de H. Schrift af, maar wil geen examen doen, want hij heeft dat al twee keer gedaan, toen hij de tonsuur ontving en toen hij tot priester gewijd werd en dat vindt hij welletjes. En dan de toestand van het Houtense kerkgebouw, men was met de zo noodzakelijke reparatie begonnen, maar zat nu al met een schuld van 400 gulden. Nu was het een oude gewoonte dat iedere keer als de tienden van het Utrechtse kapittel van S. Marie te Houten werden verpacht, dat de kanunniken dan aan de burgerlijke en kerkelijke overheid van Houten een maaltijd aanboden. Deze keer had men daar maar van afgezien om het geld dat anders aan de vreet- en zuippartij werd besteed, aan de kerk te geven. Vreet- en zuippartij, want dat was het als je bedenkt dat die 120 gulden, die het kostte, 6x zoveel was als wat alle Werkhovense armen in een heel jaar samen van de bedeling kregen.  Bunnik Snel naar Bunnik. Eerst even afspannen bij de herberg >>>‘De Prinche’ te Vechten en dan naar ‘het centrum van het land, dat toch landelijk is, naar Bunnik. Weer een geval voor de prioriteitenlijst. Pastoor Jan van Gouda heeft nog altaren en andere goddeloze dingen in zijn kerk, en draagt de mis nog op, zoals op jl. Pasen toen hij ‘paepsche' sacrament uitdeelde en enige dagen eerder wijwater verkocht. Dopen en trouwen, ’t gaat allemaal op zijn paaps en inzake het befaamde examentje houdt de pastoor zich op de vlakte.  Odijk In het land der blinden is één oog koning. Voor de commissie woonde die koning in Odijk. Het gesprek dat de eerwaarde heren daar hadden met pastoor Evert Aelbertsz., was voor hen een verademing. Met hem konden zij een gesprek op niveau voeren, hij had naarstig boeken van calvinistische theologen gelezen. Hij wist er wat van en het feit dat hij kinderen had, verhinderde ds. Gerobulus niet hem een eerbaar man te noemen. Dat hij in een kerk, die nog vol stond met altaren en andere attributen en ornamenten van het Katholicisme, dat hij doopte en trouwde naar believen op de katholieke of op de protestantse wijze, dat alles zag de commissie voorlopig door de vingers want wie was er meer geschikt voor het examentje en de daarop volgende transformatie, dan juist de Odijkse pastoor, die bovendien gemeentesecretaris was? Zeker geen urgentiegeval.  Tull en 't Waal Via Tull en ’t Waal, waar de kerk ‘gansch desolaat’ ligt en de pastoor>>> ‘een out, miserabel ende in ’t stuck van de religie geheel onervaren man’ is, trekken DE HEREN de Kromme Rijnstreek uit en komen zij op adem in Vreeswijk waar al een predikant gevestigd is, die al met 8 of 9 mensen het Heilig Avondmaal heeft gevierd.  Een treurige toestand op het kerkelijk erf, zo tegen het einde van de 16e eeuw. Aan de ene kant een gedeformeerde Ecclesia Romana, die haar priesters niet goed in de hand heeft kunnen houden. Aan de andere kant de Calvinistische kerk, die in haar plaats moet treden, maar daar door onverschilligheid en conservatisme van de bevolking maar met moeite of hoegenaamd niet in slaagt, alle pastoors onmiddellijk door predikanten te vervangen, die moet rekenen met baantjesjagers onder de predikanten. Het is een Hervorming op zijn janboerefluitjes, maar de oude kerk is te vermolmd om zelfs aan die gebrekkige reformatie weerstand te bieden. Het is een spannende race: Wie zal winnen? Welk afwasmiddel zal de 16e eeuws vuiligheid kunnen reinigen; het scherpe, uitbijtende midden van ds. Gerobulus of het zachte middel van pastoor Evert uit Odijk?   Lezing van Dr. C. Dekker tijdens het vijfjarig bestaan van de Historische Kring tussen Rijn en Lek. De lezing vond plaats in 1971 op kasteel Beverweerd bij Werkhoven. 

Graven in de Oude Dorpskerk In de Oude Dorpskerk in Bunnik liggen nog een aantal oude grafstenen. Omdat de kerk meestal gesloten is, kun je ze normaal niet zien.  In de kerk werden niet alleen Hervormden begraven.   Omdat het kerkhof rond de kerk en de graven in de kerk de enige mogelijkheden waren om in Bunnik begraven te worden, werden ook RK gelovigen begraven in en rond de kerk. Dit duurde tot in de 19e eeuw, toen de RK kerk op Bloemerwaard haar eigen kerkhof kreeg. In dit verhaal gaat het alleen om de grafstenen in de Oude Dorpskerk met een afbeelding erop. Er zijn nog meer grafstenen, maar die hebben alleen een nummer. De grafstenen met een afbeelding of tekst erop zijn de volgende: 1. De grafsteen van Amelisweerd  2. De grafsteen van Rhijnauwen (op de steen staat: DE KELDER VAN RYNOUWEN).  Deze twee grafstenen hebben vroeger op het koor gelegen, dat is het deel van de kerk het dichtst bij de Witte Huisjes en de Kromme Rijn (het oosten). Onder deze stenen lagen grafkelders. Die zijn in 1680 gegraven op verzoek van de toenmalige bewoners van resp. Amelisweerd en Rhijnauwen.  3. Een grafsteen met de tekst: Willem Willemsz van Schaick, met het jaartal 1619 en een afbeelding van een wapen met drie lelies en het cijfer 3. 4. Een grafsteen met de tekst D. Mont. Tot op heden heb ik niet kunnen achterhalen wie dit was, en ook in de begrafenisboeken komt hij of zij niet voor. Gezien het modernere schrift is deze wellicht te dateren eind 18e of begin 19e eeuw.  5. Een grafsteen met de tekst: Hier leijt begraven Willem Jansz Raeijmaker. Stierf op Sinte Nicolaes dach ano 1616, met het cijfer 35.   6. Een grafsteen met de tekst: Lijbet weduwe van Gerit Diricksz ende Ariaen Brantsz (in Gotisch schrift). 7. Een grafsteen met alleen een 6-puntige ster. Ook hiervan is onbekend van wie deze geweest is, en hoe oud deze is. Als iemand weet wie D. Mont was, of van wie de grafsteen met de ster was, dan hoort schrijver dezes dit graag. Per steen waarvan we meer weten enkele bijzonderheden: 1.  De grafsteen van Amelisweerd. Dit is de meest versierde (zie afbeelding).  De tekst erop luidt: Henrik van Utenhove, heer van Amelisweerd Munnikkeland etc comparerende in ’t lid der Heeren edelen en ridderschappe ter vergaderinge van de Ed. Mog. Heeren Staten ‘s lands v. Utrecht, colonel van een regiment infanterie ten dienste der vrije vereenigde Nederlanden Getrout 3 dec 1664 met jongvre Martha Maria Huijgens  03 aug 1681 en 27 mar. 1683 met jongvre Isabella Hoeuft Henrik was een zoon van Jonkheer Charles van Utenhoven, overl. 19 januari 1641, en Alexandrine, baronnes van Tuyll van Serooskerken. Henrik is geboren in 1630 en overleed 9 december 1715 in Bois-le-duc (de Franse naam voor ’s Hertogenbosch, waar hij gelegerd was). Zijn eerste vrouw, Martha Maria Huygens, was een dochter van Maurits Huygens en Petronella Campen. Ze werd gedoopt 15 oktober 1638 in de Kloosterkerk in Den Haag en overleed 3 augustus 1681. Maurits overleed in 1642 en de weduwe met haar dochter kochten in 1664 Amelisweerd. Martha Maria trouwde in 1664 met Henrik van Utenhove en zo kwam Amelisweerd in handen van de familie Van Utenhove. Maurits Huygens was een broer van de bekende Constantijn Huygens en beiden waren zonen van de eveneens zeer bekende Christiaan Huygens (en Susanna Hoefnagel). Henrik’s  tweede vrouw, Isabella-Louise Hoeuft, was een dochter van Johannes Hoeuft en Isabelle Deutz. Ze werd geboren in 1648 en overleed 27 september 1707 in Bois-le-duc (’s Hertogenbosch dus).  2. De kelder van Rynouwen. Meer staat er niet op de steen. Tegenwoordig ligt ze op de plaats waar je vanuit de toren de kerk binnenkomt, maar vroeger lag hij dus op het koor. 3. De grafsteen van Willem Willemsz van Schaick vermeldt het jaartal 1619. Dat is niet het jaar waarin hij overleed, maar waarschijnlijk het jaar waarin hij het graf gekocht heeft. Dat weten we omdat hij in 1622 nog voorkomt in de archieven. In 1603 verklaarde hij dat hij 64 jaar was, dus hij werd geboren rond 1539. Hij woonde op Goyermaat, een boerderij in Vechten (als je vanuit Vechten de Achterdijk naar het zuiden neemt, na enkele kilometers aan de rechterkant). Daarvoor woonden zijn ouders en grootouders er al, en tot in de 18e eeuw zaten er Van Schaick’s op deze boerderij. De boerderij was eeuwen in het bezit van het kapittel van St. Marie te Utrecht. 5. Willem Jansz Raeijmaker (rademaker, een wiel- of wagenmaker) stierf op 6 december 1616 volgens zijn grafsteen. Hij is dus niet de Willem Jans Raijmaker die op de Prins (tegenwoordig: restaurant Vroeg) in Vechten woonde.  Die Willem Jansz Raeijmaker was op 31 januari 1601 al overleden. Wie het wel was is onduidelijk, maar er komen redelijk wat rademakers voor in Bunnik in die tijd. 6. Lijsbeth, de weduwe van Gerrit Dircks en Adriaen Brants, komt een paar keer voor in de archieven. Ze wordt in 1605 alleen weduwe van Adriaen Brants genoemd, maar in 1567 is er al sprake van Elisabeth, Gerrit Dircks weduwe. Ze wordt als overledene genoemd als een plecht (een hypotheek) verkocht wordt in 1605. Deze grafsteen is dus van voor 1605, en daarmee de oudste in de kerk. In het verleden moeten er overigens meer grafstenen met afbeeldingen geweest zijn. In het Regionaal Archief Zuid Utrecht bevindt zich een boekje met onder andere een afbeelding van een steen die nu niet meer aanwezig is. Een afbeelding van die steen vindt u bij de foto’s.  Auteur: Henk Blok Henk Blok is historicus. Hij geeft lezingen over de geschiedenis van het Kromme Rijngebied

‘Ik schrijf gewoon, en wie ’t lezen wil is welkom’. Thea Beckmann, geboren Petie (Rotterdam 1923 – Bunnik 2004) pakt haar koffer en reist vanuit haar woonplaats Bunnik voor haar boek KRUISTOCHT IN SPIJKERBROEK (1973) naar de plekken waar het allemaal gebeurde. Zij trekt door het Rijndal tot Straatsburg, slaat dan af om de weg te nemen door het zwarte Woud, ook steekt zij de Alpen over via Karwendel en Brenner om dan via Cremona naar Genua te gaan. Over de balans tussen feiten en fictie zegt Thea Beckman zelf; ‘Accuraatheid in de feiten is alsof je een harnas aantrekt van het verleden, je actieradius wordt hierdoor beperkt. Maar met dat harnas aan blijf je mens, en hoef je fantasie niet compleet uit te schakelen, zolang je de opgedoken feiten maar geen geweld aandoet.’ Thea Beckman trouwt in 1945 met Dirk Hendrik Beckmann, met wie ze twee zoons en een dochter krijgt. In 1956 zijn zij in Bunnik gaan wonen en hier schrijft Thea haar debuutroman, ANJERS VOOR ADELE, en haar eerste jeugdboek, DE ONGELOOFLIJKE AVONTUREN VAN TIM EN HOLDERDEBOLDER. Allebei werken waarvan zij later zegt dat ze best vergeten mogen worden. ‘Ik moest het vak nog leren’. Zij krijgt meer tijd in de zeventiger jaren wanneer haar kinderen uit huis zijn en komt KRUISTOCHT IN SPIJKERBROEK (1973) uit. Het boek levert haar een Gouden griffel en de Europese prijs voor het beste historische jeugdboek op. Het boek is verfilmd. Het wonen in Bunnik is wonen dichtbij Utrecht. Hier staat zij midden in de middeleeuwen en de volgende stap die ze wil maken is de studie Sociale Psychologie aan de Universiteit in Utrecht. In 1981 studeert ze af. Ze schrijft haar doctoraalscriptie over de invloed van boeken op de jeugd. Het historische kinderboek stond nog in de kinderschoenen. Zo ontwikkelt ze zelf een onderzoeksmethode om deze invloed te meten en komt tot de volgende conclusie; ‘Ofschoon dit onderzoek er niet geheel in geslaagd is de directe invloed van jeugdboeken op jonge lezers aan te tonen, zijn er wel aanwijzingen dat er van enige invloed sprake is, maar ook dat de relatie kind/boek veel gecompliceerder is dan algemeen wordt aangenomen.’ Eén voorval vertelt ze bij bijna al haar lezingen en interviews. In de brugklas van het voortgezet onderwijs werd door de docent DE VIER HEEMSKINDEREN  van Felix Timmermans voorgelezen. Ze had meteen geantwoord dat ze het een geweldig historisch verhaal had gevonden. Enkele maanden later kwam ze erachter dat het boek een navertelde middeleeuwse ridderroman was,  ‘meer legende dan feit’. In Beckmans beleving had Felix Timmermans dus aan geschiedvervalsing gedaan om een mooi verhaal te vertellen. Ze nam het de schrijver erg kwalijk en wilde nooit meer iets van zijn hand lezen, want ze vertrouwde hem niet meer. Toen ze zelf historische jeugdboeken ging schrijven nam ze zich voor dat de feiten moesten kloppen. Wie zich prompt bedrogen voelde bij het lezen van Kruistocht in Spijkerbroek was Kees Fens (1929 – 2008). Hij vindt haar schrijftaal te modern. Hij vergelijkt het boek met de historische jeugdroman Fulco de minstreel van de auteur Cornelis Johannes Kievit (1892). Deze schrijft het verhaal zo, dat de lezer meteen al in de eerste paar zinnen midden in de 13e eeuw staat. ‘Uit het binnenste van de meester welde het verhaal, en al vertellend vertelde eigenlijk alles en iedereen mee.’ In Thea Beckman haar boeken spreekt vooral het heden een woordje mee in het verleden. In kinderboeken gaat de fantasie nog door en zij doorbreekt de grenzen van ruimte en tijd. In Kruistocht in Spijkerbroek komt een vijftienjarige jongen uit Amstelveen van 1973 via een tijdmachine terecht in het jaar 1212, waarin hij zich aansluit bij de kinderkruistocht. Dit idee berust op de middeleeuwse denkwereld van Christenen die geloofden dat zij eens zouden worden als engelen, wezens tussen hemel en aarde, die al half in de eeuwigheid leefden en die het ene moment in Rome en het andere in Jeruzalem konden zijn.  Een historisch kinderboek is grensverleggend, heeft meer mogelijkheden dan welk ander genre boek ook. Kinderen worden geconfronteerd met en aan het denken gezet over zaken, problemen en toestanden. (Lea Dasberg, 1981) Het werk van Thea Beckman is vele malen bekroond. In 2003 ontvangt zij de in het leven geroepen Bontekoeprijs voor het beste historische jeugdboek voor ‘GEKAAPT!’ Het jaar daarna in de nacht van 4 op 5 mei, overlijdt Thea Beckman. De Bontekoeprijs wordt hernoemd tot de Thea Beckmanprijs. Deze prijs wordt elk jaar in het derde weekend van september in Archeon uitgereikt voor het beste historische jeugdboek.

Het eerste orgel in de Oude Dorpskerk in Bunnik is geplaatst in 1829. Oorspronkelijk was het een huisorgel, gemaakt in 1797 door H. Meijer uit Amsterdam. Het orgel werd geplaatst op de vloer op de plaats waar nu de oude preekstoel is, in het koor. De kwaliteit van het orgel ging echter snel achteruit door de koude vloer en optrekkend vocht. Bovendien was in de muur van het koor, achter het orgel, een ingang gemaakt rond 1800, wat de kwaliteit ook niet ten goede kwam. Voor 1829 had men alleen een voorzanger. Deze voorzanger, die ook koster, schoolmeester en doodgraver was, werd vooral aangenomen vanwege zijn kennis van de psalmen en zijn zangkunst. Zijn didactische kwaliteiten om de kinderen te onderwijzen waren amper onderdeel van de selectieprocedure. Op 8 maart 1839 richtten het kerkbestuur en de notabelen een verzoek aan het gemeentebestuur van Bunnik, om aan de toren een orgelbalustrade te mogen bouwen. Hierop moest dan het orgel komen. De balustrade moest met drie grote balken en ijzeren ankers vastgemaakt worden aan de toren. Het verzoek werd aan de gemeente gericht, omdat de toren eigendom was van de burgerlijke gemeente en niet van de kerkelijke gemeente. De toren had behalve zijn functie als officiële “tijdweergever” ook een rol bij alarm: als er brand was moest men de klok luiden. In dit verzoek werd ook gevraagd om een deur tussen de kerk en de toren, zodat men via de toren in de kerk kon komen. Ook vroeg men om een vloer te mogen leggen in de toren, de trap in de toren te verleggen en een deur van de torenzolder naar het orgel te maken. Het kerkbestuur schatte de kosten op fl 850,- wat via vrijwillige bijdragen moest worden betaald >“aangezien de kas der kerk op dit ogenblik daartoe geene uitgaven gedoogt”.1 De gemeente gaf haar goedkeuring en al spoedig ging een intekenlijst door het dorp om het benodigde geld bij elkaar te brengen. Dit geld was niet alleen voor de herplaatsing van orgel, maar ook voor het herstel van het orgel. De intekening bracht fl. 589,85 op. Anthonie Abraham Wildbergh, timmerman te Bunnik, verklaarde de bouw van de balustrade aan te willen nemen voor een bedrag van fl. 349,-. Op 10 augustus 1839 moest het klaar zijn. Om de orgelbalustrade te kunnen maken moest de preekstoel een stukje verplaatst worden en aan de rechterzijde moest een deur gemaakt worden als ingang. Het trappetje om op de preekstoel te komen, de leuning en de preekstoel zelf moesten bruin geverfd worden, de balusters groen gebronsd, de plint, deklijst en het voorfront van de tribune wit gemarmerd, en de balustrade zelf wit met geel. Helaas zijn hier geen foto’s of tekeningen van bewaard gebleven, maar dit moet een kleurrijk geheel geweest zijn.  Bij de uitvoering van het werk mocht de zondagse eredienst niet gehinderd worden, anders kreeg de aannemer een boete van fl 10,- per keer. Omdat de balustrade een eindje de kerk instak, was er voor één kroonluchter geen plaats meer. Deze kroonluchter werd in 1842 aan de kerk in Odijk verkocht voor fl 52,-. Enige jaren geleden is deze geheel gerestaureerd en opnieuw in gebruik genomen door de kerk van Odijk. In 1912 werd een nieuw orgel van De Koff op de bestaande galerij gebouwd. Doordat het zwaarder was dan het vorige orgel, moesten 2 steunpilaren gemaakt worden. Bij de restauratie in 2013 bleek dat de 2 steunpilaren enigszins verzakt worden en werden ze iets omhoog gevijzeld, zodat de orgelbalustrade weer waterpas stond. Het front van het orgel had de kleur eikenhout, met de ornamenten in verguld, groen en rood. De Koff rekende hiervoor fl. 3030,-. H.W. de Bruijn uit Utrecht was toen onze organist. Ook voor dit orgel ging een intekenlijst rond. De opbrengst hiervan is fl 2335,75. De bedragen waarvoor men intekent variëren nogal: van fl 1000,- door de baron Van Hardenbroek tot fl 0,25 door K. de Pater en anderen.  Tussen de afbraak van het oude orgel en de ingebruikname van het nieuwe orgel werd een orgel gehuurd van P. Blad te Utrecht. De huurprijs was fl 12,- voor twee maanden . Het oude orgel wordt voor fl 200,- verkocht aan de Gereformeerde kerk in De Bilt. Het orgel was in de beginjaren uiteraard nog niet gemotoriseerd. De balg werd bediend door jongmannen, die daarvoor een vergoeding kregen. Over 1840 kreeg de zoon van Van Nie bijvoorbeeld voor het orgeltrappen fl 3,-. Hoewel de kerk in 1921 electiciteit kreeg, werd het orgel pas in 1937 voorzien van een windmotor. Tot die tijd moest het dus door een orgeltrapper “aangedreven” worden. Het onderhoud van het orgel werd tussen 1841 en 1878 uitgevoerd door de firma Stulting & Maarschalkerweerd (vanaf 1849: alleen Stulting) uit Utrecht. Daarna draagt Stulting het over aan de heer Spit, een werknemer van de firma J. Bätz & Co. Die onderhoudt het orgel tot 1911, toen het nieuwe orgel gebouwd werd . Vanaf 1912 tot 1971 werd het orgel onderhouden door de firma De Koff, die het orgel ook gebouwd had. In 1971 stopte De Koff ermee en werd het onderhoud overgenomen door Flentrop Orgelbouw.  In de periode tussen 1912 en heden zijn er diverse malen reparaties geweest aan het orgel. Een wezenlijke invloed op het uiterlijk en de klant hadden deze niet. Wel werd in 2013 alle elektriciteit vernieuwd. Omdat ook de originele windbalgen nog aanwezig zijn, is het in theorie mogelijk dat een orgeltrapper nog steeds kan zorgen voor voldoende wind om het te bespelen.

De duiventoren bij landhuis Rhijnauwen is een 19e-eeuws gebouw met een tentdak. De oudste duiventorens zijn uit de 17e eeuw. Ze komen als vierkant of rond voor, waarvan er één bij Huize Wickenburg in ’t Goy is te vinden, die in 1640 voor het eerst wordt genoemd. De vrijstaande duifhuizen worden vooral aangetroffen bij een kasteel of adellijk huis zoals kasteel Rhijnauwen. Het is een gebouw met rondom doorlopend muurwerk van de grond af opgetrokken. Een duiventoren diende als opslagruimte voor aardappelen, groenten en fruit, terwijl de duiven via invliegopeningen in de kap naar binnen kwamen. De duiven werden gehouden voor eigen consumptie.  Duiven stonden symbool voor trouw en werden gewaardeerd om hun sierlijkheid en snelheid. In het oude Rome werden jonge duiven al als culinair gerecht beschouwd, en tot de 18e eeuw waren ze een geliefde voedselbron, zelfs voor de gewone bevolking.  Het houden van duiven en het daarvoor bouwen van een toren of til was in de middeleeuwen een zogenaamd ‘heerlijk’ recht. Alleen de adel of de hoge geestelijkheid, die veel grond in bezit had, mocht van dit recht gebruik maken.  In 1384 als vaardigde de Staten van Utrecht, een plakkaat uit met betrekking tot het vangen van andermans duiven. De straf hierop was dat men ‘>>bloets hoefts ter klocken komen zel, en bidden den Rade vergiffenisse, en geven der Stad te betering twee dusent steens’. Het privilege van de adel en de kerk moest hiermee verzekerd zijn.  In 1667 wordt het eerste plakkaat uitgevaardigd waarin eigenlijk iedereen duiven mag houden en daarvoor een onderkomen kan bouwen als men een bepaalde hoeveelheid aan land bezat. De hoeveelheid land werd bepaald op 24 morgen (een morgen is 0,83 ha land). Wie toch een duiventoren bouwde en te weinig land bezat, werd de toren van hogerhand afgebroken.  In 1683 wordt het houden van duiven toegestaan voor iedereen die er plezier in had, op voorwaarde dat de duiven niet los vlogen. De belangrijkste reden om aan het bezit van een duiventoren een bepaalde hoeveelheid aan land te verbinden was, om te voorkomen dat de duiven op andermans grond hun voedsel bij elkaar gingen zoeken. Het is voor een boer die net zijn land heeft ingezaaid niet zo leuk om te zien hoe enkele honderden duiven van een buurman neerstrijken en het zaad opeten.  Als gevolg van de Franse revolutie werd in 1798 het duivenrecht afgeschaft en mochten er geen nieuwe torens of tillen gebouwd worden. Al snel, in 1803, kwam er een nieuwe wetgeving van de Utrechtse Staten, maar deze werd weer opgeheven na het inwerking treden van de Jachtwet uit 1807.  De Jachtwet uit 1807Deze wet handhaafde de bestaande toren en men mocht alleen nieuwe toren bouwen als ‘Zi jne Majesteit’ daarvoor toestemming had gegeven en men tenminste 15 morgen land bezat. In 1814 kwam er een nieuwe Jachtwet waarin werd vastgelegd dat de torens om de vijf jaar geregistreerd moesten worden bij de opperhoutvester.  In de Jachtwet van 1954 wordt geen bepaling meer opgenomen met betrekking tot de rechtspositie van duiventorens. Zij zijn sindsdien uit de wet verdwenen omdat men van mening was dat het houden van duiven niet meer in een Jachtwet thuishoort. Samenstelling: Meike de Vries

Driekus van Zijl, (1904-1993) Ik schrijf op wat mij het sterkst is bijgebleven. Ik ben onder de petroleum lamp geboren, zeg maar. Als kinderen gingen wij naar de R.K. Barbara school in Bunnik. Voor onze zesde verjaardag brachten we de tijd door met spelen; we maakten wat ruzie met mijn broers en zusjes of soms met een vriendje. Maar dat loste zich vanzelf weer op, nadat mijn ouders het geheeld hadden. Wel moesten we in de winter water pompen voor het vee, en bieten snijden en in de zomer de tuin harken, en natuurlijk allerlei boodschappen doen.  De omgeving is zo veranderd. Er lag een spoorlijn langs de Kromme Rijn, met het oude station aan de linkerkant van de weg. Er was nog bos; grote dikke eiken met daartussen allerlei begroeiing. Hier stond het Huis Bloemerwaard, waar de burgemeester woonde, en een koetsiers woning. Mijn vader had tegen de Kromme Rijn een kleine boomgaard van 1 hectare in pacht van de burgemeester. Zo 4 à 5 maal in de zomer werden zo’n 10 melkkoeien ingebracht. Zolang de koeien in de boomgaard liepen mochten wij van het wandelpad gebruik maken. We kregen de sleutel van het hek. Het wandelpad lag gelijk in ’t begin naast de spoorlijn, maar week snel af het bos in. Van die omgeving is niets meer over.  Gemeente indeling, zijn gebruiken en verordeningen Begin 20e eeuw sluimerde het dorp Bunnik nog in een zeer diepe geslotenheid, met zo ongeveer 1000 inwoners. Men leefde in die dagen heel wat rustiger dan vandaag. Een politieman en een rijksveldwachter liepen vaak samen ’s avonds door het dorp. Verder was er een raad van 5 personen, plus een burgemeester, secretaris, een ambtenaar op het kantoor om het schrijfwerk te verrichten, de koerier en een vaste werkman, hij heette Kees Pessel. Hij zorgde ervoor dat er elke avond in de winter 4 straatlantaarns werden ontstoken. Ik zie hem nog duidelijk lopen met een ladder op zijn rug, om op elke hoek één lantaarn te ontsteken en om 9 uur weer uit te draaien behalve zondag, dan één uur later. Op zaterdag werden alle 4 lampen naar beneden gehaald en van een nieuwe kous en petroleum voorzien. Verder deed Kees Pessel als wegwerker dienst. Hij had de taak van het verharden van de wegen met grind. De Dorpsstraat, de Smalleweg en de Spoorbuurt zijn later een stuk breder gemaakt. De Molenweg was toen een provinciale weg, daar behoefde de gemeente niets aan te doen. Deze werd door de Provinciale Staten in zijn geheel onderhouden. De weg van Utrecht naar Wijk bij Duurstede had midden op de weg nog een klein smal straatje van 60 cm breed. Dat was gedaan voor de voertuigen die met paard en wagen kwamen en die naar de kaas- of veemarkt gingen. In die dagen stond er in het dorp nog een tol op de weg. Op de weg naar Zeist of naar De Bilt moest tol betaald worden. Het eigenaardige van het tol betalen was wel, dat een zwart paard, bles met 4 witte benen tolvrij waren gesteld. Dat was niet alleen in Bunnik maar over het gehele land. Langs de tol passeerden vanuit Zeist ongeveer 30 á 40 brikken langs, beladen met kaas naar de kaasmarkt in Utrecht. Zoals gebruikelijk werd er na afloop van de kaasmarkt even gestopt bij Betje van der Vecht op Vechten voor een opsteker.  Paarden Er bloeide een stevige handel in paarden, waar mijn vader Pieter van Zijl veel handel in deed. Ze werden toen nog voor allerlei doeleinden gebruikt en vooral in het leger. Ik ging als kleine jongen graag mee naar de paardenmarkt, al was het maar om het paard vast te houden. Er kon niet meer dan één persoon mee in de Tilbury, die voor twee personen was. Als het onderweg begon te regenen, dan kon de kap omhoog en met mooi weer omlaag. Dat was voor die tijd luxe.  Op de markt werd vooraf aan de koop van een paard eerst in de bek van het paard gekeken om de leeftijd te bepalen, daarna kwam het spatten en gallen, het nauwkeurig kijken of er geen zwellingen zijn aan de benen, en werden het draven en de gangen nagegaan. Na de koop van het paard, als dit op de markt plaats had gehad, dan ging men er nog mee naar de veestallen. Als laatste om de ogen te bekijken, of er geen stip op aanwezig was. Dat noemde men dan het afkijken en als dat dan aanwezig was, dan ging de koop gewoon niet door.  Als de koop doorging werd altijd gezegd, ‘hij is zonder spat of gal’.   Aan de Molenweg was een dorpssmid met een hoefstal buiten. Als kleine jongen heb ik daar uren naar staan kijken. Het was er altijd erg druk, met het beslaan van nieuwe ijzers onder de benen van het paard.  Met 12 jaar was er geen leerplicht meer, en vond mijn vader dat ik paard leerde rijden en de boodschappen op het paard moest doen. Hij riep dan ‘spring op het paard en neem zaaizaad mee voor de jongens op het land’. Zo bracht ik o.a. ook koffie en brood bij mijn oudere broers aan huis. Dat deed ik dan vaak met het losse paard zonder zadel. Ik weet nog heel goed dat ik met koffiepot en brood van het paard werd geslingerd, en met een zeer achterwerk naar huis kwam.  Een jaar later was het voor mij de tijd, om als ploegdrijver te worden aangesteld. Het viel in het begin niet mee om 4 paarden voor de ploeg te besturen. Na dit werk zo’n 2 nazomers gedaan te hebben, kwam de tijd aan om deelknecht te worden. Zo leerde ik nog de oude manier van werken op de boerderij. Voor het zaaien als het maaien kwamen veel mensen uit Brabant en uit Gelderland naar ons dorp om te helpen met de oogst. Ze bleven dan de hele zomer in de kost. Ze sliepen in de koestal op stro,  kregen ’s avonds een bord rijstpap aangevuld met brood en kaas en dan naar bed, het stro in. Zo ging dat bij ons en verdienden maar een schraal loon.  Seizoenarbeiders en een vers gekalfde chocoladekoe Die trek van de seizoenarbeiders naar ons dorp Bunnik begon al met het maaien van het gras, en met het plukken van de kersen en eindigde in het najaar, wanneer de koeien op stal werden gezet. Dit was nooit eerder voordat voor Sint Nicolaas de klomp buiten werd gezet. De koeien werden de laatste 6 weken niet meer gemolken. Viel er nu eerder sneeuw, dan werden ze buiten bijgevoerd. Wij hielden altijd een vers gekalfde koe op stal, dat was dan de chocolade koe, zoals wij die dan altijd noemden.  Op deze manier konden wij deze mensen langer in dienst houden, en vooral ook met het dorsen van het koren. Dat dorsen met de vlegel duurde de gehele winter. Ook al was het slecht weer, men ging met het dorsen gewoon door. Alleen tarwe en het rogge werd gedorst. De haver was voor eigen gebruik.  Het dorsen met een vlegel was voor mij in het begin erg moeilijk. Je raakte dan wel eens de vlegel van een ander. Je moet je eens voorstellen, dat met 4 man op een en hetzelfde punt slaat, met een steel in de hand, doch waar op het einde van de steel een losse knuppel is verbonden. Op elke garf twee klappen van elk te ontvangen. Dat waren er dan acht. Vervolgens werden ze dan uitgeschud en nog eens omgekeerd. Dan werd hetzelfde nog eens herhaald, en daarna weer eens te worden uitgeschud. Met de hand het stro opbinden, en het daarna op de balk opslaan. Zo werden er altijd 4 lagen achtereen gedorst. Met de 4e laag werd ook de spreilaag opgenomen gelijk met alles. Het zaad werd dan op een hoop geveegd om de volgende morgen weer 4 lagen te dorsen. Als de hoop zaad groot genoeg was, dan werd de wanmolen van de stal gehaald. Dan begon men met het schoon blazen van het zaad. (het kaf van het koren te scheiden) Dit werk moest elk jaar gebeuren.  Een dorsmachine De tijd veranderde snel. De tractor deed zijn intrede. Ook de eerste dorsmachine kwam op de ‘werf’. Elke zaterdag was er een zitting in hotel Noord-Brabant op het Vreeburg in Utrecht voor de uitleg over deze machine. Samen met Bertus van Rijn, boer op Runnenburg, ging mijn vader erheen, en konden zij de machine in Vleuten gaan ophalen. Bij deze actie waren in totaal 12 mannen nodig om het gevaarte met 6 paarden, 2 voor de dorswagen, 4 voor de stoom locomobiel, over de slechte weg naar Bunnik te vervoeren.  Wanneer de koeien in het voorjaar van de stal naar de wei werden gebracht, dan ging moeder altijd met de wijwaters kwast de ronde doen. Elke koe, die naar buiten ging kreeg een lik met wijwater. Vader deed ze eerst een touw om de nek. Die werd dan strak aangetrokken, zodat de aders begonnen te zwellen, om ze dan met een vlijm op die ader te slaan, zodat het bloed eruit sprong. Dat deden ze om kapziekte of linnenbloed te voorkomen.  Stropen en jagen  Het jagen werd bij ons noodzaak toen we merkten dat we geen of te weinig zakgeld kregen. We ontdekten dat er in de omgeving teveel konijnen op het land waren. Om aan meer zakgeld te komen zouden we gaan jagen, maar eerst moest consent worden aangevraagd bij de jachthouder Baron Van Hardenbroek. Hij woonde op het kasteel, dat later was afgebroken. De baron zelf was geen liefhebber van jagen, het gebeurde hoogst één maal per jaar op haas en fazant. De jachtopziener liet zich niet verder zien als rond het kasteel De Niënhoff. We kregen dan ook meteen zijn medewerking en consent. De Van Zijlen zijn geen jagers. Maar aan moeders kant wel. Zij was dan ook onze sterke hulp bij de aanschaf van een geweer. Mijn vader kocht een waardeloos geweer op de markt in Utrecht. Toen er een dubbelloops jachtgeweer te koop was in de krant zou moeder er vader op wijzen. Het was niet moeilijk om konijnen te schieten, twee gaven we aan moeder, en één ging naar de Juffervrouwstraat in Zeist. Daar woonde een poelier en kreeg je dan 35 cent voor. Als mijn broer Pieter verlof van dienst had, gingen we meteen op jacht, en altijd onder het mom van houthakken. Wij waren volgens de regels nog te jong om te jagen. Wij merkten het al gauw in de portemonnee als Pieter uit dienst kwam. Hij kon redelijk goed schieten, en kwamen wij op ons terrein al snel konijnen te kort. We werden steeds brutaler en ons jachtveld breidde zich uit tot de Raaphof toe. Daar liepen de fazanten als in een kippenhok. Je kon haast niet mis schieten. Een haas was f 2,50, een fazant f 1,00 en een patrijs al naar gelang het een jonge of oude was. Totdat de jachtopziener koppelde met de jachtopzieners van Beverweerd, Wulperhorst en van de Raaphof om te proberen ons te pakken te krijgen. Ze hadden ons één keer ingesloten. Ze stoven met drie man op ons af, alsof we de grootste misdadigers waren. Het werd nog erger, toen Doris van Benthem aan mijn vader kwam vertellen, dat wij op zondagmorgen achter zijn boerderij, de gouddievenboom, een haas hadden geschoten. Ik kom je allen maar zeggen, dat de kruik zolang te water gaat, totdat hij breekt. Dat deed voor ons de deur dicht. Aan de ene kant ten goede, want vader beloofde ons nu wat meer zakgeld te geven, maar we moesten wel beloven niet meer te gaan stropen.  Nieuwe wegen en een vliegtuig gespot In de jaren 20 kwam er meer aandacht aan de wegen. De auto’s die mijn vader zag noemde hij stofdingen die het wandelen over de zanderige Provinciale weg voor hem onmogelijk had gemaakt. Hij was dus niet de enige. Auto’s, maar ook een vliegtuig vanuit Soesterberg werd al in de lucht gesignaleerd. Een vliegtuigje, want ze waren nog klein, die dan met een beetje donker weer verdwaalde en dan bij een boer op het land neerstreek. Om de vliegenier wat beter te laten oriënteren waar hij zich bevond, kwam op een dag iemand van de luchtvaart uit Soesterberg bij mijn vader informeren, of het mogelijk was, een groot bord te maken van planken, midden op de wei te plaatsen achter de boerderij, met de naam van de plaats Bunnik erop. Ze kwamen een prijs overeen, en binnen een paar weken stond daar een bord van 30 vierkante meter met een handwijzer en Bunnik. Het waren planken van ‘t beste eikenhout. Het duurde niet lang of deze borden in het weiland waren voor de luchtvaart niet meer nodig.   Elektriciteit Die dag kwam steeds dichterbij. De wildste geruchten deden de ronde. In die tijd gingen mijn vrienden en ik kaarten bij Willem Vernooy in Odijk. Mijn vrienden waren Gard, van Mans Vernooy, en Kees de Wit. We zaten nog op de Avondschool. Bij Willem Vernooy werden de nieuwtjes gedeeld, waaronder de aanleg van dat wonderbare licht in de straten en huizen. De verhalen over elektriciteit werden steeds sterker verteld. Er hoefde niemand meer te werken, want je drukte op een knopje en de rest zou vanzelf gaan. En dan was er natuurlijk de vraag hoelang het zou duren, want elektriciteit raakt een keer op, en wat moeten wij dan daar weer mee aan? Je komt weer uit bij de kaars en de petroleum lamp. Zo bleef het gonzen van de geruchten. Eindelijk was dan de dag aangebroken. Uit Zeist kwam mijnheer Haakman. Mijn vader en hij kwamen overeen dat er 20 lichtpunten werden aangelegd. Toen dit was aangelegd hebben we alle petroleum lampen en storm lantaarns op een hoop gegooid. 

Protestant en Katholiek in de 16e en 17e eeuw De historicus Cees Dekker, auteur van het boek ‘Het Kromme Rijngebied in de Middeleeuwen’ neemt ons in zijn lezing mee naar het jaar 1564. Dit jaar was voor de bevolking in dit gebied een jaar zoals alle andere. Een jaar van hard werken voor de landbouwende bevolking, met zo nu en dan een aangename onderbreking vanwege de kermis, die in de meeste dorpen, op verschillende tijden, plaats vond. Wat hier verder gebeurde was steeds een gevolg of een terugslag van de gebeurtenissen elders.  Hoe de geweldige religieuze beweging, die de Reformatie heet en die de Westerse kerk op zijn grondvesten deed wankelen, het gebied bereikte, zullen wij nagaan door een schijnwerper te richten op vier gebeurtenissen in de periode van ca. 1550 tot 1650. Vier gebeurtenissen, die de evolutie niet hebben bepaald. Het illustreert wel de intensiviteit, waarmee de geloofsbeleving gepaard ging. De protestantse linnenwevers uit Wijk bij Duurstede, zowel als de Schalkwijkse Katholieken uit 1651 hadden veel voor hun geloof over. En dan het feest in Odijk, die hadden hun nieuwe pastoor ingehaald! Heer Evert Aelbertsz., opvolger van Willem Blom. Er waren onder de bevolking verdedigers van het oude, en fervente aanhangers van het nieuwe, met daartussen een grote massa, die pastoor Evert Aalbertsz. van Odijk tot hun patroon zouden hebben kunnen kiezen, die het oude niet geheel loslaten, het nieuwe niet bij voorbaat verwerpen, die de kat uit de boom kijken, of die zoals ds. Rommius, alweer uit Odijk, de zaken op veilige afstand gade slaan en een keus uitstellen. Wat gebeurde er?  We gaan een kijkje nemen op de Achterdijk, die destijds, met zijn verlengde, de Trechtweg (nu Provinciale weg) de enige verbindingsweg tussen Utrecht en Wijk bij Duurstede. Het is 27 augustus 1564 in de vooravond. De arbeiders zijn nog bezig met het binnenhalen van de oogst, hoewel de klokken in de torens van Werkhoven, Odijk en Bunnik al hebben geluid voor de vespers. Er komt een kleine stoet aan uit de richting Wijk bij Duurstede. Voorop te paard de stadsschout van Wijk, met het stadwapen op zijn borst, daarachter nog drie ruiters, dienaren van de schout, en achter elk van hun drie paarden een man, gebonden aan een paard, blootshoofds, op blote voeten, vastgeklonken in ijzeren handboeien. De arbeiders, die juist naar huis gaan, weten wie de geboeiden zijn; op de Werkhovense processie heeft men er al over gefluisterd: drie Wijkse poorters: Jan Hendriksz. uit Cothen, kleermaker, Jan Jansz., stoeldraaier, vader van 6 kinderen, en Hendrik Hermansz., linnenwever. Achtenswaardige lieden, broeders van hun ambachtsgilde, maar beschuldigd van de misdaad van ketterij: Wat hebben zij eigenlijk gedaan?  Dank zij het criminele sententieregister van het Hof van Utrecht weten wij het precies! Jan Hendriksz. van Cothen is met Pasen niet ‘te biechte ende ten Heyligen Sacremente’ geweest. Hij heeft twee maal een geheime vergadering te Maurik bijgewoond in het huis van een zekere Aert Dirksz. en éénmaal een dergelijke bijeenkomst te Buren, waar gelezen werd … in het nieuwe testament! Jan Jansz. en Hendrick Hermansz. hebben al twee jaar hun Pasen niet meer gehouden, laatstgenoemde heeft dezelfde geheime bijeenkomsten bijgewoond als Jan Hendriksz. van Cothen, maar heeft bovendien ‘zeeckere quade boucxkens’ gelezen, die door zijn vrouw uit angst zijn verbrand. Jans Jansz. had ook een dergelijk boekje. Hij is maar éénmaal in Maurik geweest, maar naar een zéér geheime vergadering ‘waer eenige disputatien gehouden waren off men die jonge kinderkens behoorden te doopen off nyet’. Kennelijk een bijeenkomst van Doopsgezinden. De schout had zijn plicht gedaan. Een zo openlijk zondigen tegen de plakkaten kon niet in Wijk zelf berecht worden, vandaar de spectaculaire tocht over de Achterdijk regelrecht naar het kasteel Vredenburg, de strafgevangenis van Utrecht.  Hoe liep dit verder af?  Wel niet ongunstig. Na een half jaar gevangenschap werden de Wijkenaren in de gelegenheid gesteld hun dwalingen te herroepen. Dit deden zij meteen. De tekst is bewaard gebleven.  ‘Ick Jan Hendricksz. van Cothen belije ende bekenne dat ick getwijffelt hebbe aan dat H. weerdige sacrament des autaers, aen dat H. ampt der missen, aan die aanbedinge ende eer, die men den sancten ende die sanctinnen Gods doet, ende versaeck ende abjureer dees voorgenoemde heresieën als godlose dwalinge wesende tegen dat oprecht Christelijck gelove, belovende mitsdeesen mij voortaen te dragen in alles zo een goed Christenmensche ende een gehoorzaam kind der heiliger Catholijcker Roomscher kercke schuldig es te doene. Soe helpe mij God ende alle zijne heiligen.  De bekentenissen werden opgestuurd naar de centrale regering te Brussel en begin maart 1565 kwamen er bij het Hof van Utrecht drie oorkonden binnen, gesteld op naam van koning Filips II en voorzien van zijn groot zegel in rood. De drie Wijkse poorters werden hiermee gratie verleend op de volgende voorwaarde: zij moeten in het openbaar eerst te Utrecht, daarna op de markt te Wijk onder het aanroepen van Gods naam hun dwalingen herroepen, als straf moeten zij iedere zondag en iedere verplichte heilige dag gedurende een jaar de hoogmis en de predicatie in de kerk van S. Jan Baptist te Wijk bij Duurstede bijwonen, na dat jaar moeten zij een certificaat van de pastoor aan het Hof van Utrecht overhandigen.   In een tijd waarin elders in de Nederlanden, vooral in Vlaanderen, Brabant en Holland, duizenden kennis namen van de Calvinistische leer, blijven de Kromme Rijnders gezags- en leergetrouw. Over het peil waarop hun kerkelijk en geestelijk leven stond zijn we niet ingelicht. Maar dat het iedere zondag naar de kerk gaan als gerechtelijke straf kon hanteren, spreekt boekdelen over de kerkgang in het algemeen.   Waren er Calvinisten? Op het platteland hebben wij er geen bewijzen voor. De drie Wijkse gevangenen kan men nauwelijks zo noemen, maar een andere Wijkenaar was het zeker. Dirk Cornelisz., van beroep eveneens Linnenwever, bezocht in 1565 en 1566 bijna dagelijks de Calvinistische geheime bijeenkomsten en predicaties. Op 25 augustus 1566 toen de beeldenstorm Utrecht bereikte, ging hij ijlings naar de stad en deed mee in de Buurkerk, waar hij o.a. een altaar omver trok. In tegenstelling met zijn plaatsgenoten weigerde Dirk Cornelisz, zijn nieuw geloof af te zweren. Hij werd veroordeeld tot de doodstraf, te voltrekken door het koord, als voorbeeld voor anderen. Bij alle narigheid die de Reformatie met zich mee had gebracht had de Kromme Rijnstreek één martelaar voortgebracht en dat was een Protestant! Lezing van Dr. C. Dekker tijdens het vijfjarig bestaan van de Historische Kring tussen Rijn en Lek. De lezing vond plaats in 1971 op kasteel Beverweerd bij Werkhoven. 

U wilt naar Zeist? Via de oude route?  Al in de middeleeuwen liep er een internationale landweg tussen Utrecht en Keulen dwars door Zeist. Vanaf Utrecht trokken reizigers via het rivierkleigebied naar Zeist en vervolgden zij langs de zuidelijke flank van de heuvelrug hun weg oostwaarts. Volgens de overlevering vormde de Brugakkerweg door het stroomgebied van de Rijn een belangrijke schakel in die route. Daarvan is nu niets meer te zien. Alleen de kadastrale naam Brugakker van enkele percelen weiland (een naam die ook aan de naoorlogse wijk Brugakker in Zeist is gegeven) refereert hier nog aan. Hoe verging het deze schakel in de Via Regia, de Koningsweg tussen Utrecht en Keulen in de loop der eeuwen?  Via Regia Van de elfde tot de zestiende eeuw bezaten de bisschoppen van Utrecht in wisselende mate ook wereldlijke macht over het Nedersticht. De bisschop kreeg zijn regeringsrechten in leen van de keizer van het Heilige Roomse Rijk. De laatste bisschop met wereldlijke macht was Hendrik II van Beieren, die in 1529 zijn gezag over het Sticht overdroeg aan keizer Karel V.1  Rond 1050 was de bisschop de belangrijkste grondbezitter in het Nedersticht. De machtsbasis van de bisschoppen berustte op hun grondeigendom, dat hen zeker stelde van regelmatige inkomsten. Vanaf de dertiende eeuw schenken de bisschoppen delen van hun bezit aan kerkelijke instellingen of geven ze deze te leen aan adellijke heren of in pacht aan boeren. Regelmatig zijn er geschillen tussen de bisschop en de vorst en tussen de bisschop en anderen over de vraag wie er in een bepaald gebied rechten mag doen gelden en belastingen mag heffen. Reden genoeg om veelvuldig met elkaar in contact te treden en kwesties al dan niet met harde hand op te lossen. De bisschop van Utrecht en de vorst van het Duitse rijk voerden dan ook regelmatig overleg.  Ook binnen zijn territorium had de bisschop voortdurend contact met zijn onderdanen. Dat bracht regelmatige verplaatsingen met zich mee. Over grote afstanden tussen Utrecht en Keulen, één van de domicilies van de vorst. En tussen Utrecht en Zeist.  Het luiden van de klok In Zeist stond een bisschoppelijk hof waar de bisschoppelijke tienden, die over de goederen uit een ruim gebied werden geheven, werden verzameld. De band van de bisschop met Zeist was bepaald speciaal. Zo was het traditie dat iedere nieuwe bisschop middels het luiden van de plaatselijke kerkklok zijn wereldlijk gezag over het Nedersticht bevestigde.2  Het reizen In de elfde en twaalfde eeuw bezochten de meeste Duitse keizers de stad Utrecht een paar keer tijdens hun regering. Tussen de Oudegracht en het Domplein stond het keizerlijk paleis, Lofen, waar de vorst tijdens zijn bezoek verbleef. Restanten daarvan zijn bewaard gebleven in de kelders van enkele panden aan de Vismarkt en het Domplein.Omgekeerd reisden de bisschoppen voor overleg naar de keizer in Keulen. Hoewel verreweg het meeste verkeer en transport over water ging, werd voor de ontmoetingen tussen de Duitse keizer en de bisschop meestal de voorkeur gegeven aan de veel snellere route over land. Waarschijnlijk reisde dan een imposant gezelschap te paard door veelal nog onontgonnen streken. Toen in de loop van de twaalfde eeuw niet langer de keizer de bisschoppen benoemde, was er weinig reden meer tot intensief overleg. Het keizerlijk paleis, dat bij een grote stadsbrand in 1253 volledig in de as was gelegd, werd dan ook niet herbouwd. De Via Regia functioneerde niet meer als zodanig.  Een reisbeschrijving Circa 1154 werd beschreven welke route de keizer dan wel zijn leenman nam. Vanuit Keulen voerde de reis via Neuss en Xanten naar Arnhem en vervolgens via Zeist naar Utrecht. 3 Deze route zal al langere tijd in gebruik zijn geweest. In het Nedersticht liep de route langs de voet van de heuvelrug. Volgens de meeste auteurs werd in de elfde eeuw vanaf Zeist een route gekozen via het Kromme Rijngebied, waar via de Breesteeg (de huidige Koppelweg), de Zeisterbrug en de Brugakkerweg langs de noordoever van de Kromme Rijn de Tolsteegpoort te Utrecht werd bereikt. 4  Na de afdamming van de Rijn bij Wijk bij Duurstede in 1122 waren in het Kromme Rijngebied nieuwe ontginningen mogelijk. Deze gingen gepaard met de aanleg van nieuwe kades en wegen, waardoor er verschillende alternatieve verbindingen ontstonden. De belangrijkste nieuwe route tussen Utrecht en Zeist verscheen in 1139 op de kaart met de aanleg van een weg vanaf Utrecht naar het Vrouwenklooster te De Bilt. Rond 1290 werd deze weg zelfs verhard. Algemeen wordt aangenomen dat deze weg de hoofdverbinding ging vormen vanaf Utrecht naar het oosten.5 Maar dit was niet de enige. Sommige reizigers werden gedwongen een andere route te nemen. Zo golden er op de Steenweg naar De Bilt in ieder geval vanaf 1433 beperkingen. Daarop mochten bijvoorbeeld geen wagens met ijzerbeslagen wielen rijden.6  Heerweg Met de komst van alternatieve routes van Zeist naar Utrecht was de rol van de Brugakkerweg niet uitgespeeld, zo blijkt uit verschillende bronnen. Het oude cultuurland van Zeist, de eng, lag direct aan de zuidzijde van de Utrechtse heuvelrug, met het bisschoppelijk hof aan de Brink en de kerk als centrum. De Zeister Rijn Ten zuiden van deze strook stroomde voor de jaartelling de Zeister Rijn. Toen rond die tijd de Kromme Rijn zijn huidige loop kreeg, dwars door de oude lopen heen, begon de verlanding van de oude Rijnloop.7 Oude Rijngeulen zijn nog gedeeltelijk zichtbaar op een uitsnede van het Actueel Hoogtebestand Nederland.8  De Zeisteroever De Zeister Rijn bleef nog eeuwenlang in gedeeltelijk verlande en moerassige staat voortbestaan. De aanvoer van hemelwater vanaf de hogere zandgronden speelde daarbij een belangrijke rol. De oudste ontginning van het rivierkleiland was die van Zeisteroever. Deze moet al in de tiende eeuw hebben plaatsgevonden. Dit gebied werd vanuit Zeist ontgonnen en was dan ook van meet af aan vanuit Zeist bereikbaar via de Breesteeg die bij de eng begon en de Brugakkerweg. De Zeister- of Koppelbrug die beide wegen verbindt, dateert vermoedelijk uit die tijd en diende ter overbrugging van een tak van de Zeister Rijn.9 Een andere tak ten oosten van de Brugakkerweg leidde naar de Kromme Rijn. Een vroonhof te Zeist Tot in de veertiende eeuw was daarover nog scheepvaart mogelijk. Dat er schepen voeren vanuit Zeist over de Zeister Rijntak richting Utrecht had alles te maken met de aanwezigheid van een vroonhof aan de Brink te Zeist. Zeist was een administratief centrum van bisschoppelijke domeinen. De bisschop bezat in en rond Zeist talloze percelen die hij tegen pacht liet bewerken. Zo waren de nonnen van het Vrouwenklooster in De Bilt verplicht hun jaarlijkse betaling over het stuk veenland dat bisschop Gwijde van Avesnes hen in 1308 schonk te voldoen "in onsen hof tot Zeyst". 10  De pacht werd aanvankelijk voornamelijk voldaan door de levering van dieren en goederen die aan de Brink werden samengebracht en vandaar verder werden getransporteerd naar Utrecht. De hof lag dichtbij de nog bevaarbare tak van de Zeister Rijn, zodat dieren en goederen per schip naar Utrecht gebracht konden worden. De Zeisterbrug Uit de bisschoppelijke Rekeningen blijkt dat dit belangrijke inzamelcentrum al voor 1328 verplaatst werd naar de Zeisterbrug, enkele honderden meters verderop. Wellicht was in het begin van de veertiende eeuw transport vanaf het oude hof door verlanding niet meer mogelijk, maar vanaf de Zeisterbrug nog wel. De hof werd toen verpacht.11 De aan- en afvoer van zoveel goederen en beesten zal tot grote drukte hebben geleid op de Brink en later rond de Zeisterbrug. In de loop van de tijd werd de pacht steeds vaker voldaan door het betalen van een geldbedrag.12  Dat betekende een sterke vereenvoudiging van de afhandeling. In de vijftiende eeuw werd tenslotte de invordering naar Utrecht verplaatst. De Zeisterbrug was in de veertiende en vijftiende eeuw ook de plek waar periodiek recht gesproken werd. Vanaf deze belangrijke plek was Utrecht, zeker te voet en per paard, het snelst te bereiken via de Brugakkerweg en deze zal dan ook in deze eeuwen veelvuldig zijn gebruikt.  Landschap en reliëf De Brugakkerweg liep vanaf de Zeisterbrug naar de Vinkenbuurt vlakbij de Kromme Rijn. De weg lag op een oeverwal, ongeveer een halve meter hoger dan de evenwijdig eraan lopende percelen en kende halverwege een verlaging. Op de topografische kaart is op die plek een vlonder ingetekend. De oeverwal en het gehele ten oosten daarvan gelegen komgebied werd doorsneden door voormalige stroombeddingen.

Het benoemen van een predikant of een koster heeft in ’t verleden in de Hervormde gemeente van Cothen veel voeten in aarde gehad. Hoe gebeurde dit benoemen of beroepen? De acta van de vergaderingen van de classis blijken een belangrijke bron te zijn om een beeld te vormen van de Hervormde gemeente te Cothen.  Zelfs een 15e eeuws handschrift, afkomstig uit kasteel Rijnestein, blijkt op een gegeven moment de koers van het benoemen te bepalen!  Het is 21 juni 1659 als de predikanten van de hervormde gemeenten in zuidoost-Utrecht bij elkaar komen in Wijk bij Duurstede voor hun driemaandelijkse vergadering van de classes Rhenen-Wijk. De classis is opgericht eind 1619, vlak na de synode van Dordrecht waarop een andere kerkorde in ons land is vastgesteld. Een belangrijk punt is de voordracht aan de Staten van Utrecht voor een nieuwe koster, tevens schoolmeester, van Cothen. Er blijken twee kandidaten te zijn, Michiel Berendsen en Jacob Hendricksen Munx. Michiel wordt namens de gemeente voorgedragen door Godefridus Dellius, dominee te Cothen van 1641 – 1680. Hij is de schoonzoon van de overleden koster, Peter Willemsen. Jacob wordt voorgedragen door Cajus Bartrant Brockdorff, heer van Doorn, in zijn hoedanigheid als vader van Cajus Laurentius Brockdorff, domproost te Utrecht.  De domproost is een belangrijk man want hij is ambachtsheer van onder meer Cothen. Dominee Dellius weet dit en hij heeft zwaar geschut meegebracht. De classes krijgt van hem een authentieke kopie van een oude akte over ‘het recht der Gemeynte van Cothen` in het (zelf) beroepen van een coster’! Dat stuk dateert van 20 juli 1446 en het recht is verleend door de toenmalige domproost, Gijsbert van Brederode. De classes is overtuigd en draagt Michiel Berendsen voor die kort daarna ook officieel wordt benoemd. De notulen van de classes zijn uitgebreid, - in mijn ogen – soms hilarisch, èn nauwgezet. Vermeld wordt dan ook dat in de kopie van dominee Dellius staat wat de bron ervan is. Die bron is een boek dat is getiteld: ‘Dit is Sinte Agnieten Register ende boeck van den kercke van Cothen’. Het recht staat op folio 11 en op folio 23 verso.1 Zoeken met een lampje  In een voetnoot verwijst Cees Dekker in zijn boek Het Kromme Rijngebied in de middeleeuwen (1983) voor de naam van de patroonheilige van het kerkje Sint Agnes, naar een door Voets gememoreerd vijftiende-eeuws handschrift van Daniël van Nieuwaal.2 (Overigens is mij een eerdere vermelding van de parochie bekend en wel uit 1302.)3 We kunnen er bijvoorbeeld uit afleiden dat er in 1463 elf boeken in de kerk waren. Tot mijn grote verrassing krijgt ook de bovengenoemde gememoreerde acte van 20 juli 1446 aandacht!  Voets was ooit kapelaan te Cothen en heeft in 1949 een uitgebreid artikel gepubliceerd over katholiek Cothen.4 Voets zijn bron over het handschrift was de Schalkwijkse pastoor Hofman waar het handschrift in zijn boek over kasteel Rijnestein voorkwam.(1904). Hofman zijn bron was de hoogleraar A. Matthaei. Hofman zegt dat daarin wordt gemeld dat Daniel van Nieuwaal een handschrift heeft gemaakt en ‘op zijnen heem Rijnestein zorgvuldig heeft bewaard’. Aan Matthaei wordt deze vondst van het handschrift op Rijnestein toegeschreven (Hofman). De publicatie van Matthaei, ‘Fundationes et Fata eccles’, bevat informatie over de kerk, – ik citeer – ‘des H. Jonckvrouwen St. Agnieten’ in Cothen. Geciteerd wordt dat het inderdaad het handschrift van David van Nieuwaal is. Hofman is niet de enige die de pagina’s over Cothen in de publicatie van Matthaei/Matthaeus heeft gezien. In 1719 verschijnt een driedelig boek van de hand van H.V.R. (H. van Rijn) over de geschiedenis van het bisdom Utrecht, waarin in  het tweede deel een aantal pagina’s aan Cothen is gewijd. Uit de tekst, hij noemt het handschrift van Nieuwaal, is op te maken dat hij de publicatie van Matthaeus moet hebben gebruikt. Dit geldt ook voor het zesdelige werk van Van Mieris (1725 – 1726) over de kerkelijke historie der Zeven Verenigde Provinciën. Het tweede deel bevat enkele pagina’s over Cothen.   St. Agnes De heilige Agnes is de patroonheilige van hoveniers, jonge meisjes en verliefde stelletjes. Ze wordt dikwijls afgebeeld met een lam (‘het lam Gods’= Christus).7 De Utrechtse kerk heeft een heel oude band met Agnes. Immers bisschop Balderik heeft in het jaar 964 vanuit Frankrijk relieken van St.-Agnes laten overbrengen naar de Domkerk te Utrecht. Op een kalender uit circa 1150 met (achttien) heiligen waarvan de feestdag in Utrecht werd gevierd, staat ook de heilige Agnes (21 januari). Overigens komt haar naam niet voor in een Utrechtse litanie – met twaalf heiligen – van omstreeks het jaar 1000. 8 Het gebied van Cothen behoorde vanouds tot de (uitgebreide) bezittingen van de Utrechtse kerk. Rond 1040 is een deel van die bezittingen verdeeld tussen het kapittel van Oudmunster en het Domkapittel (gelieerd aan de Domkerk). Aan het Domkapittel kwamen onder meer bezittingen te Doorn (met een al in de negende eeuw genoemde kerk), Cothen en Amerongen. Rond 1200 vond binnen het kapittel een verdere verdeling plaats. Als gevolg daarvan kwamen genoemde bezittingen aan het hoofd van de Domkapittel, de proost.9 Dit is ook de achtergrond van het feit dat de dwars door Langbroek lopende aloude weg Doorn – Cothen op een gegeven moment de Domproostenweg werd genoemd.10 Deze weg dateert van vóór de ontginning van Langbroek, (tussen circa 1125 – 1150). Aannemelijk is dat de kerk van Cothen, vanuit Doorn door het Domkapittel is gesticht en dat dan – zoals Dekker zegt – op zijn laatst in de twaalfde eeuw. Dat de kerk is gesticht door het Domkapittel, wordt onderbouwd door het feit dat (de proost van) het kapittel het collatie- of patronaatsrecht van de kerk bezat (bijvoorbeeld in 1342).  Kort gezegd, was het patronaatsrecht het recht om zelf een pastoor te benoemen en later het recht om een pastoor ter benoeming aan de bisschop voor te dragen. Dit recht kwam in de regel degene toe die een kerk in eigendom had (bijvoorbeeld door schenking). Dat het Domkapittel bij de stichting van de Cothense dochterkerk een bekende heilige uit de eigen Domkerk tot patroon-, tot beschermheilige ervan heeft gekozen, is mijns inziens dan ook goed voorstelbaar.11  Daniël van Nieuwaal was zeer begaan met de Cothense kerk, wat ook wel blijkt uit zijn handschrift. Waarschijnlijk heeft hij dit in de periode 1460 – 1465 opgesteld. Het handschrift was in ieder geval in 1659 nog in de kerk danwel op Rijnestein aanwezig omdat dominee Dellius het noemt. Hofman die rond 1900 van het huisarchief uitgebreid gebruik heeft gemaakt, zal het niet meer hebben aangetroffen, daar hij expliciet verwijst naar de publicatie van Matthaeus. 

Geschiedenis Rond 9700 voor Chr. eindigde de laatste IJstijd en begon de midden - Steentijd. Ook onze wijde omgeving lag onder een dikke laag dekzand, neergelegd door barre poolstormen. Een rivierarm liep over Houten naar het westen om daar in een paralleltak van de Rijn uit te komen. De rivier voerde zand en grind aan vormde uiteindelijk de Houtense stroomrug.  De eerste bewoning in ’t Goy vond mogelijk al plaats in de Bronstijd rond 2000 voor Chr. en wel op de hoogst gelegen delen van de stroomrug. Die vroege bewoners waren boeren, waarschijnlijk afkomstig van de Utrechtse Heuvelrug. Zij hielden er schapen en runderen, later ook varkens en paarden. Op de akkers verbouwden die vroege boeren onder andere gerst en zogenaamde emmertarwe. Men verzamelde ook voedsel in de vrije natuur en deed aan jacht en visserij.  Het landschap was open, met o.a. elzen en gemengd loofbos. De Oosterlaak voerde toen al water af van de Houtense stroomrug. Er zijn aanwijzingen dat de omgeving van ’t Goy rond 1800 voor Chr. werd verlaten als gevolg van overstromingen. De nog onbedijkte Rijn verplaatste zijn loop namelijk naar het rivierbed van de huidige Kromme Rijn en dat veroorzaakte veel wateroverlast voor de vroege bewoners.  In het begin van de IJzertijd ongeveer 800 voor Chr. was er met zekerheid wel bewoning in ’t Goy. Dat gold ook voor een reeks van vroege nederzettingen in en rond Houten. Zo zijn er dit jaar nabij Houten-Castellum zelfs bewoningssporen blootgelegd uit het midden van de Bronstijd 1500-1100 voor Chr. o.a. aardewerk en een plattegrond van een boerderij uit die tijd. In de Late-IJzertijd vanaf ongeveer 250 voor Chr. woonden er vooral mensen van Germaanse stammen in Nederland, onder andere de Friezen.  Met de komst van de Romeinen rond het begin van de jaartelling vestigden zich ook andere Germaanse volkeren van over de Rijn in ons gebied, bijvoorbeeld de Bataven en wat later de Cananefaten in het kustgebied. De Romeinen hadden onder leiding van Julius Caesar in Noord Gallië van 58 tot 51 voor Chr. oorlog gevoerd en dat had geleid tot sterk verminderde bewoning in de gebieden ten zuiden van de Rijn. De Bataven werden vanaf ongeveer 50 voor Chr. gestimuleerd door de Romeinen om in het dunbevolkte midden-Nederland te gaan wonen. Deze nieuwkomers mengden zich ook met de oorspronkelijke bevolking in het Kromme Rijngebied.  Bewoners aan de noordgrens van de LIMES Inmiddels beschouwden de Romeinen in het midden van de eerste eeuw de Rijn als hun noordgrens. Rond het jaar 200 waren er ongeveer 100 kleine inheemse nederzettingen in het Kromme Rijngebied. Ze bestonden uit 2 á 3 huishoudens. Lange tijd bleven de meeste nederzettingen hetzelfde als in de IJzertijd. Ze waren in het rivierengebied meestal omgreppeld ; mogelijk voor een betere afwatering. In de eerste eeuw maakten de bewoners bijvoorbeeld nog meestal handgevormd aardewerk volgens de gangbare traditie. Dat aardewerk was bros en had vaak een gevlamd of donker uiterlijk. Foto 2 Geleidelijk kwam er steeds meer Romeins geïmporteerd aardewerk in gebruik, gemaakt op de draaischijf. Dat was dunner en sterker en werd gebakken op een hogere temperatuur. Stukje bij beetje veranderde de traditionele ruileconomie in een markt- en geldeconomie. In de loop van de tijd trad verdere romanisering op doordat verschillende culturele en sociale Romeinse elementen door de inheemse bevolking werden overgenomen. Romanisering trad vooral op doordat inheemse mannen dienst namen in het Romeinse leger en aldus het Romeinse burgerrecht konden verkrijgen. Dat gold in alle door Romeinen bezette gebieden. Zo waren er ruim 1900 jaar geleden in het vlak bij ’t Goy gelegen Castellum Fectio Vechten soldaten uit het Middellandse Zeegebied, de Balkan en Brittannië gelegerd. Na het verkrijgen van het burgerrecht gingen vooral de afgezwaaide officieren tot de nieuwe elite horen. Sommigen hadden zoveel vermogen dat ze de eerste stenen “veteranenboerderij” konden laten bouwen. Die boerderij leek op een Romeinse villa met een porticus; een soort veranda of zuilengang.  Aan het eind van de 2e eeuw begin 3e eeuw begon de Romeinse macht te verzwakken door interne politieke conflicten, toenemende agressie van Germaanse stammen, wateroverlast en mogelijk een pandemie door een besmettelijke ziekte. Rond 400 na Chr. waren praktisch alle Romeinse militairen vertrokken. De economie stortte in, het werd onveiliger en de Kromme Rijnstreek zou enkele eeuwen dun bevolkt zijn. Het Germaanse stamverbond van de Franken drong steeds verder op in westelijke en zuidelijke richting. Tussen 630 en 690 na Chr. vestigen zich christelijke Franken in het Kromme Rijngebied door de Friezen definitief te verslaan. Met de komst van Frankische koningen gaat ook het gemeenschappelijke eigendom van gronden verloren. De civilisatie neemt een nieuwe aanvang met het Christendom als politiek instrument.  Vervolg: `t Goy en archeologie 

Archeologie Sinds mijn lidmaatschap in 2018 van de Archeologische Werkgroep “Leen de Keijzer” Houten, ben ik er achter gekomen dat mijn geboortedorp ’t Goy een onverwacht rijk en lang bewoningsverleden heeft. Dat heeft vooral te maken met de relatief hoge ligging van het dorp op de Houtense stroomrug. De geschiedenis van ’t Goy vanaf de vroege Middeleeuwen is al eerder onderzocht en beschreven. Mede door diverse archeologische onderzoeken in de omgeving van ’t Goy, vooral sinds 1959, is veel meer informatie over de vroegste geschiedenis van het dorp naar boven gekomen. Ik heb getracht de archeologische gegevens over de IJzertijd en de Romeinse periode zo goed mogelijk samen te vatten, in de verwachting dat de lange bewoningsgeschiedenis van ’t Goy gestalte krijgt.  De Zure Maat Al vroeg in de 19e eeuw zijn er bij de locatie ‘De Zure Maat’ bij de kruising Tuurdijk en Hollendewagenweg archeologische vondsten gedaan. Zie 1, Kaartje In 1839 en 1844 zijn er totaal 5 fragmenten van een gebeeldhouwd Romeins zandstenen grafmonument gevonden. Foto 1 en 2 De fragmenten bevinden zich in het Rijksmuseum voor Oudheden RMO te Leiden. In de directe omgeving van de vondstplaats zijn in de loop der jaren geen sporen van een Romeinse nederzetting gevonden, maar de aanwezigheid van een Romeins huis is niet uit te sluiten. Ook kwam het voor dat Romeinen een herdenkingsmonument langs een doorgaande weg plaatste en in dit geval was de locatie van de vondsten bij de Limesweg, die van Levefanum Wijk bij Duurstede naar Fectio Vechten liep.  Goyse boerderijvilla uit de Romeinse tijd Tuurdijk zie 2, Kaart De richting van de Goyse Tuurdijk heeft al vanaf ongeveer 800 na Chr. zijn vorm gekregen toen het deels aangelegd werd als een dwarsdijk tegen het opdringend water van Rijngeulen. De naam Tuurdijk is ontleend aan Tuur een nederzetting. Laak is een oude naam voor een afvoersloot. Al zeker vanaf de IJzertijd is daar continue bewoning geweest.  In 1959 deed de archeoloog J.E Bogaers onderzoek bij de Westrhenense Hofstad aan de Tuurdijk 18 in ’t Goy zie 2, Kaartje. Hij vond toen resten uit de Romeinse tijd èn de middeleeuwen. Het terrein werd daarna door de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek ROB tot archeologisch rijksmonument verklaard. Foto 3, een vrije impressie In juni 2003 verrichtte het Archeological Research & Consulting bureau ARC een uitgebreider archeologisch onderzoek. De aanleiding was de afbraak van een schuur die vervangen zou worden door nieuwbouw. Bewoningsresten uit de IJzertijd werden direct op het zand gevonden met een overgang naar Romeinse bewoning. Er werd aardewerk opgegraven uit o.a. de midden en de late IJzertijd. Sommigen hadden duimindrukken of kamgroeflijnen.Foto 5 en 6 Tevens werd aardewerk uit de Romeinse tijd gevonden, zowel inheems al geïmporteerd. Uit de Romeinse tijd is onder andere het gestempelde rode aardewerk terra sigillata gevonden. De inheemse nederzetting bleef voortbestaan onder de Romeinse heerschappij en ergens in de 2e eeuw was de romanisering zover doorgevoerd dat de bewoners een gefundeerde stenen boerderij in Romeinse stijl bouwden om het gebouw lagen landerijen, stallen, voorraadschuren en onderkomens van personeel. Men vond fundamenten van blokken breuknatuursteen Grauacke Schiefer uit Duitsland met een breedte van 50 tot 80 cm. Ook werden tufsteen, beschilderd pleisterwerk fresco en dakpannen opgegraven. Hoewel dit artikel gaat over de vondsten uit de IJzertijd en Romeinse tijd, wil ik de continuïteit op deze plek Tuurdijk 18 in `t Goy even benadrukken. Want uit de vroege Middeleeuwen is een houten waterput opgegraven. De vondsten zijn naar het ROB gebracht tegenwoordig Rijksdienst Cultureel Erfgoed RCE. In verband met de in 1959 ook al gevonden Middeleeuwse sporen gaat men uit van een continue bewoning op die Goyse plek, Tuurdijk 18 in ’t Goy.  Behalve de Goyse boerderijvilla uit de Romeinse tijd aan de Tuurdijk zijn er ook sporen van Romeinse villa’s gevonden aan de Burgemeester Wallerweg en aan de Molenzoom in Houten; daar is ook een deel van een Romeins zandstenen grafmonument gevonden. Er is een vermoeden dat de boerderijvilla’s betrokken waren bij bevoorrading van het Romeinse leger op Castellum Fectio Vechten aan de Limes grens langs de Rijn. Het is praktisch zeker dat er op de plek van de villa in ’t Goy eerder een houten gebouw heeft gestaan, aangezien men resten van palen heeft gevonden.  In 2003 deed ARC nog een onderzoek tussen Tuurdijk 16 en 18 i.v.m. graafwerkzaamheden voor de aanleg van een riool. Die werkzaamheden raakten de rand van het bovengenoemde archeologische monument ‘Westrhenense Hofstad’. Bij Tuurdijk 16 is een stuk Romeinse tegel gevonden en verder niets.  Nederzetting Groenedijkje - Beusichemseweg zie 3, Kaart Een ander archeologisch rijksmonument is het glooiende terrein tussen het Groenedijkje en de Beusichemseweg: terrein 77b. Vooral vanaf een specifiek deel van het Groenedijkje is te zien dat het terrein relatief hoog ligt. Daar was in de IJzertijd en de Romeinse tijd al bewoning, aangezien het op de stroomrug lag. Aan weerskanten van het Groenedijkje ontstond in de vroege middeleeuwen een nederzetting. Het kreeg de naam ‘Oostrum’, waarschijnlijk omdat het ten oosten van kasteel ‘Ten Goye’ lag. Rond 1600 was deze nederzetting verlaten. Van 1972 tot 1990 zijn er op het bovengenoemde terrein onder leiding van Leen de Keijzer van de archeologische Werkgroep Houten op de geploegde akkers vele raapvondsten gedaan. Dat was mogelijk omdat het archeologische terrein deels diep verploegd werd. De mooiste vondsten bevinden zich o.a. op de archeologiezolder van het Oude Station van Houten. Een spectaculaire vondst was een dele van een Romeins beeld en wel een mannenkopje van zandsteen. Waarschijnlijk stelt het beeld de God Serapis voor en is het onderdeel geweest van een Romeins graf. Het bevindt zich thans in het Rijksmuseum voor Oudheden ROMO te Leiden. Op de Archeologiezolder in Houten staat een replica. Serapis was een genezende god en tevens God van de landbouw en de onderwereld. Foto 4 Vanaf 1990 stonden er fruitbomen op de akkers van locatie 77b. ondanks dat er toen gegraven moest worden is er helaas geen grootschalig archeologisch onderzoek uitgevoerd. Begin 2020 werden de fruitbomen gerooid en vervangen. Verschillende amateurarcheologen hebben tijdens die werkzaamheden met metaaldetectoren het gebied afgelopen en o.a. kleine bronzen voorwerpen gevonden, waaronder een bronzen fibula mantelspeld.  De onderstaande aardewerkscherven uit de IJzertijd zijn in de jaren ’70 gevonden in het Goyse terrein 77b. De nagel- en vingerindrukken zie ik als een stille groet van de eerste ‘Goyenaren’. Foto 5 en 6 Kleine nederzettingen Er was ook een kleine nederzetting ‘Casa Cara’ aan de Nachtdijk zie 4, Kaart en een aan de Kapelleweg zie 5, Kaart. Op de kruising Wickenburghseweg – Tiendweg zie 6, Kaart wordt vermoed dat daar ook Romeinse gebouwen van steen hebben gestaan. Vanaf de IJzertijd tot in de Middeleeuwen is er bewoning geweest tussen de Hoogdijk en de Wickenburghseweg. Dat blijkt uit de vele raapvondsten van begin jaren ’70 die gedaan zijn door amateurs onder leiding van Leen de Keijzer en door een archeologisch onderzoek van het ROB nu RCE in 1995. Hoofdfoto: opgraving van steenoven in 1971 in `t Goy. Rechts Leen de Keijzer van de archeologische werkgroep. Speciaal was de vondst van een bronzen schijf van 9 cm. en een kralenketting uit een Middeleeuws graf.  In 2011 en 2013 is er door het archeologisch bedrijf RAAP archeologisch onderzoek uitgevoerd aan het Groenedijkje i.v.m. de bouw van een kippenschuur. Er werden geen noemenswaardige vondsten gedaan.  In 2015 zijn er tijdens een archeologische opgraving Synthegra B.V. aan de Beusichemseweg 138 bij boerderij ‘De Hoogt’ zie 7, Kaart resten aangetroffen uit de late IJzertijd, de vroeg Romeinse tijd en uit de Middeleeuwen sporen van een woonstalboerderij. De vondsten uit genoemde periodes betroffen aardewerk, bot en metaal. Bijzonder was de vondst van een glis; dat is een benen schaats gemaakt van een paardenbot. Tevens waren er paalsporen van spiekers te zien; spiekers waren opslagschuurtjes op poten, waarop granen werden gedroogd en bewaard Foto 7. Ook op deze Goyse plek is al meer dan 200 jaar bewoning.  In 2019 vond i.v.m. nieuwbouw archeologisch onderzoek plaats bij Tuurdijk 1-3a. daar zijn geen bijzonderheden aangetroffen. "Hier wordt gewerkt aan geschiedenis, ondertussen vervliegt de tijd onherroepelijk" Vergilius 

Het Kromme Rijn-gebied, gelegen tussen Utrecht en de Utrechtse Heuvelrug, is een van de rijkste archeologische regio’s van Nederland. Door de strategische ligging langs de voormalige Romeinse grens (de Limes), de vruchtbare rivierkleigronden en de aanwezigheid van oude wegen en nederzettingen, is het gebied al duizenden jaren bewoond. Een van de belangrijkste archeologische kenmerken van het Kromme Rijn-gebied is de Romeinse Limes, de noordelijke grens van het Romeinse Rijk. Langs de Kromme Rijn lagen meerdere Romeinse forten (castella), zoals die bij Utrecht (Traiectum), Bunnik (Fectio), en Wijk bij Duurstede. Bij deze locaties zijn restanten van wachttorens, wegen, grafvelden en gebruiksvoorwerpen gevonden. Deze vondsten geven inzicht in het militaire en civiele leven van de Romeinen en hun interactie met de lokale bevolking, de inheemse Bataven. Na het vertrek van de Romeinen bleef het gebied bewoond. Sporen van vroege middeleeuwse boerderijen, waterputten en nederzettingen wijzen op een continue bewoningsgeschiedenis. In Wijk bij Duurstede is het beroemde Dorestad gevonden, een internationale handelsnederzetting uit de vroege middeleeuwen. Dorestad was een belangrijk centrum in de 8e en 9e eeuw, tot het werd verwoest door Vikingaanvallen. Vandaag de dag worden nog regelmatig opgravingen gedaan bij bouwprojecten of infrastructurele werken. Archeologen gebruiken moderne technieken zoals luchtfotografie, bodemscans en 3D-reconstructies om sporen uit het verleden zichtbaar te maken. Veel vondsten worden tentoongesteld in lokale musea, zoals het Museum Dorestad.

Een unieke plek bij het dorp Bunnik is Vechten. Hier bouwden de Romeinen een versterking, het castellum Fectio, de oudste versterking in Nederland. Hoe zag het leven eruit van een Bataaf in dienst van de Romeinen in en rond een Romeins castellum, en hoe stond hij tegenover de Romeinen waarmee hij samenwerkte? Speuren naar sporen van dit Romeins verleden is geluk hebben. In dit rivierengebied zijn deze bewaard gebleven onder een dikke kleilaag. Wanneer er een droge zomer voorkomt worden contouren zichtbaar, zoals in 2003 ... Via luchtfoto’s is rond het Romeins castellum in Vechten veel zichtbaar geworden. Het zijn mogelijke tracés van Romeinse wegen, oude meanders van de Kromme Rijn, de vroegmiddeleeuwse Marsdijk en een bouwwerk. Vragen borrelen naar boven ...  De Romeinen legden aan de zuidoever van de Rijn allerlei militaire installaties aan. Deze bestaan uit castella voor circa vijfhonderd soldaten, kleinere fortificaties en wachttorens, een doorgaande verbindingsroute over land en een legioenskamp met een elitekorps van vijfduizend militairen. Bij Vechten, bij het castellum Fectio, was dit elitekorps van 5000 man gelegerd.  In de Historiën geeft Tacitus een gedetailleerde beschrijving van de zogenaamde Bataafse Opstand, die duurde van 69 tot en met de herfst van 70. Dit is een belangrijk geschreven bron uit de Romeinse omgeving die ons iets vertelt over het leven van de ‘Germanen’ buiten het Romeinse rijk, een volk dat door de Romeinen kennelijk als exotisch werd beschouwd omdat alleen over hen zo’n duidelijk verhaal is geschreven.  Tacitus beschrijft hun deelnemen aan grootschalige expedities tegen de Germanen aan de overkant van de Rijn, die tot even voor het midden van de eerste eeuw plaats vonden. Deze organiseerden zij zelf en op eigen kosten. Hier is weinig van bekend. Maar in 43 werd de Bataafse militaire inbreng aan het Romeinse leger anders georganiseerd: vanaf dat moment werden de Bataafse soldaten geplaatst in reguliere troepenformaties. Dit hield in dat soldaten tegen betaling in vaste dienst werden genomen voor een periode van 25 jaar. Na afloop kregen de afgezwaaiden het Romeins burgerrecht. Het waren uiteindelijk de Bataven die het grootst aantal soldaten van alle stammen in het noordelijke Gallia Belgica leverden. Zij vormden de kern van de strijdmacht van het Romeinse leger in Noordwest Europa. De Romeinen beschouwden hen als elitetroepen. Ze werden bijvoorbeeld ingezet bij de verovering van Britannië onder keizer Claudius. Het Bataafs zijn was in de Romeinse tijd een label waar het stond voor loyaal, dapper en strijdvaardig en synoniem voor Germaan, stoottroeper, goed te paard en te zwaard.  In de beschrijving van Tacitus werden deze soldaten meegetrokken in een machtsstrijd tussen twee Romeinse bewindsvoerders Julius Civilis en Vespasianus. Deze machtsstrijd vormden een aanleiding voor de zogenaamde ‘Bataafse opstand’. De Historiën van Tacitus zijn 35 jaar later geschreven en geven geen zekerheden over de waardering van de Bataven voor het Romeinse imperium, of hun opvattingen over aan welke kant zij streden in het leger van de keizer, en zelfs niet over hun weinig geïntegreerde ‘Germaanse’ karakter, zegt Hans van Rossum 1.Tacitus geeft de Romeinse visie op de Bataven in specifieke omstandigheden en hoe de Romeinen daar tegenaan keken. De opstand kreeg pas een nationaal bevrijdingskarakter toen het nieuwe bewind in Rome was geïnstalleerd. De grote legermacht die toen in Noordwest Europa de orde kwam herstellen richtte zich immers ook tegen de Bataven. Door de geheel eigen dynamiek van de conflicten was een nieuwe situatie ontstaan.  Bij opgravingen kunnen vondsten weer nieuwe verhalen opleveren, zoals de bokshandschoenen van een soldaat gevonden in het Romeinse castellum Vindolanda in Engeland uit de periode 90 – 120 2  In dit castellum Vindolanda zaten de soldaten uit België en Nederland. Daarbij kwam de vondst van duizenden in het Latijn geschreven teksten op schrijftabletten, afkomstig van de prefect van de negende Bataafse eenheid. Flavius Cerialis.De schrijftabletten geven een beeld van het dagelijks leven met brieven van soldaten die om sokken en ondergoed vragen, een uitnodiging is er voor een verjaardagsfeestje aan de echtgenote van de commandant van het fort, verzoeken om betaling, lijsten met geleverde goederen en inzet van troepen. Het type brieven is exact hetzelfde als dat bewaard is gebleven van Romeinen als Cicero en Plinius. Als deze prefect, deze Bataaf, iets gedaan wilde krijgen, hanteerde hij dezelfde sociale strategie, die van de ‘kruiwagencultuur’, als de Romeinse elite.  Tacitus en de Vindolandateksten laten twee verschillende kanten van de werkelijkheid zien. Tacitus weerspiegelt de Romeinse waarneming in een noodsituatie en is een goede bron als we willen weten hoe de Romeinen in zo`n geval over de Bataven dachten, de Vindolandateksten laten een waarneembare buitenkant in een doorsneesituatie zien.   

Cothen, gelegen aan de historische Kromme Rijn, werd al genoemd op het eind van de achtste eeuw als heerlijkheid in een brief van Adelbold, de negentiende Bisschop van Utrecht. In het jaar 1025 genoemd als Coten, Cooten, Kooten en ook Coeten. Zowel bij Cothen als Dwarsdijk had de bisschop Utrecht rond het jaar 1000 een curtis, een grote hofboerderij. Er vond blokontginning plaats, waarvan de namen terug te vinden zijn als straatnaam: de Hoftiend, het Middelveld, het Uitveld, het Opveld en aan de andere kant van de rivier het Overrijnseveld.  Het dorp staat bekend om het kasteel Rhijnestein. Wat wij nu zien rest nog een oude toren en een voorburcht. Oude kronieken schrijven over kastelen. Zo schreef een onbekende schrijver beeldend over een grote slag in de zomer van het jaar 1396 bij dit kasteel. In dat jaar overvalt roofridder Jan van Rijnestein met zijn bende het weerloze land van ’t Goy. Hij is een bastaardzoon van Jan van Arkel, ooit bisschop van Utrecht. Alles wat draagbaar is, nemen ze mee naar zijn kasteel Rhijnestein. De rest wordt in brand gestoken. Rhijnestein wordt daarna belegerd, beschoten en beschadigd.  Natuurlijk is er meer te vertellen over Cothen. In een andere kroniek, rond 1580, meldt Jacobus Franszoon van Cortgeen over Cothen; ‘Ook een grote ambachtsheerlijkheid van de heren van de Dom, waar de allerbeste tarwe een ‘voedstermoeder’is die door haar deugd, bloem en kleur bij de bakkers zeer wordt gezocht en geprezen’. In de periode 1622 – 1637 (1635) is tussen Cothen en Nederlangbroek de Cothergrift gegraven. Aan de westkant van Cothen ligt de rustplaats Royestein. Daar ligt ook het buurtje Dwarsdijk of Nyendijk. Ooit was er een kapel waar in 1586 nog dienst werd gedaan. In roomse tijden hield men daar op Sacramentsdag een plechtige processie. De oudste tekeningen zijn rond 1730 gemaakt van herberg ’t Molentje, van de Agnes kerk, van Rhijnestein en van Stenisweerd. In 1949 schreef Voets, kapelaan in Alkmaar, een zeer uitgebreid artikel dat is getiteld Katholiek Cothen in de branding der eeuwen.

Oude kaarten uit 1832 en 1837 van Landgoed de Niënhoff, opgetekend door Jhr. J.E. de Pesters, teruggevonden. Onlangs zijn twee unieke oude kaarten, die in het bezit waren van Jean de Greeff, boswachter van de Nienhof, geschonken aan het RAZU, (Regionaal Archief Utrecht Zuid), in Wijk bij Duurstede. 2 Op de twee kaarten staat het landgoed De Niënhoff weergegeven zoals dat er in 1832 en 1837 uitzag. Op deze kaart, gemaakt door Jhr. Jan Everard de Pesters, is te zien dat niet alleen het huidige wandelgebied onderdeel uitmaakte van het grondbezit van deze rijke familie, maar dat ook Cattenbroeck, het gebied tussen Bunnik en Zeist, hierbij hoorde.  De vroegste vermelding van de Niënhoff, dateert uit de 12e eeuw toen het vermeld werd als een “uithof”, dat wil zeggen een agrarisch bedrijf, behorend bij het klooster Oostbroek. De Niënhoff betekent een nieuw hof, dat door het klooster werd gesticht aan de zuidzijde van deze Rijn-meander. In die tijd liep de Rijn in een grote meander vlak onder Zeist langs (“Zeister oever”) de Niënhoff.  Het klooster ging ten onder door de Hervorming en de boerderij wisselde door overerving en verkoop vele malen van eigenaar, maar zijn naam heeft het gebied altijd behouden. In de Franse tijd, dus in de late 17e eeuw, wordt geschreven over ‘huyzinge en hofstede’ van de Nieuwen hof die zwaar beschadigd waren. Rond die tijd kwam het landgoed Niënhof in bezit van de familie (De) Pesters, die er tot in de 20e eeuw zou wonen. De familie De Pesters was een invloedrijke familie waarvan de leden een belangrijke rol spelen in landsbestuur en het bestuur van de Provincie en de stad Utrecht.  Jhr. Jan Everard de Pesters, zoon van Willem Nicolaas, heeft in 1832 en 1837  kaarten opgetekend om een overzicht te verkrijgen van de familiebezittingen.  De tekst op achterzijde van één van de kaarten luidt: “Plan van de Buitenplaats De Niënhoff, van de Hofsteden de Nienhoff, de Brakel en verdere landerijen gelegen onder de Gemeente van Bunnik, Opgeteekend door J.E. Pesters, 1837.” Deze kaart (zie afbeelding X) laat onder meer de oorspronkelijke inrichting van de tuin zien, zoals ontworpen door de tuinarchitect Leonard Springer, die door heel Nederland het ontwerp van stadsparken en buitenplaatsen op zijn naam heeft staan. De tweede kaart heeft als beschrijving: “Plan van twee hofsteden en verdere landerijen gelegen op het Zeister oever en in de Lage grond onder de gemeente van Zeist. Opgetekend door J.E. Pesters 1832.“ Deze kaart (afbeelding X) toont het hele landgoed waaronder dus ook “de Lage Grond”, het meer noordelijk gelegen deel van het landgoed dat helemaal tot aan het huidige Zeist-Couwenhoven liep.  Een halve eeuw na Jhr. Jan Everard, kwam in 1882 het landgoed in bezit van Jkvr. Coenradina de Pesters. Haar echtgenoot baron Gijsbert van Hardenbroek liet in 1892-94 een nieuw landhuis bouwen, waarbij een door L.A. Springer ontworpen tuin in Engelse landschapsstijl met slingervijver aangelegd werd.1, 2 Het oude achttiende-eeuwse landhuis aan de Grotelaan werd verbouwd tot koetsierswoning. Dit gebouw zou tegen het eind van de 20ste eeuw worden gerestaureerd en uitgebreid tot excursiecentrum van Het Utrechts Landschap.  Nadat baron Gijsbert Van Hardenbroek zijn echtgenote in 1923 verongelukte, verkocht van Hardenbroek zijn bezittingen in Bunnik aan Frans de Wetstein Pfister, eigenaar van Heidestein, en verhuisde naar Driebergen. Naar verluidt was het landhuis niet erg comfortabel en niet voorzien van elektriciteit, maar er moest wel jaarlijks een hoge belasting voor betaald worden. Na de dood van de Wetstein Pfister liet zijn dochter in 1929 het gebouw daarom slopen.1. De restanten van het kasteel werden hergebruikt voor woningen in de Maatschapslaan in Bunnik. Een vensterbank van het Landgoed de Niënhoff op kaarten uit 1837 In 1978 is het landgoed aangekocht door het Utrechts Landschap. Sinds eind jaren 90 heeft het landgoed De Niënhoff de status van “Aardkundig Monument” vanwege de oude meanders van de Rijn die het gebied gevormd hebben en die deels weer zichtbaar zijn gemaakt. >>>>>Lees verder over 4 generaties familie De Greeff op landgoed De Niënhoff, zie hier de referenties Referenties: 1 Saskia van Ginkel, Bunnik - geschiedenis en architectuur, Zeist, 1989

De verhouding tussen katholieken en protestanten in Odijk van ca. 1600 tot 1950 was minder vijandig dan in andere delen van het Kromme Rijngebied. Dit was eind 16e eeuw al zo dat de pastoor en de koster-schoolmeester een neutrale positie kozen tussen de twee geloofsrichtingen. Dit bleef ook zo toen de hervormde leer bezit had genomen van de oude katholieke parochiekerk. Omdat er geen tegenkerk kwam, kon de felheid van de contrareformatorische beweging niet vanuit de kansel worden verkondigd. Het is niet mogelijk om aan te tonen dat de calvinistische prediking in Odijk vreedzamer was dan elders. Het lijkt er echter op dat de predikanten in Odijk zich na verloop van tijd hebben aangepast aan de bestaande situatie of deze zelf hebben bevorderd. In mijn boek 'Odijk van parochie tot parochie' en in latere artikelen en lezingen heb ik met enige chauvinistische trots de aandacht gevestigd op deze vreedzame samenleving. De verdraagzaamheid in de dorpsgemeenschap van Odijk heeft eeuwenlang standgehouden. Ik was dan ook verbaasd toen ik onlangs stuitte op een aantal onder ede afgelegde verklaringen van protestanten waarin ze klachten uitten over het gedrag van katholieke dorpsgenoten. Deze verklaringen kwamen twee jaar vóór de revolutie van 1795, die de katholieken volledige vrijheid van godsdienst bracht. De stukken betreffen getuigenverhoren, afgenomen in de zomer van 1793 door het Hof van Utrecht, het hoogste rechtscollege in de provincie, van een 9-tal Odijkenaars over ommegangen van Odijkse katholieken naar het hervormde kerkhof. De getuigen waren dominee Johan Frederik Pfannebecker, Elizabeth van der Linden, zijn echtgenote, Pieter van Eck, huisman (boer), Jannigje de Heus, zijn echtgenote, Klaas van velpen, huisman, Maria de Rooiuj, zijn echtgenote, Elsje drijver, dienstmeid bij ds. Pfannebeker, Klaas Lam, schoomeester, en Rijk Takken, smid.  De getuigenis van dominee Pfannebecker is ’t uitvoerigst. Hij legt op 28 augustus een verklaring af.  ‘Ik zag op de avond van Sint Jan (23 juni 1793) rond negen uur een grote groep mensen, bestaande uit mannen, vrouwen en kinderen, voorbij mijn huis in Odijk passeren. Ze baden luidkeels terwijl ze de openbare weg overstaken. Ongeveer 150 mensen vormden de groep. Later die avond, rond elf uur, hoorde ik ze weer bij het kerkhof in de buurt, waar ze ongeveer 10 minuten zijn gaan bidden. Een paar maanden later zag ik op de avond van Maria Hemelvaart (14 augustus 1793) opnieuw een groep mensen voorbij mijn huis passeren, kleiner dan de vorige. Ze hadden een man en een vrouw als leiders en voorbidders. Ik hoorde hen bidden en de menigte antwoordde met "Van nu tot in der eeuwigheid, amen!" Ik kon hun gezichten niet goed zien, maar onze dienstmeid dacht dat Kee Wevers een van de voorbidders was. Bij het kerkhof zag ik ze weer staan, maar ik kon niet zien of ze knielden of hun armen op de muur leunden vanwege de afstand en de duisternis.’ Waar gaat het hierom. Het is duidelijk dat het een onschuldige uiting van katholieke devotie is, die nochtans, als plaatsvindende op de openbare weg, door de calvinistische overheid overal in de republiek der Verenigde provinciën verboden was.  In de 18e eeuw nam de strenge vervolging van zulke praktijken af in vergelijking met de 17e eeuw. Aan het einde van de 18e eeuw, vlak voor de ondergang van het oude regime, waren dergelijke gerechtelijke acties zelfs zeldzaam geworden. Uit de getuigenis van Elsje Drijver blijkt echter dat dergelijke bijeenkomsten in Odijk gebruikelijk waren en dat Kee Wevers altijd aanwezig was als een soort leidster van de groep. Er zijn echter geen bewaarde documenten gevonden die informatie geven over eerdere bijeenkomsten. Daarom rijst de vraag waarom er nu plotseling een rechtszaak van werd gemaakt.  Ds. Pfannebecker was de drijvende kracht achter de rechtszaak en sleepte de getuigen mee naar het gerechtshof in Utrecht.  In het kleine Odijk, met circa 300 inwoners van de Odijkerbrug tot de Houtense weg, was het ondenkbaar dat niemand wist wie aan de processies deelnam. Ondanks dat de nieuwe dominee er een rechtszaak van maakte, waren de getuigen terughoudend, noemden bijna geen namen, ofwel voegden weinig toe aan de verklaring van ds. Pfannbecker. Opmerkelijk genoeg zweeg hij over de gebeurtenissen in Odijk tijdens een vergadering in Rhenen. De actie in Utrecht was onsuccesvol. De zaak werd ter onderzoek opgedragen aan raadsheer mr. G. Munniks, maar werd uiteindelijk geseponeerd of overtroffen door de revolutie in januari 1795. De gebeurtenissen betreffen geen processies ter verering van heiligen of om het heilig sacrament om te dragen. Het waren eenvoudige ommegangen door het dorp, met als hoogtepunt het uitspreken van gebeden op het kerkhof. Ze vonden plaats in de avonduren, op de vooravonden van belangrijke heilige dagen in de zomer van 1793: St. Jan, Maria ten hemelopneming en Maria geboorte.  De verzameling begon op de Meent voor de dorpsherberg en ging via een omweg naar het kerkhof, waarbij de deelnemers knielden en baden in de steeg bij Rijk Takken, gelegen aan het begin van de Boomgaardweg. De ommegang verliep vermoedelijk via de Boomgaardweg, het Zand en de Zeisterweg, terug naar de Meent en het kerkhof. Het kerkhof was eigendom van de hervormde kerk, waar zowel protestanten als katholieken werden begraven. De katholieken maakten bedevaarten naar het kerkhof vanwege de begraafplaats van hun naaste verwanten. De ommegang op 23 juli had naar schatting 150 deelnemers, wat bijna de hele katholieke bevolking van Odijk vertegenwoordigde. Het lagere aantal deelnemers op 7 september kan te wijten zijn aan de vrees voor overheidsingrijpen na stappen van ds. Pfannebecker. De leiders van de ommegang waren gewone mensen, niet de rijke boeren die de katholieke gemeenschap normaal gesproken vertegenwoordigden. De voorbidders bij de ommegangen waren Kee Wevers en Pieter Vonk, maar er zijn weinig gegevens over hen bekend. In het licht van de geschiedenis, zelfs van de kleine plattelandsgemeenschap Odijk, heeft het incident van de zomer van 1793, weinig betekenis gehad. Het heeft de verhoudingen ter plaatse niet beïnvloed. In Werkhoven maken de katholieken zich tijdens de revolutie in 1795 tijdelijk met geweld meester van het protestantse kerkgebouw, in Bunnik trachten zij enkele jaren later op legale wijze de kerk te naasten, in Odijk blijft alles rustig. Ds. Pfannebecker verlaat het dorp al in 1797, Rijk Takken behoudt zijn grotendeels katholieke klantenkring, Pieter Vonk blijft pachter van de protestantse kerk en meester Klaas zal nog tot 1843 de katholieke en hervormde kinderen van Odijk onderwijzen en door zijn langdurige werkzaamheid een stempel op de volgende generatie drukken.  C. Dekker

PIETER DE GREEFF (5 mei 1861- 15 nov 1950) Jean: 'Mijn grootvader Pieter de Greeff werd geboren op 5 mei 1861. Hij is geboren in de Vinkenbuurt, dus hier vlakbij. Zijn vader, mijn overgrootvader, was jachtopziener op de Niënhoff voor de familie J.E. De Pesters. In 1886 volgde mijn grootvader zijn vader op als jachtopziener. Hij werd aangenomen door de familie Van Hardenbroek De Pesters. Hij trouwde in 1888 met Theodora Maria Oremus, een meisje uit het toenmalige dorpje Hees bij Nijmegen. Mijn familie is van huis uit katholiek. Pieter en Theodora kregen 14 kinderen. Hij ging in 1928 met pensioen, maar werkte door op het landgoed De Niënhoff. In de Amersfoortse Courant kunnen we lezen over hun Diamanten bruiloft op 13 februari 1950. Pieter overleed op 15 november 1950 in Zeist.  In grootvaders tijd keken mensen naar een andere toekomst dan nu. Ze waardeerden het landgoed als een parel buiten de stad, toegankelijk voor slechts een kleine groep. De familie Van Hardenbroek De Pesters wilde hier een nieuw, modern landhuis en park om continuïteit te waarborgen en één te worden met de omgeving op de Niënhoff. Tussen 1892-1894 werd het nieuwe landhuis gebouwd en stamt ook de verbouwing van het oude herenhuis tot koetsierswoning voor de familie Dorrestein. Voor de gelegenheid van het huwelijk van mijn grootouders werd door de familie Van Hardenbroek een woning gebouwd aan de Koppeldijk in Zeist. Op de gevel van dit huis werd een steen aangebracht door de baron Gijsbert Van Hardenbroek. Het huis en de steen/tegel zijn er nog. Het huis ligt aan het eind van de voormalige Kouwenhovenselaan. Voor de portier werd in 1908 een portierswoning gebouwd aan de Groote Laan op nummer 8. Mijn grootvader heeft gezien hoe het nieuwe landhuis verrees, en hoe daarna Coenradina Van Hardenbroek De Pesters de toon zette voor het park. Zij vroeg aan landschapsarchitect Leonard Springer een park aan te leggen naar de kaarten van haar grootvader Jan Everard De Pesters uit 1823 en 1837. (Nu in het bezit van het RAZU in Wijk bij Duurstede).  BediendenlaantjesHet tijdperk van bedienden op het landhuis was een periode waarin landgoederen vaak behoefte hadden aan een aanzienlijk personeelsbestand om het landgoed te onderhouden en het huishouden te runnen. De bedienden liepen op laantjes die er helaas nu niet meer zijn. Jean: Bij dit punt, waar we nu staan, zien we een weiland met verspreide boomgroepen en in de verte de slingervijver. Hier bevond zich het centrum van het in 1894 nieuw gebouwde landhuis. De bedienden betraden het landhuis via de zijdeuren vanaf de Groote Laan of de voormalige Kouwenhovenselaan. Verderop lag de portierswoning aan de Groote Laan, waar gasten in hun koetsen het landgoed opreden. Vanuit de salons konden de bewoners tussen de boomgroepen glimpen van de gasten opvangen, en zodra het belletje ging, wisten de bedienden dat de gasten arriveerden en stonden ze klaar om hen te ontvangen.   Mijn grootvader werkte tot zijn officiële pensioen in 1928, maar bleef daarna actief. We hadden contact met 9 boerderijen, landheren uit de omgeving en personeel op het landhuis. We legden grienden aan op De Lage Grond tussen Oostbroek, Zeist en Bunnik, wat goede inkomsten voor het landgoed opleverde. Houthandelaren, tuinders en bakkers kochten perceel hakhout van ons, aanvankelijk onder toezicht van een notaris, later informeel met handgeklap na de prijs op een sigarendoos te hebben geschreven.' Het Amersfoorts Dagblad van 7 februari 1950 schrijft over mijn grootouders:  >>'Het echtpaar P. de Greeff en Th. M. de Greeff-Oremus zal op maandag 13 februari zijn diamantenbruiloft vieren, een niet alledaags voorval en zeker zeldzaam wat betreft de condities van de ‘hij’ en de ‘zij’, die hier nog graag voor ‘jong  doorgaan. ‘Och, zegt de bruidegom, ‘als je omkijkt is het eigenlijk maar een poosje geweest’ en zijn glundere gade knikt hem eens vertrouwelijk toe. Zij schonk aan veertien kinderen het levenslicht, van wie de laatste geboren werd toen moeder vijftig was … Aan nakomelingen ontbreekt het trouwens niet; de krasse oudjes verheugen zich in het bezit van niet minder dan 66 kleinkinderen, van wie er enkele in Amerika wonen en dus op de heugelijke dag zelf niet aanwezig zullen zijn. Gedurende die zestig jaren lief en leed delend, wonen de heer en mevrouw De Greeff al in hetzelfde huis aan de Koppelweg 124, dat destijds speciaal voor hen werd gebouwd en tot nog toe is er weinig in ‘gerentenierd’. Vader De Greeff, die vitaal en nog van de oude stempel is, hield pas vorig jaar op met geregeld werken, hoewel hij sinds 1928 van zijn pensioen genoot. Veertig jaar lang diende hij als jachtopziener en bosbaas op het landgoed ‘Niënhoff’ in Bunnik, waar hij , na op zijn 65e te zijn gepensioneerd, nog bijna een kwart eeuw ‘waarnam’. In Zeist stond hij vroeger alom bekend als een voortreffelijk jager en een man met veel kennis van natuurschoon, en nog altijd bewondert hij geestdriftig al wat buiten groeit en leeft. Als het nieuwe voorjaar is begonnen – op 5 Mei a.s.. – wordt hij 89 …'

‘Opdat wij nooit vergeten’ Het Fort bij Rijnauwen, gebouwd tussen 1867 en 1889, is het grootste en groenste fort van de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Tot 1970 had het fort een militaire bestemming. Daarna zijn er nog plannen geweest van het vestigen van de sterrenwacht van de Universiteit op het fort, hetgeen na protesten niet is geëffectueerd. Gedurende de Tweede Wereldoorlog bezetten de Duitsers het fort en gebruikten het als munitieopslagplaats, maar vanaf 1942 vonden er ook executies plaats van verzetsstrijders uit Nederland en België. Er werden ruim 50 verzetsstrijders gedood. Gedeeltelijk waren zij afkomstig uit de regio Luik in België. De namen van hen van wie wij weten dat ze op deze plaats werden gefusilleerd, staan vermeld op de stenen van het herdenkingsmonument. Omdat er op deze plaats waarschijnlijk meer verzetsstrijders werden omgebracht, is er ook een steen voor ‘de onbekende verzetsstrijder’. Veel van de verzetsstrijders die op het Fort bij Rijnauwen zijn gefusilleerd, hadden in de gevangenis in de Gansstraat (Utrecht) hun vonnis afgewacht. Anderen kwamen uit de gevangenis aan het Wolvenplein. Ze kregen de gelegenheid om voor het vertrek naar het fort nog een laatste brief aan hun geliefden te schrijven en werden daarna naar het fort gebracht, waar ze door een vuurpeloton om het leven werden gebracht. Op de gevangenis in de Gansstraat is een plaquette aangebracht die aan deze donkere tijd herinnert. Het monument bestaat uit de herdenkingsplaats zelf, gesitueerd op de voormalige executieplaats en de daar vlakbij staande klokkenstoel met klok. Al snel na de oorlog werd op de voormalige fusilladeplaats een muurtje opgericht met de tekst ‘Opdat wij nooit vergeten’ en op 9 oktober 1946 werd de eerste steen op het Fort bij Rijnauwen geplaatst door Elisabeth gravin de Liederkerke de Pailhe - de Lichtervelde en Bertha Erkens – Hustings op de plaats waar hun echtgenoten drie jaar eerder werden gefusilleerd. Op het muurtje werden later de namen van G.J. van den Boogerd, A.F. Slot en M.A. Lelivelt toegevoegd. Op 23 februari 1969 werd een individuele steen geplaatst door de nabestaanden van Cees Dutilh. Voor de eerste herdenking in 1980 werd ook voor de gefusilleerden van de Oranjewacht nog een steen bijgeplaatst. Het monument zoals dat gaandeweg ontstond zag er eenvoudig uit. Zo was er alleen maar een vee-kerende afrastering. Daarom werd voor de eerste herdenking in 1980 om de herdenkingsplaats een hekwerk gezet, afkomstig van de Van Seypesteynkazerne in Utrecht. Het monument werd niet goed onderhouden. Na het vertrek van de militairen en ook het burgerpersoneel was er niemand die deze taak op zich nam. De beheerder, de heer Verrips, heeft ervoor gezorgd dat er, met steun van de Rotary, een Stichting werd opgericht die voor het onderhoud verantwoordelijk zou worden en zorg zou dragen voor de jaarlijkse herdenking. Zo startte op 12 februari 1981 de Stichting Herdenkingsmonument Fort bij Rijnauwen. Navorsing leidde tot 22 nieuwe namen van op het fort gefusilleerde mannen. Daarvoor werden vier stenen bijgeplaatst, drie stenen met namen en één voor de onbekende verzetsstrijder. Voor de viering van 40 jaar bevrijding in 1985 is hard gewerkt om het monument te voltooien. Er kwam een klokkenstoel met klok. De klokkenstoel werd ontworpen en vervaardigd door een bestuurslid van de Stichting, de heer J.A. den Ouden; de klok zelf is afkomstig van de Lucaskerk op Kanaleneiland in Utrecht, die in 1983 werd afgebroken. Het geld kwam deels uit de kas van de Stichting, maar een groot deel werd bijgedragen door een Bunniker die onbekend wenste te blijven. In de klokkenstoel is een stuk symboliek verwerkt: de klokkenstoel heeft vier hoekpalen van verschillende lengte en de uiteinden zijn niet afgewerkt. Het verschil in lengte van de palen staat symbool voor de verschillende leeftijden van de gefusilleerden en de ‘ruwe’ uiteinden ervan verwijzen naar de grofheid waarmee hier een eind is gemaakt aan kostbare mensenlevens. Bij het monument vindt sinds 1980 elk jaar op 4 mei een indrukwekkende herdenking plaats in aanwezigheid van ook Belgische nabestaanden en een vertegenwoordiger van het Koninkrijk België. De herdenking begint met een stille tocht vanaf de Stayokay naar het fort. Onderweg zijn de klanken te horen van een koor, is er een serene rust en lopen de aanwezigen onder het luiden van de klok in een lang lint het fort op. Naast het Wilhelmus klinkt tijdens de plechtigheid het Belgische volkslied en naast de Nederlandse wordt ook de Belgische vlag gehesen. De herdenking wordt door een steeds groter aantal mensen bijgewoond. Dat aantal is gaandeweg gegroeid tot 800 - 1000. Vanaf de viering van 40 jaar bevrijding in 1985 worden ook kinderen met nadruk uitgenodigd om aanwezig te zijn. Dat gebeurt ook in toenemende mate en draagt zo bij aan een waardige herdenking van allen die op het fort hun leven lieten.

‘Toen was er niks voor jongeren' en 'Jongeren, voorhoede van een nieuwe cultuur’ Ons jongerencentrum in de gemeente Bunnik heet ‘Jongerenwerk De Schoudermantel’. Hoe deze voormalige boerderij De Schoudermantel een jongerencentrum is geworden heeft een turbulent, maar niet minder geestdriftig verleden! De samenleving is in de zestiger jaren een beetje van de kook. Traditionele windsels werden afgeworpen, en het zelfbewustzijn van de jongeren groeit. Inspraak, medezeggenschap, democratisering en politisering zijn dè slagwoorden. Wie het oude verwerpt gaat iets nieuws beginnen.  Zo kwamen in 1973 ruim 40 jongeren bij elkaar voor de oprichting van de >Stichting Open Jongerenwerk. Het zoeken naar een plek voor jongeren werd gevonden! Zij verbouwden met veel inzet en gemeentelijke subsidie de schuur van boerderij “De Beug” in Odijk (van Anton en Lies van Wijk) en hielden daar tien jaar lang feesten. Ondertussen waren er meer jongerencentra in de omgeving ontstaan, zoals de jeugdcentra in de Barbaraschool in Bunnik (later ‘De Dolfijn’) en op de Brandweerzolder in Werkhoven (later ‘La Bamba’). De St. Open Jongerencentrum werd een samen gaan van ‘De Beug’, ‘Dolfijn’ en ‘La Bamba’ in de stichting >Open Jongerencentra Bunnik. De gemeente organiseerde ook voor jongeren. Want naast de stichting Open Jongerencentra Bunnik was er de “Raad voor Jeugd en Jongeren Bunnik” (1975). Omdat twee stichtingen die hetzelfde doel nastreefden niet handig was, volgde in 1981 een fusie, die leidde tot de oprichting van de >Algemene Jeugdstichting Bunnik (AJB). Deze stichting kon het jeugdbeleid van de gemeente helpen vormgeven en samen de professionele jongerenwerkers (in die tijd Corrie Kok, Wouter van Kouwen en Joke Rederikze) in dienst hebben. Ook andere organisaties op het gebied van jongerenwerk, zoals Yumbo, de scouting, kerkelijke jeugdclubs en de stichting Peuterspeelzalen konden zich aansluiten in een “Raad van aangeslotenen”, die samen het algemeen bestuur kozen. In de loop van de jaren bleven eigenlijk alleen stichting Open Jongerenwerk De Schoudermantel en de stichting Open Jongerencentrum La Bamba uit Werkhoven als actieve aangesloten organisaties over. Daarom besloten de AJB en de twee jongerencentra in 1994 te fuseren in de >Stichting Jeugdwerk Bunnik. De kraakactie Boerderij Schoudermantel, ‘ het punt was gemaakt’ Toen bekend werd dat het contract met jongerencentrum De Beug in 1983 af zou lopen en de eigenaars gezien hun stijgende leeftijd ermee wilden stoppen, en ook het jongerencentrum De Dolfijn in Bunnik dreigde te gaan sluiten, besloten jongeren van De Beug en De Dolfijn een andere boerderij te kraken: De Schoudermantel. Zij hadden gehoord dat de schuur hiervan leeg stond en dat de boerderij een sociaal-culturele bestemming had gekregen dus zij wilden graag dat hier een jongencentrum zou komen. De gemeente was echter meer geneigd het gebouw Dalenoord aan de jongeren toe te wijzen. Die hadden daartegen bezwaar, omdat Dalenoord midden in de bebouwde kom stond. Toen die optie ook leek te vervallen, trokken de jongeren dus naar boerderij de Schoudermantel en hingen het bordje ‘bezet’ erop! Jan (54) en Anja (51) van Schaik en Sjaquo van Houte waren met vele anderen bij het begin van De Beug en De Schoudermantel. Anja: toen het contract met De Beug afliep hadden wij geen andere plek om naar toe te gaan. Wij dachten toen: dan moeten we een nieuwe boerderij vinden! Dat begrijp je misschien nu niet, nu is er van alles voor jongeren, maar toen was er niks. Wij hadden één centrum en dat werd voor ons gevoel van ons afgepakt. Wij waren zo kwaad! Toen hoorden we van de Schoudermantel, dat die binnenkort leeg zou komen en een culturele bestemming zou krijgen, en wij besloten de Schoudermantel te kraken. Begin 1982 toog een groep van 20 jongeren naar boerderij De Schoudermantel, die behoorde aan de familie Peek. Zij woonden nog in het voorhuis, maar de schuur was vervallen en stond open, we konden er zo in. Uiteraard kwam de politie langs, en hoewel de politiemensen begrip hadden voor de jongeren, werden ze na één nacht weggestuurd. Maar de kranten stonden er vol van en het punt was gemaakt: eind 1982 verleende de gemeente toestemming om De Schoudermantel om te bouwen tot jongerencentrum. Zelf bouwen Veel geld was er niet, dus de jongeren besloten de verbouwing zelf ter hand te nemen – op basis van tekeningen van een bevriende architect. In juli 1983 begon de verbouwing, die door jongeren zelf en het project Mensen zonder Werk ter hand werd genomen. Een enorme klus waar door iedereen veel tijd in werd gestopt. Ook Sjaquo van Houte, medewerker van het eerste uur en nog steeds bestuurslid van De Schoudermantel, herinnert zich deze tijd goed. Er waren allemaal vaklui onder ons, loodgieters, elektriciens, metselaars, timmermannen. Binnen enkele maanden hadden wij het pand klaargemaakt. Er werd een stichting opgericht, de stichting Opbouw Schoudermantel, en later een stichting voor het jongerencentrum zelf, waarvan Sjaquo de eerste voorzitter werd. De trein De DJ’s van De Schoudermantel hadden behoefte aan een veilige plek voor alle apparatuur en elpees. Ze hoorden van een uitgaanscentrum in Arnhem waar de DJ-plek in een Cadillac was gebouwd die uit de muur kwam. Met wat brainstormen kwam iemand toen op het idee om een treinkop als DJ-centrum in De Schoudermantel te zetten. De oom van Schoudermantelvrijwilliger Dick Liefting had een bedrijf (“Koek”) dat treinen sloopte. Jan van Schaik en enkele andere vrijwilligers zijn daar naartoe gegaan, hebben een vrachtwagen geleend en op een platte oplegger is de treinkop naar Odijk vervoerd. De vrijwilligers hebben dagenlang de treinkop van binnen leeggemaakt, geschuurd en klaargemaakt tot DJ centrum. Marcel van der Veen maakte daarna prachtige schilderingen op de trein. Jarenlang was ‘de trein’ het symbool en het logo van De Schoudermantel. Opening Na een klein jaar van hard werken was het gebouw helemaal klaar voor gebruik en werd het Open Jongerencentrum De Schoudermantel in 1984 feestelijk in gebruik genomen. De voormalige eigenares van de boerderij, mevrouw Cor van Peek (beter bekend als tante Cor) verrichtte de openingshandeling, het doorknippen van een lint. Anja: Dat was geweldig, wij hadden veel sympathie voor deze familie. Het nieuwe centrum was ook bedoeld voor jongeren uit Bunnik, die ook hun eigen centrum De Dolfijn waren kwijtgeraakt. Jan van Schaik: Dat was een goede zaak, want door het samenwerken en samen een biertje drinken verdween de rivaliteit die er altijd was tussen jongeren uit die twee dorpen. Sjaquo: Maar het had ook wat voeten in de aarde, gezien de uiteenlopende muzieksmaken van beiden groepen. In De Beug werd meer hardrock gedraaid en in de Dolfijn niet, dat was meer disco. Maar er werden gesprekken gevoerd en het ging toch lukken. In het nieuwe jongerencentrum was er op vrijdagavond een hardrockavond, op zaterdag een band en op zondagmiddag een disco. We haalden altijd grote acts binnen voor die tijd, herinnert Sjaquo zich met trots, zoals Herman Brood, De Dijk, Margriet Eshuijs, Hans de Booij. En de opkomst was vooral op die avonden groot, soms wel 300 mensen of meer, uit de hele regio. Er kwamen ook avonden dat we ‘vol’ zaten en mensen moesten weigeren. De rest van de week was het centrum ook open, zodat de 60 vrijwilligers en de beroepskrachten zoals Corrie Kok en Piet Daalhof konden vergaderen en dingen konden voorbereiden. Brand De Schoudermantel werd gebruikt voor inloop, disco’s en hardrockfeesten, en ook werden vele landelijke bekende bands uitgenodigd, zoals Toontje Lager, De Dijk en anderen. De Schoudermantel werd een bekende plek, waar honderden jongeren op af kwamen. Alles liep op rolletjes, tot die fatale nieuwjaarsnacht van 1 januari 1985. Een – vermoedelijke – vuurpijl raakte het rieten dak en De Schoudermantel brandde tot op de grond af. Anja laat de foto’s van de brand zien, waarbij haar ogen opnieuw vol schieten. Die foto’s doen nog steeds zeer. Heel je levenswerk, je jeugd, je dorp zit er in. Ik heb erbij gestaan toen het afbrandde en heb gehuild als nooit tevoren. We waren gebroken, kapot. Weken hebben we samen bij het afgebrande gebouw gezeten, en samen gehuild, we konden het niet geloven. De gemeente kwam snel in actie en gaf vergunning en geld voor de bouw van een nieuw jongerencentrum, dat in de stijl van de oude boerderij werd opgebouwd. Er kwam opnieuw een trein in, er werden nieuwe platen aangeschaft, en de ‘tweede Schoudermantel’ kon eind 1985 van start gaan. Dat werd gevierd met een feestweek in december. Samen genieten Zowel Jan als Anja zeggen veel te hebben geleerd van hun tijd bij De Schoudermantel. Jan: Je leert samenwerken, ook met mensen die je misschien niet zo mag, je leert om te gaan met alcohol, met agressie soms ook, maar vooral: samen genieten, samen lachen en samen huilen. Anja: En het leerde me ook een belangrijke levensles over de betrekkelijkheid van dingen. We hadden zo hard gewerkt en dat was in één nacht weg! Dat gevoel van betrekkelijkheid geeft me sindsdien een bepaalde rust. Toch heeft De Schoudermantel voor Jan en Anja niet meer wat het vroeger had. Jan: Het hoeft niet zo druk te zijn als vroeger, en met al dat bier. Eigenlijk is er nu weinig te doen voor de groep van 14-18 jaar, die nu bij elkaar komen in huizen of schuren. Anja vult aan: Ja, het zou mooi zijn als de jongeren uit deze dorpen net als wij vroeger weer allemaal bij elkaar zouden komen, op één plek. Ook Sjaquo kijkt tevreden terug op zijn tijd bij het jongerenwerk. Het jongerenwerk in die tijd heeft mij veel levenservaring gegeven, die ik niet ergens anders had kunnen opdoen. Dat je weet hoe je zoiets samen organiseert, hoe je artiesten moet boeken, maar ook hoe je cement moet mixen… We waren trots op ons Jongerencentrum. Ook nu nog vind ik het belangrijk dat er een plek is waar jongeren al vroeg verantwoordelijkheid mogen dragen, en waar ze zelf dingen mogen organiseren waar zij de baas over zijn. Meer over de trein De treinkop in de grote zaal is jarenlang het boegbeeld en logo van De Schoudermantel geweest. De oorspronkelijke treinkop was een groene 50er jaren stoptrein, zoals die tot in de jaren 70 nog reden, afkomstig van een Mat46. Na de brand in 1985 is er een nieuwe treinkop gehaald. Die was afkomstig van een Blauwe Engel, de uitvoering DE2. Op de eerste treinkop, die helaas verloren ging bij de brand in 1985, stond een afbeelding van de LP hoes van Bob Seger, met paarden die door de zee rennen. Op de tweede treinkop, die nog altijd in De Schoudermantel prijkt, staat een LP hoes van Meatloaf en een afbeelding van de brandende Schoudermantel. Quotes: Rijndert van Scherpenzeel: Ik zelf heb altijd als medewerker meegewerkt en ik vond het leuk in de Schoudermantel! Bart Koenraad: Ik heb me altijd met veel plezier bezig gehouden met de Schoudermantel. Ik denk dat we er allemaal een beetje volwassen zijn geworden. Mooie tijd! Corrie van Gogh-Kok: Ik ben 16 jaar beroepskracht geweest in De Schoudermantel en de Dolfijn in Bunnik. Veel meegemaakt, maar een fantastische tijd gehad! Piet Daalhof: Ik weet nog van de kraakactie, dat we de buitenwereld lieten denken dat we Dalenoord zouden kraken. Eén vrijwilliger is er zelfs ingetrapt, die stond bij de verkeerde boerderij…. Olaf van Gool: In 1987 ben ik voor het eerst over de drempel gekomen in de schoudermantel. Toen had je nog iedere zondag disco middag. Toen ik later vrijwilliger was zijn we ook begonnen met het maken van een praalwagen voor de carnavalsoptocht van Bunnik en Odijk. Het was een mooie tijd!  

Wat gebeurde er tijdens de Tweede Wereldoorlog in ons dorp? Voor het project Oorlog in mijn dorp zoekt Cultuurplatform Bunnik lokale verhalen en spreekt met ooggetuigen. Vandaag het verhaal van Albert Polman (79), oud-opzichter van Fort Rijnauwen in Bunnik. Albert werd op landgoed Rijnauwen geboren, toen de oorlog al een jaar gaande was. Met zijn ouders en vier zussen woonde hij in het huis met de rieten kap tegenover de ingang van Fort Rijnauwen. Zijn vader was boswachter en beheerder van tennispark Rijnauwen. Fusilladeplek ‘Ons huis was in de oorlog niet gevorderd. Fort Rijnauwen werd wèl gevorderd door de Duitsers als munitieopslagplaats. Tijdens de oorlog lieten de Duitsers vrijwel niemand op het fort toe, maar na de oorlog bleek welke gruwelijkheden zich er hadden afgespeeld. Naar schatting zijn hier tussen de 54 en ruim honderd Nederlandse en Belgische verzetsstrijders gefusilleerd. Ook in de jeugdherberg verderop hadden Duitse officieren hun intrek genomen. Zelfs de tennisbanen waren in bezit van de Duitsers. De officieren sloegen graag een balletje op het tennispark, dat door mijn vader werd beheerd.’  Daar, niet ver van het hol van de leeuw, groeide de jonge Albert op in het boswachtershuis. In de oorlogsjaren gingen zijn oudere zussen gewoon naar school. Albert vermaakte zich in en rond het huis. Hoewel Albert jong was, kan hij zich nog momenten en verhalen van de oorlog herinneren. Radio ‘Zo had mijn vader een radio verstopt in huis en dat was streng verboden. Poolse soldaten die voor de Duitsers moesten werken, kwamen hier door het open raam naar de Engelse radio luisteren. Hier verderop bij Tennisvereniging Rijnauwen had mijn vader in het verenigingsgebouw tussen de wanden een zender verstopt. Op een avond zag een officier een kastdeur in een van de dubbele wanden van het verenigingsgebouw openstaan en hij kreeg argwaan. Dagenlang werd mijn vader door de SS verhoord op het kantoor aan de Maliebaan in Utrecht. Gelukkig wist mijn vader ze van zijn ‘onschuld’ te overtuigen en werd hij weer vrijgelaten.’  ‘Maar goed dat de Duitsers niks door hadden, want wat ze niet wisten was dat mijn vader waarnemend commandant van de ondergrondse Binnenlandse Strijdkrachten (BS) was. Hij sprak er zelf nooit over, maar ik hoorde het later van mijn oudste zus en mijn moeder. Ik herinner me wel de speciale banden om zijn mouwen. De Duitsers hebben de zender overigens nooit gevonden en deze kon dus in gebruik blijven om informatie uit te wisselen met de Engelsen, mogelijk over bombardementen van het spoor of wapendroppings.’   Geweren ‘Wat mijn vader nou precies deed, weet ik niet. Maar ik weet wel dat er thuis geweren onder de divan lagen. Die geweren en munitie werden verdeeld. Munitie mocht je natuurlijk ook niet in huis hebben, maar mijn vader als boswachter en voormalig jachtopziener mocht dat nog wel. Op een gegeven moment zaten er Duitse soldaten binnen óp de bank terwijl de munitie er ónder lag. Ik herinner me het verhaal dat mijn vader op de fiets uit Zeist kwam met een karretje waarin geweren verstopt waren. Hij werd aangehouden door Duitsers die de weg vroegen en gaf ze een lift. Toen mijn opa bij het Tolhuis in Bunnik, waar hij woonde, mijn vader aan zag komen met de Duitsers schrok hij zich rot. Hij dacht: dit wordt zijn dood. Totdat bleek dat deze Duitsers geen idee hadden en gewoon uitstapten.’ Honger ‘Echt honger hebben we trouwens niet gehad. Mijn vader had een goed salaris en een groentetuin en als boswachter mocht hij overtallig wild afschieten, zoals duiven of konijnen. Het eten werd verdeeld onder de familie. Ook herinner ik me dat boer Van Oostrom die op boerderij De Prins woonde (nu restaurant Vroeg) van alles weggaf wat hij had.’ Bevrijding ‘Bunnik en Utrecht zijn mei 1945 door de Canadezen bevrijd. Wij woonden achteraf, dus ik heb er weinig van meegekregen. Ik herinner me wel dat alle kerkklokken luidden. In Utrecht kwamen de Canadezen via de Biltstraat de stad binnen en werd de bevrijding uitbundig gevierd, zo heb ik later op foto’s en filmpjes gezien. Mijn vader zal er best bij zijn geweest. De Duitsers in fort Rijnauwen en de jeugdherberg hebben plaatsgemaakt voor de Canadezen. Op het weiland achter huis De Eik aan de Vossegatsedijk verrees een groot NSB-kamp.’ ‘Na de oorlog beheerde mijn vader als boswachter ook het terrein op fort Rijnauwen, waaronder de voormalige fusilladeplaats. Hij trof er 19 houten palen met kogelgaten aan, waar de verzetsstrijders aan vast werden gebonden. Tijdens de oorlog had mijn vader door het aantal schoten dat hij hoorde kunnen bijhouden hoeveel verzetsstrijders er waren gedood. Vanuit onze slaapkamers zagen we destijds de auto’s van de Duitsers aankomen. Vanaf de Gansstraat werden de verzetsstrijders naar de fusilladeplaats van Fort Rijnauwen gebracht en met een lijkauto werden ze weer weggevoerd.' Monument In de jaren 70 werd Albert opzichter van het fort Rijnauwen en werkte hij jarenlang voor Staatsbosbeheer. In die jaren zochten vele nabestaanden contact over hoe hun familie aan hun eind was gekomen. Van 54 personen is de identiteit achterhaald. Bij de executiepalen werd een gedenkmuurtje geplaatst ‘Opdat wij nooit vergeten.’ In 1985 is de klokkenstoel geplaatst en sindsdien vindt jaarlijks de dodenherdenking op het fort plaats. Albert Polman is er vaak bij geweest en hij woont nog steeds in zijn ouderlijk huis tegenover de ingang van het fort. 

De Kromme Rijn Concerten worden sinds 1996 gehouden in de prachtige Oude Dorpskerk te Bunnik, die wegens de akoestiek zeer geschikt is voor kamermuziek.  Het initiatief voor KRC is in december 1995 genomen door de in Bunnik woonachtige klarinettiste Nancy Braithwaite. Zij nodigde een aantal Bunnikse liefhebbers van klassieke muziek uit om bij haar thuis te praten over het opzetten van een serie kamermuziekconcerten in de Oude Dorpskerk.  Daaruit is een enthousiast bestuur ontstaan met Pieter Moerenhout, voorzitter; Mart Kellermann, vice-voorzitter; Hanneke Cassuto, secretaris; Teus Koops, penningmeester; Bert van Ejjnsbergen, 2e penningmeester; Hennie de Bruin en Ida Knobbe. Voorzitter Peter Moerenhout, leraar en zanger, ontplooide initiatieven op muziekgebied. Zo had hij reeds het Nationaal Muziekinstrumenten Fonds opgezet, waardoor hij ervaring had opgedaan met fondsenwerving. Dankzij de steun van Bunnikse bedrijven, de Gemeente Bunnik, de  BAM, landelijke subsidies, sponsoren en individuele giften, werden deze concerten, uitgevoerd door beroepsmusici, financieel mogelijk.  Het Arto Ensemble, dat bestond uit twee echtparen, Nancy Braithwaite, klarinet en Oane Wierdsma, piano, plus Prunella Pacey, altviool en Guus Fabius, cello, zorgde voor de muziek samen met hun vele professionele muzikale vrienden. De naam ARTO is samengesteld uit de voorletters van de vier kinderen van de musici, Amarins, Rosina, Tsjalling en Otto.  Het  “Introductie-Concert“ vond plaats op 19 mei 1996 in de Oude Dorpskerk te Bunnik en was met 80 bezoekers een groot succes. Er werden direct plannen gemaakt voor het eerste seizoen 1996-1997 met als thema “Gedenkjaar Schubert en Brahms”. Tijdens de eerste 10 jaar van KRC traden in de kamermuziek- concerten 35 gerenommeerde  gastmusici op samen met het Arto Ensemble. Daarnaast was er een jaarlijks barokconcert verzorgd door een daarin gespecialiseerd gezelschap. Naast vertrouwde  componisten zoals Mozart, Haydn, Beethoven, Schubert, Brahms, Schumann, Dvorak, Debussy, Stravinsky en Bartok werden ook klankjuwelen van minder bekende componisten geprogrammeerd. Enkele voorbeelden daarvan zijn Arthur Bliss, Margot Wright, Heinrich Kaminski, Franz Lachner en Alexander Zemlinsky.  Tevens werden werken van de Nederlandse componisten Jan Pieterszoon Sweelinck, Alphons Diepenbrock, Hendrik Andriessen, Leo Smit, Henk Badings, Jan Koetsier, Ton de Leeuw en Willem Wander van Nieuwkerk uitgevoerd.  Ter gelegenheid van lustrumvieringen nodigt KRC regelmatig hedendaagse componisten uit voor het schrijven van een kamermuziekwerk. Bij KRC zijn  hierdoor wereld-premières gegeven van composities van Thomas Oboe Lee, Willem Wander van Nieuwkerk, Roel van Oosten en anderen. Na het overlijden in 2008 van pianist Oane Wierdsma, die ook tijdens de concerten op een interessante en humorvolle manier over de componisten en hun werken vertelde, is het Arto ensemble, met de inmiddels tot topartiesten uitgegroeide tweede generatie aan Arto familieleden uitgebreid; violiste Amarins Wierdsma (dochter van Nancy Braithwaite en Oane Wierdsma) en mezzo-sopraan Rosina Fabius (dochter van Prunella Pacey en Guus Fabius).  Naast optredens met hun ouders programmeren Rosina en Amarins tegenwoordig elk seizoen hun eigen concerten met leeftijdgenoten in onze serie. Vanaf 2016 treedt Amarins  Wierdsma jaarlijks in KRC op met haar Barbican String Quartet, dat  in 2019  de eerste prijs in de Joseph Joachim Chamber Music Competition te Weimar won. Rosina Fabius, die in 2018 de Toonkunst Oratorium Prijs won tijdens de finale van het Internationaal Vocalisten Concours in Den Bosch, brengt regelmatig andere vocalisten naar Bunnik.  Sinds 2011 vindt er elk seizoen een jong talent concert plaats dat regelmatig  wordt verzorgd  door de Fancy Fiddlers, een strijkersensemble van kinderen in de leeftijd van 6-18 jaar o.l.v. de vermaarde vioolpedagoge Coosje Wijzenbeek, bij wie Arto ensemble violiste Amarins Wierdsma ook in haar jeugd heeft gestudeerd.  Vanaf  het tweede seizoen zijn in de Witte Huisjes achter de kerk, voorafgaand aan de concerten inleidingen gegeven door muziekdocenten Alice van Rossem en Paul van der Reijden. KRC begon ook met lessen aan kinderen op de basisscholen in de gemeente Bunnik over de concertprogramma’s. De kinderen en hun volwassen begeleider hadden gratis toegang tot de zondagmiddag concerten. Enkele generaties kinderen in de gemeente Bunnik hebben op deze manier kennis gemaakt met klassieke muziek. Tijdens de pauze komt het publiek samen voor een drankje in de Witte Huisjes. De concerten zijn een  ontmoetingsplek voor muziekliefhebbers uit de regio.   Dankzij de inzet  van talloze vrijwilligers, de musici en  bestuursleden, die anno 2021 bestaan uit Kees de Pee, Hans Flipse, Vera Van Brande en Ruth van Houte, is KRC na 25 jaar springlevend. Onze missie is onveranderd om concerten van hoog niveau voor het Bunnikse  publiek te verzorgen.

Onderduikers bij familie Coronel Pokorny In de Tweede Wereldoorlog waren in het huidige gebied van de gemeente Bunnik op verschillende plaatsen onderduikers ondergedoken. Een van die plaatsen betreft een huis aan de Weg naar Rhijnauwen. De weg hoorde toen bij Bunnik, de huizen aan de rechterzijde van de weg bij de gemeente De Bilt, maar tegenwoordig is het ook Bunniks grondgebied. De weg is een van de toegangswegen naar het Fort bij Rijnauwen, waar zoveel verzetsmensen zijn gefusilleerd.  Aan de Weg naar Rhijnauwen stonden en staan een aantal huizen. Komende vanaf het theehuis Rhijnauwen richting Utrecht staan ze aan de rechterkant. afb. hoofdfoto Op nummer 4 N woonde de familie Coronel. De Joodse Pierre Antoine Coronel 1914 - 1945 was opgeleid als marconist voor de oorlog. Tijdens de oorlog werkte hij voor het verzet als marconist en onderhield op die manier contact met het verzet en later met het al bevrijde zuiden. De zender werd verborgen in het Onze Lieve Vrouwen Gasthuis te Amsterdam, en op 25 februari 1945 werd hij bij de zender betrapt toen Duitsers daar een inval deden. Bij het daarop volgende vuurgevecht werd Pierre Coronel dodelijk getroffen.  Pierre was getrouwd met Adriana Milada Pokorny. In maart 1941 zijn ze gescheiden, maar Milada, zoals ze genoemd werd, bleef in het huis wonen, samen met haar man. In april 1941 wordt het huis verkocht aan A. de Wit. Milada bleef er wonen, en over deze onbekende vrouw gaat dit verhaal.  Op 23 mei 1945, dus na de bevrijding, werd Milada opgepakt bij de Duits – Nederlandse grens bij Eysden in Limburg, en onmiddellijk gevangen gezet, tot 20 oktober 1945. Wat was er gebeurd? Uit de verhoren die daarna volgden bleek wat er gebeurd was.  In 1942 had Milada al een aantal onderduikers in huis. afb.4 Dat aantal was eind 1942 al gestegen tot een stuk of 14. Als je nu het huis bekijkt, van buiten en van binnen, dan is het een raadsel hoe er zo veel mensen onder konden duiken in zo’n kleine ruimte. Financieel gezien had ze het ook niet breed. In het Utrechts Nieuwsblad staan diverse malen advertenties dat ze weer iets moest verkopen. afb.2 In 1944 komt het huis steeds meer in de belangstelling te staan van de Duitsers, en Pierre, haar eerdere echtgenoot, adviseert haar om te vluchten. Dat doet ze, en ze besluit om naar Praag te gaan. Daar kwam ze oorspronkelijk vandaan. Het lukte haar echter niet om een visum van de Duitse autoriteiten te krijgen, en uit arren moede besluit ze om in de keuken van een Duitse legereenheid te werken. Dat doet ze van 1 januari tot 14 april 1945. De Duitse eenheid moet dan naar het front, en na wat omzwervingen besluit ze om na de bevrijding weer terug te gaan naar haar huis in Bunnik. Dan wordt ze dus in Limburg gearresteerd. Uit de verhoren van Milada, documenten van het Nederlands Beheers Instituut, documenten van het Militair Gezag en dergelijke blijkt het volgende: Een verklaring van Milada zelf: "Vanaf October 1942 tot October 1943 hebben bij mij in huis 19 joden ondergedoken gezeten. Mijn man en ik werkten beiden voor de ondergrondsche beweging, o.a. persoonsbewijzen vervalschen en levensmiddelenkaarten bezorgen. Tengevolge van het ondergrondsche werk moest mijn man midden 1944 onderduiken en ging in Amsterdam wonen. Daar ook ik gevaar liep door de Duitschers gearresteerd te worden ben ik op 13 December 1944 vertrokken naar mijn familie in Tsjechoslowakije. Door tusschenkomst van een oude vriendin van mij, die verloofd was met een SS-man leerde ik een persoon van de SS kennen, die mij hielp aan papieren voor Duitschland. Ik moest toen naar Duitschland vertrekken met een transport van de SS. Te Komotau/Sudetengau bestemde het transport zijn eindbestemming. Ik moest naar Praag en had daarvoor een apart visum noodig, hetwelk ik niet kon krijgen. Noodgedwongen om levensmiddelenkaarten te bekomen ben ik toen in dienst gegaan bij de SS op 1 Januari 1945 tot 16 April 1945. Na dien datum werd die afdeeling van de SS aan het front ingezet en kwam ik weer zonder werk. Ik bleef echter te Komatau tot na de capitulatie der Duitschers in Nederland. Daarna ben ik gerepatrieerd naar Eysden, waar ik geheel in het kort werd verhoord naar hier overgebracht. In maart 1945 toen ik in Duitschland was ontving ik van mijn moeder een brief, waarin zij schreef, dat mijn man in Februari 1945 bij een poging tot ontvluchting door de Duitschers werd doodgeschoten. Ongeveer een maand geleden ontving ik van mijn moeder in dit kamp een brief, als dat het lijk van mijn man was gevonden in een massagraf te Overveen.” Een andere onderduiker die alles overleefde verklaarde: "Ik heb mevrouw Milada Pokorny gekend. Een vriendin van mij was met haar man bij mevrouw Pokorny ondergedoken en op 15 januari 1942 ben ik eveneens met mijn man en kind bij mevrouw Pokorny ondergedoken. Ik ben tot April 1942 daar geweest. Ik ben daar vertrokken omdat we daar een inval kregen en we, hoewel deze goed werd doorstaan, toch bang werden daar langer te blijven. Mevrouw Pokorny heeft ons heel veel geholpen, ook bij dien inval. Bij die gelegenheid heeft ze ons op zolder verborgen; we waren toen met 12 joden daar in huis. Op een tweede keer, toen ik bij een boer in de buurt woonde (dit was omstreeks April 1943), heeft ze ons geholpen te vluchten toen daar weer invallen kwamen. Ze heeft financieel geen voordeel van ons getrokken. Ik weet niet meer precies wat we betalen moesten, doch dit was zeker niet meer dan absoluut noodzakelijk voor ons onderhoud. Later heeft ze omgang gehad met een Duitsche Militair, doch ik meen stellig, dat dit een geval van verliefdheid op de persoon betrof en geen sympathie met de Duitschers in het algemeen. Ook in dien tijd heeft ze ons nog geholpen door te zorgen voor bonkaarten enz." Een buurvrouw verklaarde: "Mevrouw Pokorny heeft gedurende den geheelen oorlog naast ons gewoond en ik heb haar heel goed gekend. Omstreeks begin 1941 merkte ik, dat er bij haar Joden waren ondergedoken. Met enkele van deze Joden kregen wij al spoedig omgang, zoodat wij daardoor ook wel wisten wat er bij Mevr. Pokorny gebeurde. Zover ik weet heeft zij de by haar ondergedoken Joden altijd goed behandeld. In voorjaar `42 of `43 (ik kan niet precies zeggen wanneer het was) was er plotseling huiszoeking bij ons, zoowel als bij haar. Wij hadden niets te verbergen, doch bij Mevr Pokornyv heeft het nogal gespannen. Zij had toen ongeveer 10 of 12 Joden in huis, die door haar op dat oogenblik werden verborgen op een zolderkamertje, waar ze niet zijn gevonden. Na de huiszoekingen hier in de buurt, werden de menschen bang en zijn toen langzamerhand vertrokken. Later, omstreeks einde 1944 is Mevr. Pokorny met een Duitscher, met wien zij toen veel omging, naar Duitsland vertrokken, waarheen weet ik niet en meer kan ik niet verklaren". En een buurman: "Ik heb Milada Pokorny heel goed gekend. Zij heeft gedurende den geheelen oorlog hier op no 4N gewoond. Zij heeft gedurende langeren tijd veel Joden in haar huis gehad. Ik meen van begin 1941 tot ver in 1943. Wij wisten dit, omdat wij haar van onze boerderij van melk en dergl. voorzagen. Voorzoover ik weet heeft zij de Joden heel goed behandeld. Op een keer bij huiszoekingen hier in de buurt, vluchten de ondergedoken Joden, onder andere, ook naar mijn woning. Ook heeft zij ze bij een huiszoeking bij haar een maal op de zolder van haar woning verborgen gehouden. Zij had veel voor de menschen (ook in het algemeen) over. Hoewel ze van haar man was gescheiden, leefde hij toch bij haar in huis. Zij heeft het door deze omstandigheid, volgens mijn meening, zeer moeilijk gehad. Dit heeft haar op het einde van den oorlog wat uit het lood geslagen en heeft ze toen omgang gehad met een Duitsch Militair. Hoe of waarom ze naar Duitschland is gegaan, weet ik niet, doch vorenmelde omstandigheid zal daar wel niet vreemd aan zijn geweest. Wij hebben haar altijd volledig vertrouwd.” En tandarts Van Lankeren (zelf een verzetsstrijder) verklaarde tenslotte: "Ik heb mevrouw Coronel-Pokorny gekend als patiënte. Ik heb haar gedurende de geheele oorlog gekend. In de jaren 1942, 1943 en 1944 heb ik in perceel Weg van Rhijnauwen 4N zoowel als bij mij thuis verschillende malen Joden behandeld. Als een Jood hier aan huis kwam voor behandeling, kwam mevrouw Coronel de eerste maal zelf mede of wel zij stuurde soms een vertrouwd persoon mede. Als het patiënten betrof met een te specifiek Joodsch uiterlijk dan ging ik naar haar (mevrouw Coronel) huis voor de behandeling. Ik heb mevrouw Coronel als absoluut betrouwbaar gekend.” De uitspraak van het Tribunaal luidde: afb. 3 Haar straf werd dus bepaald op de duur van haar internering, zodat ze in oktober 1945 als vrije vrouw weer naar huis kon. De straf kreeg ze omdat ze formeel natuurlijk wel in dienst van de Duitsers was geweest.  Na de oorlog gingen er verhalen dat Milada de boel verraden had en had aangepapt met de SS. Uit de verhoren blijkt dit iets genuanceerder te liggen. Hoewel Pierre Coronel op diverse sites geëerd wordt vanwege zijn verzet, heeft Milada Pokorny nooit de erkenning gehad die ze verdiende. Een eerherstel voor deze moedige vrouw, die in 2000 in Bilthoven overleed.

Op de dag van de mobilisatie van Nederland, 29 augustus 1939, maakte Nederland zich klaar voor de gewapende neutraliteit, waarbij tienduizenden soldaten zich moesten melden bij verzamelplaatsen door het hele land. Op diezelfde dag stuurde het Departement van Defensie het ‘Voorschrift Afvoer Burgerbevolking’ aan alle gemeenten van ons land. Deze maatregel had tot doel veiligheidsmaatregelen te nemen voor de bevolking in gebieden waar zware gevechten verwacht werden of gebieden die geïnundeerd zouden worden. De drie gemeenten Houten, Schalkwijk en Tull en ’t Waal kwamen voor op die lijsten. Op 12 mei 1940  werd een gedeelte onder water gezet; Het Vechter en Oudwulverbroek. Ook een deel van Wulven en een beperkt deel van de Houtense Vlakte tegenwoordig een deel van de Utrechtse wijk Lunetten, dat toen nog bij de gemeente Houten behoorde.  ± 2.500 inwoners van Houten, Schalkwijk en Tull en 't Waal moesten hun huizen verlaten.  Terwijl het inundatiewater bleef stijgen kwam de bevolking van de dorpen in een benarde situatie terecht; vliegtuigen van de Duitsers scheerden laag over de Lek, de eerste boerderij Lekdijk 26 van Jan van Rijn was al in brand geschoten, het vee werd afgevoerd en per schip bij Schalkwijk de Lek op gestuurd, en in de nacht van 13 op 14 mei en op de vroege morgen van 15 mei trokken militairen in onafzienbare colonnes auto’s en artillerie langs de dorpen ’t Goy, Houten en Schalkwijk. Deze leger onderdelen kwamen niet alleen terug van de Grebbelinie, maar ook van de Peellinie, de grensbewaking en uit het Land van Maas en Waal. Een dichte grondmist beschermde onze troepen voor de Duitse vliegtuigen. Een meevaller, want bij helder weer hadden die een bloedbad kunnen aanrichten op de overvolle wegen.  Op tweede Pinksterdag, 13 mei 1940, werd niet alleen een gedeelte van de bevolking van het dorp Houten en 't Goy geëvacueerd, vanwege de inundatie, maar ook Schalkwijk en Tull en ’t Waal. Dit gebeurde met de auto, paard-en-wagen of te voet. De mensen zouden naar Monster gaan. De gemeente Monster is nooit bereikt. Zij die Houten met de auto hadden verlaten, strandden in Boskoop.1 Ruim tachtig jaar na de Duitse inval in ons land ontstond tussen mevrouw A.G. Nielsen – Wit 98, A.G.N.W., en mij, Tjeerd Nielsen, T.N., de volgende dialoog over de evacuatie in Houten en de vijf lange jaren van oorlog.  T.N.: Jij zult je van die meidagen nog wel iets kunnen herinneren?  A.G.N.W: Jazeker. Ik was toen zeventien. Ik woonde in Houten samen met mijn ouders, mijn jongere zusje en mijn twee jongere broers. Wij waren met z’n zessen. Ik zat in Utrecht op het gymnasium. Op negen mei 1940 hadden we een schoolavond. Omdat het al laat was, overnachtte ik bij een vriendinnetje in Utrecht. Omstreeks drie uur ’s nachts hoorden wij in de lucht een diep gebrom. Toen we naar buiten keken zagen wij Duitse vliegtuigen. Mijn vriendinnetje zei: ‘Het is oorlog!’ In alle vroegte ben ik naar huis gefietst, zodra het licht was geworden. Het was prachtig weer. Thuis lag iedereen nog te slapen. Niemand had iets in de gaten; ik moest ze waarschuwen. Ik wist het bij ons thuis dus als eerste.  T.N.: Houten – dat lijkt mij toch een plek waar jullie overal dichtbij zaten, wat de oorlog betrof.  A.G.N.W.: We woonden inderdaad op een plek waar wij overal dichtbij zaten, wat de oorlog betrof. Je had de militaire vliegbasis van Soesterberg. Woudenberg – óók militair van belang – was in de buurt. En verder was er de Grebbelinie. Wij konden thuis het schieten horen. Dan waren er de Duitse vliegtuigen, die soms zó laag overvlogen dat wij de inzittenden konden zien. Ze zwaaiden naar ons, maar natuurlijk zwaaiden wij niet terug.  T.N.: Je hebt ooit eens verteld dat jullie in die meidagen van huis gingen. Evacuatie Houten, tweede Pinksterdag 13 mei 1940 A.G.N.W.: Vooraf aan de inundatie waren mijn ouders gevraagd mee te willen helpen om ouderen en zieken te evacueren vanwege de Hollandse Waterlinie. Er zouden landerijen onder water worden gezet om de Duitsers tegen te houden. Mijn ouders hadden beide een rijbewijs. Wij hadden zelf geen auto, maar het garagebedrijf van ons dorp stelde wagens ter beschikking. Verder deed iedereen mee die een auto bezat. In een soort colonne vertrokken we naar het westen, richting Zuid-Holland om betrokken mensen in veiligheid te brengen.  T.N.: Was dat niet gevaarlijk?  A.G.N.W.: Het was een levensgevaarlijke tocht. Vanuit de lucht konden wij gemakkelijk beschoten worden. Gelukkig is dat niet gebeurd. Vader en moeder hadden ons, hun kinderen, niet alleen willen achterlaten – dus wij waren óók mee. Bij Jutphaas  ter hoogte van het latere Nieuwegein werden we al tegengehouden omdat er geschoten werd. Toen al raakte onze colonne uit elkaar. Ik zat in de auto die mijn vader reed. Wij vervolgden onze weg zo goed en zo kwaad het ging verder naar het westen, steeds tegengehouden door militairen die wilden weten wie in onze wagen zaten. Toen het donker werd, sommeerde men ons om niet verder te gaan. Inmiddels waren wij beland in Voorburg, waar een familielid woonde van één van de inzittenden. De rest van die eerste oorlogsdagen zijn wij in Voorburg gebleven. Daarna zijn wij weer naar huis gegaan. De evacuees, voor zover niet elders ondergebracht, hebben wij mee terug genomen. Mijn moeder was met haar auto in Boskoop terechtgekomen. Daar werd ons gezin herenigd, tot haar grote opluchting. Van pure spanningen was zij haar stem kwijt. Vóór die tijd hebben wij vanuit vaders auto Rotterdam zien branden in de verte. Wij wisten toen al van de radio, dat die stad was gebombardeerd. Terug in de buurt van Houten zagen wij dat de lager gelegen gebieden in de tussentijd onder water waren komen te staan. De wegen staken boven het water uit. De plek waar ons huis stond was hoger gelegen. Verdere autotochten met evacuees waren onmogelijk geworden.  T.N.: Was die opdracht, jullie gegeven door de Nederlandse autoriteiten, in feite niet volkomen onverantwoord?   A.G.N.W.: Dat idee heb ik wel. Bovendien had die Hollandse Waterlinie niet de minste zin. Er waren toch vliegtuigen? En er waren toch parachutisten? Wij leefden toch niet meer in de Tachtigjarige Oorlog?  T.N.: Het moet een rare, chaotische toestand zijn geweest.   A.G.N.W.: Ja, en er waren wel meer rare dingen. Mijn vader was hoofd van de plaatselijke Burgerwacht, en had opdracht gekregen bovenin de kerktoren te klimmen om te kijken of de Duitsers er al aan kwamen. Hij was hartpatiënt en kon dat niet. Daarom was mijn broertje in die toren geklommen, op zijn elfde. Natuurlijk kwamen die Duitsers eraan, Hollandse Waterlinie of niet! Toen wij terugkwamen waren onze fietsen verdwenen. Die werden door Nederlandse militairen gebruikt tijdens hun terugtocht. Ze hadden bij ons een ruitje ingeslagen in de bijkeuken. De fietsen waren weg. De hond hadden ze bij die gelegenheid buiten gelaten; die vloog ons uitzinnig tegemoet. Mijn vader kon later onze fietsen ophalen in Utrecht. Uiteraard waren ze toen al lang gestolen. Om niet met lege handen terug te komen had hij maar een paar aftandse wrakken meegebracht.  T.N.: Hadden die militairen ook niet opa’s browning meegenomen?  A.G.N.W.: Nee, die had hij zelf gegeven aan een Nederlandse militair die op de moment zonder wapen zat. Later heeft hij daarover nogal ingezeten, want alle schietwapens waren geregistreerd. Gelukkig is er van de Duitsers geen navraag gekomen.  T.N.: Jullie zijn in de zomer van 1940 verhuisd.  A.G.N.W.: Ja, mijn vader was in dat jaar benoemd tot notaris in Avenhorn. Tot die tijd was hij kandidaat – notaris in Houten.  T.N.: Zo keerden jullie dus terug naar Noord-Holland, het gebied waar jullie familie vandaan kwam. Hebben jullie toen nog veel van de oorlog gemerkt?  A.G.N.W.: We fietsten naar school in Alkmaar, maar op den duur niet meer; er waren geen banden meer. De bussen reden onregelmatig, en al te vaak helemaal niet. Zo misten wij nogal eens de school. Als het in de bus te vol was, moesten de schooljongens op het dak meerijden, in weer en wind. Die ‘schooljongens’, daar hoorde ik óók bij. Ik ben op kamers beland in Alkmaar, bij mensen die uit Den Helder hadden moeten vertrekken vanwege de Atlantikwall, de Duitse verdedigingswerken langs de kust. De school werd vervolgens weer gevorderd door de Duitsers, dat deden zij met alle nieuwe gebouwen. Wij moesten naar een oude school vlakbij het station. Het station is eens beschoten. De kogels vlogen door de ruiten van het klaslokaal. In 1943 heb ik mijn eindexamen gehaald. Daarna zat ik twee jaar thuis. De universiteiten waren dicht. Mijn vader heeft nog geprobeerd mij ondertussen op te leiden voor het notariaat – hij had daarvoor een bevoegdheid – maar dat lag me niet. Zelf ben ik in 1945 theologie gaan studeren, eerst in Leiden en later in Amsterdam. Zeer tot genoegen van mijn vader, die zelf graag dominee had willen worden. T.N.: Je hebt wel eens verteld dat het dagelijks leven er juist in die latere jaren van de oorlog niet gemakkelijker op werd.  A.G.N.W.: Dat was ook zo. Het ging geleidelijk aan, maar op het laatst was er helemaal niets meer. Wij hadden nog het geluk, dagelijks een paar liter melk te kunnen krijgen van een buurman, die boer was. Verder hadden wij zelf boeren in de familie; van één van hen kregen wij elk jaar een hutkoffer vol graan. Dat moest je nog laten malen, maar de molenaar voegde alles wat werd ingebracht samen, wat de kwaliteit beslist niet ten goed kwam. Dus maalde ik het zelf, in een handkoffiemolen. We hadden een gasinstallatie. Dat gas kwam overal ter plekke uit de sloot, en werd opgeslagen in een soort reservoir. Toen er geen stroom meer was, brachten wij het vulmechaniek in beweging door de trappers van een fiets – het zogenaamde ‘gasfietsen’. Toen er geen leidingwater meer was, konden wij toe met de regenput – waarvan trouwens op het dorp óók anderen gebruik maakten. Af en toe hakten mijn broers een boom in de tuin om; dan hadden wij weer brandhout. Maar niemand wist, wanneer dit alles voorbij zou zijn. In die jarenlange onzekerheid heeft mijn moeder soms bijna de moed verloren. Er kwamen vooral de laatste winter dikwijls mensen langs op hongertocht – uit Amsterdam onder meer. Die hadden het nog veel en veel beroerder. We zaten vlakbij het afweergeschut bij Bergen aan zee. Er zijn vliegtuigen in onze omgeving neergestort, een enkele keer nèt niet op ons huis.  In die tijd, die voortdurend spanningen opleverde, moest je altijd op je hoede zijn, ook in wat je zei. Je had het gevoel dat je niemand kon vertrouwen. Het verraad lag overal op de loer.  Het is goed dat dit allemaal later voorbij was. T.A.J.N. – Mei 2021 

Op 5 mei herdenken we elk jaar de tweede wereldoorlog. Wat gebeurde er tijdens de Tweede Wereldoorlog in ons dorp? Voor het project Oorlog in mijn dorp zoekt Cultuurplatform Bunnik lokale verhalen en spreekt met ooggetuigen.  Jean de Greeff, oud-boswachter van de Niënhof in Bunnik, vertelt over zijn kinderjaren. Jean werd in 1939 geboren op het landgoed De Niënhof, waar zijn familie generaties lang zorg draagt voor het beheer. Jean groeide tijdens de oorlogsjaren op in het witte huis aan de Grote Laan, niet ver van de vijver bij de ingang van het landgoed. Deze koetsierswoning maakte oorspronkelijk deel uit van het herenhuis van de familie De Wetstein Pfister, met 64 kamers en de allure van een kasteel, dat in 1927 grotendeels was gesloopt. ,,Wij waren met zes kinderen, later groeide ons gezin uit tot elf kinderen. Ik was de middelste. Al vroeg in de oorlog werd een deel van ons huis gevorderd door de Duitsers, die tenslotte vlakbij zaten op Fort Rijnauwen. Ze vielen gewoon ons huis binnen en pikten de mooiste kamer in. Overdag zaten wij in de keuken. Boven hadden mijn ouders een slaapkamer met de meisjes. Wij sliepen als jongens allemaal op zolder. In de rest van het huis zaten de Duitsers. In het begin waren er soldaten in groene pakken, die waren nog wel aardig. Later kwamen de soldaten in de zwarte pakken, dat waren de SS’ers. Mijn moeder stak niet onder stoelen of banken dat ze moeite had met de Duitsers in haar huis. Als voormalig lerares sprak ze prima Duits en andere talen. Over de Grote Laan kwamen vaak stadse mensen of Roma met paard en wagen langs op zoek naar eten. Mijn moeder gaf al haar voedselbonnen weg, behalve die voor suiker. Achter ons huis lag een boerderij, waardoor wij genoeg te eten hadden. Boer Blitterswijk deelde melk met ons en als mijn vader een konijn schoot deelde hij dat weer met hen. Ik ben opgegroeid met de konijntjes. Het waren er duizenden, een plaag. We ruilden konijntjes voor een knipbeurt bij de kapper. Toen de jonge zoon van Blitterswijk met de soldaten mee moest voor de Arbeitseinsatz wist mijn vader dit te voorkomen, omdat hij nodig was op het land. Gijzelaar Vanaf een jaar of drie ging ik naar de nonnenschool in het klooster op de plek waar nu Bunninchem staat. Ik herinner me punniken en prikken bij zuster Lidwiena. Na schooltijd speelden en hielpen we op de boerderij. Er was altijd wat te doen: eieren rapen, graan binnenhalen, op het paard zitten, prachtig. Iedereen noemde me John, want Jean konden ze niet uitspreken. Er speelden ook Joodse meisjes mee. De Duitsers liepen er ook, maar hadden er geen erg in. Na de oorlog waren de meisjes weer weg. Toen hoorde ik dat ze ondergedoken zaten op de boerderij. We speelden ook regelmatig met de kinderen van burgemeester Van de Weijer, die in het witte huis verderop aan de Grote Laan woonde. Ook dit huis was gevorderd door de Duitsers. Ze waren veel rijker dan wij en hadden een soort nanny die voor de kinderen zorgde. Van de Weijer maakte een ondergronds blaadje met oorlogsberichten, dat stiekem in de bus werd gedaan. Mijn ouders lazen het ook." Van de Weijer moest als burgemeester weg en is door de Duitsers samen met honderden andere notabelen als gijzelaar jarenlang vastgezet in Kamp Beekvliet in Sint-Michielsgestel. Parachutisten ,,Ik herinner me dat er wel eens parachutisten bij ons op zolder sliepen. Ze spraken Engels, dat weet ik nog. En dat terwijl de Duitsers in ons huis zaten. Ook was er een schuilkelder bij de fundamenten van het gesloopte herenhuis naast ons. Bij een razzia of controle hebben zich hier mensen verstopt. Er zaten ook onderduikers, hoewel ik ze zelden zag. Ik herinner me ook dat er wel eens mensen boven in de schuur tussen het hout zaten. Toen tijdens een controle de Duitsers de ladder opkwamen, lukte het ze gelukkig om stil te blijven zitten. Ze zijn niet ontdekt, maar het was heel spannend. Het fijne weet ik er niet van. Mijn vader heeft er nooit over gesproken. Maar ik ben er wel van overtuigd dat er iets heeft plaatsgevonden. Ik had er na de oorlog misschien meer naar moeten vragen. De oorlogsjaren hebben mijn vader zeer aangegrepen. Hij overleed begin jaren 60 onverwacht aan een hartinfarct toen ik 24 jaar was. Toen ik zijn werk overnam, vertelden vrienden van hem me over de oorlog. Ze spraken over een soort lijn naar De Biesbosch waar Engelse piloten in het geheim langs werden gevoerd. Mijn vader zou er samen met een landeigenaar en zoon van de politie onderdeel van zijn geweest. Landgoederen zijn geschikte verstopplekken. Bevrijding Mijn grootste herinnering is het hoge water aan het eind van de oorlog. De Duitsers hadden op de vlucht de waterlinie in gebruik genomen. De Grote Laan en alle weilanden stonden onder water. Ik moest op blote voeten naar de nonnenschool. Wat ook veel indruk maakte, was dat de Duitsers de paarden van onze buurman wilden hebben om te vluchten. Het ging er hard aan toe. Toen ik als 6-jarige zag dat de oude boer klappen kreeg, werd ik verschrikkelijk kwaad en ging mijn moeder halen. Zowel de paarden als het tuig waren verstopt onder de Douglassparren in het bos. Ze zijn niet gevonden. Naderhand heb ik de buurman geholpen ze weer terug te halen. Kort voor de bevrijding kwamen er honderden vliegtuigen over. Het was een groot geraas. Ik stond op bed uit het dakraam te kijken naar alle lichtjes. Er is nog een vliegtuig naar beneden geschoten, dat lang naast het huis heeft gelegen. Ook waren er voedsel droppings. Ik heb nog zo’n groot voedselpakket zien liggen op de Rijnoever met allemaal mensen eromheen. Wij kinderen verzamelden de stroken zilverpapier die ook door de vliegtuigen werden uitgestrooid. Eerder al kregen we het Zweedse wittebrood, wat een traktatie! Van de bevrijding herinner ik me de tanks op de Grote Laan met de Canadezen. Voor mijn vader ruilden we eieren voor sigaretten. En wij kregen kauwgom, dat was een belevenis. De kerkklokken luidden overal. Mijn moeder gaf al haar kinderen een zilveren dubbeltje met Wilhelmina, ik heb het nog steeds. Na de bevrijding mochten we weer spelen in het hele dorp en hoefden we geen rekening meer te houden met spertijd. In deze tijd van corona is het ook alsof er een schot is gelost. Er vallen doden en mensen zijn minder vrij. De pandemie maakt voor jongeren een beetje invoelbaar hoe het is om minder vrijheid te hebben."

Huis Burbank Vanaf 1950 tot eind jaren 60 woonde mijn familie in het houten huis aan de Vrumonaweg. Twee honderd meter er vandaan lag het bedrijf van familie Van Koeveringe. Ik was 5 jaar oud toen ik begon met die plek regelmatig te bezoeken; er was altijd wel iets dat mijn aandacht trok daar, in 1959. Het huis waarin de familie Van Koeveringe woonde, een villa, was groot. Gelegen aan de Schoudermantel nummer 6, geschilderd in wit, met een grote tuin erom heen en op de achtergrond die grote garage. Op de voorgevel stond het woord “Burbank”.  Nou had ik zo mijn eigen opvatting als 6 jarige over wat dat woord betekende. In het Bunnikse jargon betekent “beuren” of “geld beuren” het verdienen van geld. Dus ik vond mijn eigen definitie van dat woord als zijnde “een bank waar veel geld te verdienen was of veel geld was”. Er moest op de een of andere mysterieuze manier daarbinnen veel geld te vinden zijn waar niemand ooit zijn handen aan kon krijgen. En dat beeld paste precies bij de oude Van Koeveringe. Hij was ongeveer 1,80 meter hoog, rookte vaak een sigaar en kon voor langere tijd verdwijnen om dan weer plots en victorieus in een van zijn Amerikaanse limousines het pad voor het huis op te rijden, kennelijk na een succesvolle business deal. Het was pas later dat ik begreep wat Burbank betekende, een stad nabij Los Angeles. Tot 1960 was Van Koeveringe eigenaar van een 100 meter lange broeikas. En daarbinnen groeiden perzikplanten. Die broeikas stond tot ongeveer 10 meter van ons huis. En er waren constant mensen bezig om alles op orde te houden. Speciaal in de lente en zomer maanden was de temperatuur daarbinnen niets minder dan tropisch! En de geur van perzikken bloesem was betoverend. En die perzikken waren de beste. Van Koeveringe had vijf kinderen. Twee dochters, Zus en Wilma, en Kees, Ad en Rene. Zus had de gewoonte om in een van de limousines, een Desoto, te springen voor wat boodschappen in het dorp. Een van mijn zussen was zo gelukkig om regelmatig met haar mee te rijden het dorp in of zelfs naar Zeist of Utrecht. Karin verdween zichtbaar als kleine meid achterin die immense ruimte van de Desoto waarmee Zus Van Koeveringe vol gas en met opspringend grint van het erf afreed. Ad en Kees Van Koeveringe waren bekend in het dorp voor een ding alleen: ze reden races op een 50cc motorbike. Kees, 19 jaar en Ad, 17 jaar oud, hadden zelf de racer in elkaar gezet, compleet met een JLO block en een immense carborateur. En op een koele avond in de zomer konden ze plotseling zo maar opdagen met dat ding, aan het begin van de asfaltweg naar de Vrumona. Op volle snelheid ging die over 120 km/uur en vloog als een mechanische mug over de weg, blij dat ie eindelijk weer eens op volle toeren kon draaien. Kees heeft er zelfs de TT in Assen mee gereden. In de grote garage werkte een sleutelaar genaamd Co de Ridder. Hij woonde pal aan de overkant van de Schoudermantel. Ik heb hem nooit zonder olie of smeer op zijn gezicht en handen gezien. Co was een nog al zwijgzame mechanicien maar hij had ook andere kanten. Zo kon hij, ter afleiding, in een oude USA Army Jeep stappen, die ergens in de grote garage geparkeerd stond, om dan met volle vaart tussen de bomen van de appelboomgaard achter de garage te gaan racen. Hij nodigde mij eens uit voor zo`n wildwest toer en ik kan me nog goed herinneren dat ik me aan alles wat vast zat beet hield, alsof mijn leven ervan afhing. Dat allemaal in 1960. De firma Van Koeveringe had ook een benzinepomp, de mooiste in het dorp. Met een 10 meter hoog Caltex reklamebord dat, wanneer het donker was, oplichtte en van verre te zien was. Wilma zat vaak in het piepkleine kantoortje bij de pomp om aankomende klanten meteen te helpen met benzine, olie, etc. Het was daar dat ik vaak de populaire muziek van toen over de transitorradio hoorde, Elvis! Dat maakte het hele plaatje volledig; voor mij als grote kleuter was de firma Van Koeveringe een Amerikaans universum in het midden van een klein, Nederlands dorp.

'Vormgeefster van de katholieke naoorlogse wederopbouw.’ Zuster Theofoor kan worden beschouwd als dé vormgever van de naoorlogse katholieke wederopbouw in Nederland. Ans van Zeijst werd op 28 december 1906 geboren in Utrecht en overleed op 16 februari 1988 in Werkhoven. Zij groeit op in een Katholiek gezin van vader Johannes Abraham Bernardus van Zeijst, juwelier, en moeder Aletta Hermina Maria Goosselink, huisvrouw. In Utrecht in de Zadelstraat bezat haar vader een juwelierszaak Cral. Ontwerpster Ans volgde de opleiding tot grafisch ontwerpster in de steden Amsterdam, Den Haag en Arnhem. In 1930 wordt zij grafisch ontwerper bij de zilverfabriek van Gerritsen & van Kempen in Zeist. Ze ontwerpt serviezen en bestek in een moderne strakke stijl. Om zich verder te bekwamen volgt ze in 1931 een half jaar een opleiding aan de Fachschule für die Edelmetall-Industrie in Hanau (Duitsland) Haar broer is monnik en Ans kiest in 1933 voor Antwerpen, om haar andere, religieuze, roeping te volgen. Zij trad als lekenzuster onder de naam zuster Théophore in bij Vita et Pax, een stichting van de Benedictinessen Olivetanen in het klooster Regina Pacis in Schotenhof (bij Antwerpen). Na haar wijding in Rome werkt zij voor een nieuwe orde in Cockfosters (Londen). Hier leidt Ans van Zeijst een kunstschool en ontwikkelt zij zich tot een veelzijdig ontwerpster; ze verzorgde er onder meer het drukwerk, ontwerpt meubilair en richtte kapellen in. In 1939 trekt zij zich terug uit de orde en haalt het diploma publiciteitskunst aan de Antwerpse Vakschool voor Kunstambachten. Hierna begint zij in Utrecht een zelfstandig bureau voor communicatie en reclame. Ze wordt lid van het Utrechtse genootschap Kunstliefde en participeert met affiches, boekbanden en miniaturen, drukwerk en reclamemateriaal voor de Utrechtse Jaarbeurs en affiches voor Philips. Na de  oorlog werkt zij steeds meer voor katholieke organisaties. Zo wordt ze vaste ontwerpster voor de KAB en werkt voor het Aartsbisdom, de Katholieke Actie, het Katholiek Thuisfront, Herwonnen Levenskracht, de Mater Amabilis-scholen, de Gidsen, de Diocesane Kostersbond, de Katholieke Vereniging tot Bevordering van de Volksgezondheid en tot Bestrijding van Volksziekten, en de Union internationale des Ligues Féminines Catholiques. Ook ontwerpt zij boekomslagen en de lay-out van allerhande katholieke bladen. In de naoorlogse jaren reist zij veel, samen met Utrechtse kunstenaarsvrienden. In 1952 treedt zij na een daar gekregen opdracht toch weer in bij een orde: de strenge contemplatieve Monialen Augustinessen te Maarssen, onder de naam zuster Theofoor. Pas na enige tijd kan zij hier haar kunstzinnige vak weer uitoefenen; er kwam een atelier. Ze wordt vervolgens geholpen door medezusters om kerkelijke gewaden te maken die anoniem gesigneerd waren met Mon. Aug. Voor het klooster wordt dit een belangrijke inkomstenbron. De orde verhuisde in 1960 naar een nieuw klooster, Werkhoven, dat grotendeels ontworpen en ingericht wordt door zuster Theofoor. Door de kerkelijke vernieuwing in deze jaren krijgt zij toch meer vrijheid voor eigen werk: schilderijen geïnspireerd door de ideeën van Theilhard de Chardin en wandkleden op maatschappelijke thema’s. Tot in de jaren ’70 bleef Ans van Zeijst / zuster Theofoor actief en was het klooster in katholieke kringen hèt adres voor kerkelijke en religieuze kunst. Daarna werd zij hulpbehoevend en verward. Zij overleed op 16 februari 1988 en werd op het door haar ontworpen kloosterkerkhof in Werkhoven begraven. Het klooster werd in 1997 gesloten. In 2015 hield het Kath. Documentatie Centrum een tentoonstelling over haar: ‘Ans van Zeijst / Zuster Theofoor (1906-1988). Vormgeefster van de katholieke naoorlogse wederopbouw.’ Haar inspiratiebron: De Jezuïet Pierre Teilhard de Chardin (1881 – 1955). Hij is getroffen door de toename van wetenschappelijke kennis en het onvermogen om met behulp van deze kennis een verantwoorde visie op leven, wereld en geschiedenis op te bouwen. Het gevolg van dit onvermogen is een zekere stuurloosheid van de moderne mens.  Nalatenschap In 1998 werd het klooster verkocht aan Conferentiecentrum Samaya. De huidige eigenaren zijn er trots op dat een deel van het werk van Theofoor nog altijd aanwezig is en gebruikt wordt. Kunsthistoricus Tim Graas heeft het nog aanwezige werk geïnventariseerd. Mieke Tollenaar schreef op basis van deze inventarisatie een rijk geïllustreerd boek over het werk van zuster Theofoor. Auteur: S. van Ginkel-Meester

Gerrit Marchal: De oude dijkdoorbraak langs de Lekdijk-West nabij de boerderij ‘Den Noord’ waar in mijn jeugdjaren Klaas van Dijk woonde. Ach hoe vaak in mijn leven heb ik niet vanaf de dijk, en in vroeger jaren vanuit de weilanden naar deze stille waterplas gekeken en foto’s gemaakt. En nog steeds betekent deze oude dijkdoorbraak iets mij, hier liggen de voetstappen uit mijn jeugd van mijn eerste zwerftochten, alléén of met mijn broers en onze honden.  ‘Er gingen dagen voorbij …’ Mijn ouders verhuisden in februari 1958 van de Hoogstraat 95 naar Sluis Zuid 2 in Wijk bij Duurstede. Het was een grote verandering, van de rand van het stadje naar het stille weidse Wijkse buitengebied. Ja rustig was het toen nog daar onder aan de dijk bij de sluizen. Over het stille landwegje kwam soms in geen dagen iemand voorbij.  Een landbouwer met paard en wagen, zoals b.v. de jongens van ‘van Rijn’, of toen onze buurman Gooiert Spithoven met zijn paard en houten strontkar klepperden wel eens over de hobbelige klinkerweg. Zo af en toe liep omstreeks 1959 Han Spithoven de zwakbegaafde broer van Gooiert bij ons voor het huis op het wegje. Hij keek je altijd met vreemd indringende ogen aan van onder zijn vettige oude pet, en bromde dan wat in zichzelf. Vaak stond hij stil met een verziende blik in zijn ogen en gromde alléén maar vertelde mijn moeder vroeger. Op een gegeven dag liep Han voor ons huis met een grote stier aan een touw te wandelen, stond af en toe onverwachts even stil, mompelende wat en slofte dan weer wat verder, met de stier achter zich aan. Het ging allemaal goed maar wij als jongens vonden het wel vreemd en spannend. Maar Han ze niet allemaal op een rijtje, en dat was natuurlijk erg genoeg, maar wij jochies vonden hem een enge rare man, en bleven het liefst uit zijn buurt. Toen wij pas aan de sluis kwamen wonen had ik van vader een cavia gekregen. Ik liet het diertje op een dag op het wegje los lopen richting de ongeveer honderd meter verderop gelegen boerderij van Gooiert, tot plots Gooiert zijn hond onverwachts van hun erf kwam aanrennen en mijn cavia dood beet. De dood kende ik nog niet, ik was verbaasd, mijn cavia bewoog niet meer, maar lag vreemd stil op de klinkerweg. Dikke tranen heb ik gehuild om mijn cavia.  ‘De landelijke rust werd alleen verstoord door de sirene van de sluis’ Als in het voorjaar de lange rode mannelijke bloemslierten van de hoge populieren die langs het wegje stonden naar beneden vielen, en een soort rode deken vormden op wegklinkers en bermen, konden wij als jochies met vaders bezem paadjes vegen in de deken van populierenpluimen en maakten wij hierin een soort doolhof, om vervolgens tikkertje te spelen. De door ons met de bezem gemaakte paadjes bleven vaak dagenlang op het wegje aanwezig. De landelijke rust werd alleen verstoord door de sirene van de sluis, die ging als de schepen werden geschut. Maar na verloop van tijd hoorde je dat geluid niet meer, behalve als iemand, of familieleden wel eens zeiden ‘He wat is dat voor een geluid’, dan drong het weer even tot je door.  Ons nieuwe huis In het kleine huisje, half verscholen achter de bijna altijd ruisende hoge populieren en tussen hoogstamfruitbomen had vroeger Reindert van Buren gewoond. Als ik het goed heb onthouden heeft hij na zijn overlijden alles aan de Nederlandse Hervormde kerk geschonken. Vader kon, zo vertelde moeder later op de Hoogstraat in Wijk niet zo zijn draai vinden. Hij had meer ruimte nodig, en wij verhuisden, zoals mijn oudere broer Henk vertelde, met paard en wagen van de Hoogstraat 95 naar Sluis Zuid 2. Ik was toen vijf jaar en zou op 21 augustus 1958 zes jaar worden.  ‘Tjonge jonge, hoe vaak zijn niet onze laarzen vol water gelopen …’ Samen met mijn oudere broers Wout en Henk zwierven wij in de jaren daarna achter, en naast ons huis gelegen boomgaarden en weilanden en Bosscherwaarden. Wij gingen in de zomer vaak met vaders schep en spade, slepend achter ons aan, naar de Lekoever om daar zandkastelen en lange pieren te bouwen van stenen en oeverzand. In later jaren deed ik dat met mijn jongere broers Johan en Jan. Een nieuwe wereld voor ons jongens ging open. Wat een ruimte! In het begin bleven wij op moeder dringend bevel dicht bij huis. Waren wij in haar ogen te lang weg, dan riep zij vanuit de buitendeuropening een hoog en hard ‘ppiiieeewiieet’, wat voor ons een signaal was om thuis te komen, of om hard terug te roepen dat alles goed ging. Tjonge jonge hoe vaak zijn niet onze laarzen vol water gelopen, en zijn wij zeiknat thuis gekomen, van over met water gevulde greppels en slootjes te springen wat natuurlijk niet altijd goed ging.  ‘Een geheime waterplas’ In later jaren kwamen wij regelmatig struinend langs heldere sloten en knotwilgen bij de in onze jongensogen grote toch wat geheimzinnige waterplas. Hij lag daar zo vreemd stil omgeven door bomen en struiken, zomaar in de weilanden en bij de in onze jongensogen hoge winterdijk. Wat verderop lag half verscholen in het fruitbomengroen de grote boerderij van Klaas van Dijk, waar wij, mijn oudere broer Henk en ik, zondagsmorgens in het oude van binnen witgeel verkleurde bakhuis op Zondagschool zaten. Een paar jaar in de zomermaanden, ongeveer een uur lang per zondag kregen wij onderwijs in Gods woord, door o.a. Dick van Beusekom. Mooi waren de verhalen die verteld werden, en iel klonken onze kinderstemmen bij het zingen van de versjes in het oude bakhuisje. Het was maar een klein groepje kinderen, een stuk of tien. Klaas van Dijk had toen nog een grote fokstier die met een ring door zijn neus buiten, wat verder weg van het bakhuisje aan een ketting stond. Hij gromde soms, schudde af en toe zijn geweldige langharige nek waardoor de ijzeren ketting rammelde, en schraapte met zijn voorpoot door het grind. Bang was ik voor het kolossale dier met zijn diepdonkere ogen zijn hoge gebogen rug. Ik scheet bijna in mijn broek en durfde echt niet dicht bij hem te komen, en was altijd bang dat hij los zou breken.  De plas een dijkdoorbraak? Maar om op de dijk terug te komen, ja die was vroeger daar doorgebroken zeiden toentertijd mijn ouders. Wij als jochies zijnde konden ons eigenlijk niet voorstellen dat die grote dikke hoge winterdijk zomaar kon doorbreken. Zeker in de warme zomermaanden niet als de Lek zo vredig voortkabbelde. Maar wat wisten wij eigenlijk van de wereld, niet veel toch.  ‘Als de dijk het maar houdt! Een angstig beeld dat je hart doet krimpen’ Hoe hoog heeft het rivierwater in de jaren daarna en in vroeger dagen wel gestaan, zoals in januari 1995 toen vele duizenden mensen uit o.a. de Betuwe moesten evacueren, omdat er dijkdoorbraken dreigden. Mijn zus Bea en mijn goede zwager Bart, die in Zoelmond wonen moesten tijdelijk er anders verblijven. Kabbelend, klotsend, knagend aan de dijken stond er een enorm grijsgrauw watermonster van dijk tot dijk, tot bijna aan de bovenkant van de dijken. Een angstig beeld dat je hart doet krimpen en huiveren. Het is toch een zorgelijk beeld om dat te zien als bewoner van het rivierengebied, gaat het wel goed ? Als de dijk het maar houdt, ging er door menig mensenhoofd. Als je bij zo’n hoge waterstand op een winderige dijk staat, de enorme snel stromende watermassa aanschouwende is er weinig fantasie voor nodig om te bedenken dat ergens de dijk zal bezwijken door de druk van het water, zeker als na langere tijd van hoge waterstand de dijken verzadigd raken van het rivierwater.  Die stille plas Altijd heeft deze stille plas mij wat gedaan. Ik kon het niet laten in de loop der jaren vanaf 1977, toen ik mijn eerste fototoestel een Pentax KX voor bijna 1000 gulden had gekocht, er toch maar weer een foto van te maken. Hoe ik aan die 1000 gulden kwam ? In 1972 en 1973 ben ik in militaire dienst bij de Genie in Vught duiker geweest. In 1977 vervolgens twee weken op herhaling geweest, en toen, nog met terugwerkende kracht, een goede duizend gulden duikersgevarengeld ontvangen. Daarvan heb ik mijn allereerste fototoestel gekocht. In de zomermaanden was het gevarengeld tot 15 meter diep 25 cent per minuut, beneden de 15 meter 50 cent per minuut. In de wintermaanden werd dit bedrag verdubbeld. Dus beneden de 15 meter kreeg je één gulden per minuut. Het diepste wat ik gedoken heb was ongeveer 26 meter, dat was in het Nieuwe meer nabij Amsterdam. Ik had natuurlijk wel een spaarbankboekje maar daar mocht ik van mijn ouders niets vanaf halen.  Maar ik draai de klok terug, ver terug…nog iets verder terug, ja, stop, tot hier!  Dijkdoorbraak 1747 Het is 28 februari 1747, het is dinsdagmorgen, in de kille vroege ochtend. In Wijk bij Duurstede is er groot alarm. Het al reeds zakkende rivierwater van de Lek heeft de dijk bij de Poelsweerd en Wijkerweerd verzwakt. En plots zakt de dijk weg, eerst tergend langzaam maar dan plots kolkend en bulderend over een afstand van een goede 50 meter. Er is geen houden meer aan Het water kolkt het achtergelegen land in. Het is een ramp. ‘De dijk is gebroken, de dijk is gebroken’ roept men verschrikt. De schrik en angst slaat de mensen in het achtergelegen land om het hart. Klokken verspreiden hun donkerzware, onheilspellende slagen over het nog stille land. Zo snel mogelijk worden waardevolle spullen, paarden, koeien en overig vee indien nog mogelijk in veiligheid gebracht. Men vlucht naar het hoger gelegen land van de heuvelrug en naar de stad Utrecht. Het water stroomt de daarop volgende dagen tot aan Utrecht. Gelukkig zakt het water na enige dagen weg van het ondergelopen land, o.a. afgevoerd door de Vecht richting de Zuiderzee. Het water in de uiterwaarden was inmiddels gelukkig ook weer gezakt en ongeveer eind maart was de toestand bijna weer als van ouds. De dijk werd zo snel mogelijk hersteld om de ongeveer honderd meter brede dijkdoorbraak. De diepte van de dijkdoorbraak is volgens een landkaart uit ongeveer 1910, 9.50 meter, met een slik of blubberlaag van 60 cm.  Maar ……er is nog een ander verhaal, luister maar eens, ik ben het nooit vergeten.  Ik was een jochie van een jaar acht of tien, dus omstreeks 1960 of 1962, toen ik met vader op een warme zomerse zondagavond voor onze huis boven op de dijk, bij de middelste sluistoren, in het gras zat. Vader was met een aan de overzijde van de sluizen wonende sluiswachter in gesprek. Zijn naam was Booy of Booi dat weet ik niet meer precies. Ik was wat aan het spelen, en als zo vaak toen op een grasspriet aan het kauwen, toen ik vader het volgende verhaal aan de sluiswachter hoorde vertellen. Vol aandacht van hetgeen hij zei ging ik dichter bij hem zitten… ‘De put moet diep zijn ..’ ‘Ja’, zo vervolgde vader zijn verhaal, ‘Ik heb wel is horen vertellen, daar waar de put aan de dijk is, ja daar bij de boerderij van Klaas van Dijk’ over zijn schouder kijkend richting de Bosscherwaarden. ‘Dat daar jaren geleden voor de dijk doorbrak er een naar slechte boer woonde, die bar veel dronk en vloekte, en te keer ging tegen Jan en alleman, maar ook bar slecht voor zijn dieren was, ja dat heb ik wel us hore zegge’ zei vader. De sluiswachter en ik luisterden aandachtig. ‘Maar God laat niet met zich spotten, de mens kan niet alles zomaar doen wat hij wil, vloeken kan niet ongestraft blijven’ zei vader op zachtere en eerbiedige toon. En je moet goed zorgen voor je beesten, als je dieren heb zorg je er voor’ Op een kwaaie nacht is de dijk doorgebroken, de boerderij, de boer en al z’n vee spoelden weg en zijn verzopen’. ‘De put moet naar diep zijn, ze zegge wel us dat er geen bodum in zit’ zei vader zacht. ‘Of dat waar is weet ik natuurlijk niet, maar je weet maar nooit he, maar dat is wat ik ooit us heb hore vertelle’. besloot vader zijn verhaal.  Als ik groot ben … Zou het waar zijn dacht ik? Ik ben het verhaal nooit vergeten. Ook moeder vertelde in de jaren daarna hetzelfde verhaal. Vader was uitverteld, de dag liep ten einde. De volgende dag moest iedereen weer vroeg zijn bed uit, en ging vader werken en wij kinderen naar school. Koeien die in de weide liepen aan de overzijde van de sluiskolk, tussen de sluizen en de sluiswachterswoningen loeiden de dag ten einde. ‘Kom jochie’ zei vader tegen mij, ‘wij gaan naar huis, je moeder zal wel denken waar blijven ze, je bent toch al zo’n zwerver’ Samen liepen wij de dijk af, via het met soms losse schots en scheef liggende stenen trapje, naar ons achter de hoge populieren aan de voet van de dijk gelegen huisje. Zelfs de bijna altijd ritselende populierenbladeren waren stil, en schemering kondigde de komende nacht aan. Een steenuiltje riep klaaglijk ‘wwiiieew’ vanuit onze boomgaard. Die avond in mijn bed op zolder, waar ik met mijn drie broers sliep, heb ik nog lang nagedacht over het door vader vertelde verhaal. En ik dacht als ik later groot ben ga ik eens bij de dijkdoorbraak kijken of ik nog iets te vinden is van de verdwenen boerderij…  Op zoek naar de verdwenen boerderij in de plas Ach in later jaren, als jonge jongen heb ik natuurlijk nog gezocht naar dingen van de verdwenen boerderij, zoals oude halfvergane balken en planken of boerengereedschap maar natuurlijk nooit iets gevonden, het was ook al zo lang geleden. Mijn oudere broer Henk wilde graag een keertje gaan vissen in de plas. Het was verboden, maar zo te zien krioelde het van de vissen en aan de oppervlakte zwemmende kleine visjes. Hij kon toch de verleiding niet weerstaan. Broer Henk nam de oude hengel uit vaders schuur en liep vol verwachting door de achter ons huis gelegen weilanden naar de dijkdoorbraak. Gelijk nadat hij zijn vishaakje met oud brood of een pier in het water had gegooid krioelde het om zijn dobber. Hup daar trilde de dobber en verdween onder water. Vol spanning en verwachting haalde Henk zijn gevangen vis omhoog. Maar zo gauw hij de vis boven water probeerde te halen viel deze weer spetterend terug in de plas. Na een paar pogingen kwam hij als jongen erachter dat zijn haakje toch niet helemaal goed was. Een beetje teleurgesteld niets te hebben gevangen, maar wel een spannende middag te hebben gehad liep hij met zijn hengel over zijn schouder door de weilanden terug naar ons ouderlijk huis. Ja de ‘put’ noemden wij als jongens deze met een klein dijkje omgeven en met bomen en struiken omgroeide plas.  Kareltje de kauw Toen zo omstreeks 1965 woonde in het bij de plas gelegen boerderijtje, landbouwer ‘van de Brink’ als ik mij niet vergis. In 1978 was het huisje nog aangesloten op laagspanning en stonden de lange houten palen met wit glimmend porseleinen ‘potjes’ en lang doorgebogen stroomdraden in de weilanden. Later is dokter Honing er komen wonen. Zijn vrouw kwam op een goede dag bij ons, bij moeder aan de deur, gekleed in een oude lange jas, met één schouder ruimschoots ondergescheten door vogelstront. Of wij Karel haar kauw hadden gezien, zij was hem kwijt. ‘En als wij Karel toevallig mochten zien of wij hem wilden vangen en even wilden komen brengen’. Maar nee wij hadden Kareltje de kauw niet gezien, en ook later die dag niet. Na enige dankbetuigingen stapte de welbespraakte maar als een zwerfster uitziende dame weer op haar oude damesfiets op zoek naar haar ontrouwe vogel.  Aangespoeld Zo omstreeks 1965 kon je nog gewoon via de weilanden naar de dijkdoorbraak lopen. Wij jongens, ik alléén of met mijn jongere broers Johan en Jan, en verspreid over diverse jaren, onze honden Snuffel, Teddie, Donar of de kleine Kobus, zwierven regelmatig in de achter ons huis gelegen boomgaarden, weilanden en uiterwaarden en Lekoever, waar wij in 1978 nog een aangespoeld lijk hadden gevonden. Het lichaam was half vergaan. Toen ik met een takje er tegenaan tikte voelde het leerachtig en keihard. De vondst heb ik aan het eind van die middag nog netjes aan de politie op de Zandweg in Wijk doorgegeven. Nooit hebben wij er iets meer van gehoord. Wel stond een paar dagen later een klein stukje in de krant dat spelende kinderen een lichaam hadden gevonden bij de Lek.  Knotwilgen Maar terug naar de dijkdoorbraak, waar ik omstreeks 1974 een ringslang door hoge gras zag glijden richting het water. In het voorjaar zwommen tussen waterplanten en gele plompen, meerkoeten met hun fel roodkoppige jongen in de plas. Wel genoot ik hier van het oude land, tjonge jonge wat heb ik hier gezworven, langs oude, boven de blinkende hemelsblauwe spiegelende sloten hangende knotwilgen. De weidse met witte wolken besprenkelde weidenluchten. De stilte van het land, de geur van het pas gemaaide gras of het droge hooi, de zachte wind in de wilgen die de langwerpige bladeren deed trillen en speels wisselend, draaiend liet verkleuren van licht naar donker. De dartelende vlinders, de bloemrijke sloten, met rietpluimen en dikke pluizige bruine lisdodden, de dikke sigaren, waterviolier, munt, pijlkruid enz.  Weidevogels De weidevogels, zoals grutto’s, tureluurs, en de wild duikelende klaaglijke kieviten die je van hun nest of jongen probeerden weg te lokken. Wat teer en wonderlijkschoon waren die jonge weidevogels, die je angstig en hulpeloos plots voor je zag in het hoge gras. Even bewonderden wij zo’n diertje, zo’n teer schepseltje, het woog bijna niets in je hand, en wij zette het vervolgens weer voorzichtig terug in het hoge gras. Toen waren er nog leeuweriken die je liggend in het gras, of staand met hun trillende zang tot in de hoge lucht probeerde te volgen, tot je pijn in je nek kreeg van het omhoog turen, wonderlijk verdwijnend in de trillende hemellucht. Hoe vaak heb ik ze niet proberen te volgen in het hemelblauw tot je ogen zeer gingen doen van het felle licht en turen.  Oeverplanten en diertjes Ik heb als jongen vol verbazing gelegen tussen het riet en oeverplanten en in het heldere slootwater gekeken naar de waterkevertjes, salamanders, wantsen, rode watermijten, de glinsterende kleine stekelbaarsjes en natuurlijk de watervlooien waarvoor ik altijd al een zwak heb gehad. Wonderlijk die kleine diertjes die altijd ogenschijnlijk nooit zonder rust met hun lange tentakeltjes zwemmen en vervolgens langzaam weer iets in het slootwater naar beneden zakken. Wat was het niet spannend als je heel af en toe verscholen tussen de waterplanten de onbeweeglijke snoek zag staan, wachtend met zijn grote bek op zijn voorbijkomende prooi, om vervolgens wonderlijk snel toe te happen. Dan waren er nog de wat enge dikke, grote en kleinere sierlijk golvend zwemmende kronkelende bloedzuigers. Soms als wij, als jochies zijnde tijdens warme zomerdagen onze voeten en benen in het slootwater wilden afkoelen, zat zo’n kleine bloedzuiger vast aan je been of voet. Nou die waren er niet altijd makkelijk van af te krijgen, en altijd bloedde het wondje wat na, als je de bloedzuiger met je nagels eraf had gekrabd. Omstreeks 1964 heb in met het AGFA fototoestelletje van mijn zus Bea hier nog een foto gemaakt. Het is een vaag fotootje, maar ach ik ben er blij mee. Een stukje van vroeger heb ik dan nog.  Eenden en koeien Kijk, ja daar waar verderop staan de fruitbomen en walnotenbomen aan de rand van de boomgaard van Tollen van Dijk, en links een rij knotwilgen langs de heldere sloot. Eenden broeden in de holle knotwilgen. Soms schrokken wij wel eens, als tijdens het struinen langs een knotwilgenrij plotseling een broedende eend van zijn nest opvloog. Een grote verroeste ijzeren drinkbak voor de in het weiland lopende koeien stond hier in de buurt van het houten hek. En de naast deze bak staand vaak een nog erger verroeste handwaterpomp. Bijna iedere dag werd door de boer, of één van zijn zonen of meiden de bakken volgepompt, want met warm weer dronken de koeien nogal wat. Die oude pompen piepten vaak droog en klaaglijk bij iedere pompbeweging, en vaak kon je toen een landbouwer uit de verte horen pompen, als het piepgeluid over het stille land zweefde.  De waterpomp Als wij in de weilanden struinden en dorst kregen dronken wij regelmatig van het koele water uit deze pompen door met je ene hand een kommetje te maken en daaruit te slurpen, Het pompwater smaakte wat anders dan leidingwater, er zat een soort grondsmaak aan, maar het was heel goed te drinken. En dat pompwater waren dat wij als jongens wel gewend. Want toen wij in 1958 bij Sluis Zuid 2 kwamen wonen was er nog geen waterleiding, maar in de keuken stond boven een lage gemetselde wasbak een waterhandpomp. Als ik mijn ogen dicht doe, hoor ik nog het zacht knerpende geluid van de pomp waarvan ik dan soms ’s morgens wakker werd, als vader of moeder in de vroege ochtenduren water nodig hadden, voor zichzelf, voor ons of de dieren. Van de Hoogstraat komende, waar wel waterleiding was, was het pompgeluid voor mij een nieuw geluid in de vroege stille ochtend. Ik weet het nog dat zo omstreeks 1962 er bij ons aan de sluis waterleiding werd aangelegd, vanaf de steenovenarbeiderswoningen gelegen aan de Lekdijk-West door de achter ons huis gelegen boomgaard heen, vlak langs de heining, van nu het weiland van Herman van Rijn naar mijn ouders huis. Vader verplaatste de pomp vanuit huis naar de tuin. Na moeders verhuizing in mei 2006 van de Sluis naar de Singel 27 in Wijk heb ik de pomp met behulp van neef Wim Boon afgezaagd, en hij staat nu op een mooi plekje in onze achtertuin in Almere.  Drinken uit de sloot Heel af en toe dronken wij uit een heldere sloot, als er geen pomp in de omgeving was, of wij als jongens, na een middag zwerven en struinen niet altijd zin hadden om een stuk om te lopen, en over sloten te springen, naar de wat verderop staande weidepomp. Het slootwater in je holle hand opscheppend en opslurpend ging heel goed. Wij waren bijna nooit ziek. Jammer genoeg heb ik geen foto van zo’n oude drinkensbak met pomp. En ja die mooie oude dikke knotwilgen, prachtig vond ze, en nu nog steeds, al zijn er jammer genoeg veel verdwenen.  Knotwilgen O ja, nu schiet het mij te binnen dat wij zo omstreeks 1963 hier vlak bij de dijkdoorbraak staande knotwilgen, samen met toen mijn vrienden Toon en Hugo van Rijn voor hun moeder een zinken emmer hadden gevuld met onder in de holle knotwilgen vergaande bladeren, die in de loop der jaren goede voedingsrijke potgrond was geworden. Bijna alle knotwilgen en vogelrijke weilanden hier bij de oude dijkdoorbraak zijn verdwenen en laagstamboomgaarden bepalen hier nu het landschap. Ja veel is jammer genoeg verdwenen, maar in mijn hart draag ik de mooie herinneringen met mij mee. En regelmatig kom ik hier terug, om hier en in de Bosscherwaarden en omgeving, al sinds ongeveer 1958 te zwerven. M.v.g. Gerrit Marchal.

Tot voor kort wist ik niet dat er ooit zoiets als zakzonnewijzertjes hadden bestaan. Ik zag er voor het eerst een in de vitrine van Het Bakhuis, het toenmalige dorpsmuseum van Schalkwijk. Ik kende alleen de grotere zonnewijzers in tuinen en op kerktorens. Tijdens de opgravingen op het kasteelterrein schalkwijk kwam het ter hoogte van de voormalige keuken uit de modder.  Het kleine eivormige houten plaatje intrigeerde me: Hoe werkte zo'n zakzonnewijzertje? Waren er meer van? Hoe kom je daarachter? Ik stapte eerst naar de afdeling natuurkundige instrumenten van het Universiteitsmuseum in Utrecht. Daar kwam ik in ieder geval te weten, dat er veel meer zakzonnewijzertjes zijn gemaakt en dat er ook nog veel van bewaard zijn gebleven. Het diende voor reizigers om de tijd af te lezen, een voorloper dus van ons horloge. In het Universiteitsmuseum is een tiental zakzonnewijzers in de collectie opgenomen. Geen van alle lijkt op 'ons' exemplaar. De vorm, de maat en het materiaal is anders. Ik kwam daar ook aan de weet dat het Schalkwijkse zakzonnewijzertje niet compleet is, het is de bovenste helft van een diptiek (tweeluik). Op ons deel staan de uren aangegeven, het ontbrekende deel was hoogstwaarschijnlijk een doosje met een compasje.  In het Goud, zilver en Klokkenmuseum in Schoonhoven hielp de conservator me weer een stukje verder. In het boek Time is Space staat een foto met een zakzonnewijzer die gelijkenis vertoont qua vorm en maat. Het gebruikte materiaal is echter geen hout maar ivoor. In het boek staat dat in Neurenberg in de zestiende en zeventiende eeuw van dit soort zakzonnewijzers zijn gemaakt, eerst van fruitbomenhout, later van ivoor. Dit zou erop kunnen duiden dat ons exemplaar vrij oud is, zestiende eeuw. Tot nu toe is dit de enige gelijkenis vertonende zakzonnewijzer die ik heb kunnen ontdekken. De meeste zijn rechthoekig van vorm, sommige van hout, andere van ivoor en messing.  In het archief van het Schoonhovense museum ontdekte ik ook dat er in Nederland een vereniging is van zonnewijzerliefhebbers, de 'Zonnewijzerkring'. In een van hun tijdschriften las ik een oproep van de heer Heiligenberg uit Utrecht om meer aandacht te gaan besteden aan zakzonnewijzers en bij hem ben ik met het Schalkwijkse zonnewijzertje op bezoek geweest.  Over de herkomst en het soort zakzonnewijzer kon hij mij niet verder brengen. De oudere leeftijd van het zakzonnewijzertje bevestigde hij ook aan de hand van de vorm van de gebruikte cijfers. Vergeleken met de andere zakzonnewijzers is het een eenvoudig model met weinig versiering en van goedkoop meteriaal. Hij vond het opmerkelijk, dat dit houten voorwerp zo goed geconserveerd is.  Met hem heb ik nog eens wat beter naar het zakzonnewijzertje gekeken met behulp van een loep. Het blijkt dat tussen de uuraanduidingen een gaatje in het hout is geprikt voor het aangeven van de halve uren. Aan de wat afgeplatte kant zijn duidelijk resten van twee scharniertjes te zien, waar een deksel aan het doosje heeft vastgezeten. Aan de tegenoverliggende kant zitten twee gaatjes, een in het midden en een wat opzij daarvan. Het eerste is de plaats waar een touwtje heeft gezeten, dat aan het andere uiteinde vastzat in het doosje. Dit touwtje zorgde voor de schaduw op de wijzerplaat en heet met een mooi woord 'gnomon'. Het gaatje opzij diende voor het vastzetten met een soort pinnetje van het deksel aan het doosje als het zonnewijzertje werd ingeklapt.  Na een wiskundige berekening vertelde hij dat ons zakzonnewijzertje gemaakt moet zijn geweest voor gebruik in een zuidelijk gelegen land op ongeveer 41 graden N.B. (bv ItalIië of Spanje) Hoe werkt zo'n zakzonnewijzer namelijk? Het doosje met het kompas wordt horizontaal gehouden en de gnomon wordt met behulp van het kompas gericht op de hemelpool, dus evenwijdig aan de aardas gehouden. Afhankelijk van de breedtegraad waar men zich bevindt moet de gnomon dan een andere hoek maken ten opzichte van de wijzerplaat. Hier in onze omgeving is deze hoek zo'n 52 graden N.B. Sommige zakzonnewijzers kunnen versteld worden voor verschillende breedtegraden en hebben daarvoor meerdere gaatjes. Ons zonnewijzertje is eenvoudig en de gnomon kan slechts op één plaats bevestigd worden. Dit is dus voor 41 graden N.B. Hoe komt dit in Schalkwijk terecht? Misschien door een bedevaartganger uit Rome meegebracht? Of is een amateur, die niet goed wist hoe een zakzonnewijzer ingesteld moest worden aan het werk geweest? 

In Nieuws over Oud schreven we dat we de aandacht zouden gaan besteden aan de bevrijding in mei 1945. Naar aanleiding daarvan kregen wij een berichtje van Jan Wieman. Hij wilde wel wat vertellen over zijn herinneringen aan de bevrijding. In dit artikel staan enkele onderdelen uit het interview met Jan Wieman. Weg bij de spoorbrug Jan is in maart 1938 geboren in het huis van zijn ouders aan de Rietput (bij de spoorlijn aan de Achterdijk A180). Zijn vader was bij de spoorwegen. Jan vertelt: "Wij woonden toen vlak bij de Culemborgse spoorbrug. Daar was het niet zo veilig om te blijven wonen. Toen zijn we in de oorlog verhuisd, niet verhuisd maar ingetrokken bij mijn opa en oma, van Kool Transport. Dat heette toen Lagedijk nu Overeind, ce, het huisnummer ken ik nog. Dat was A63. Ik denk dat we toch zeker wel een 2 of 3 jaar aan de Heul gewoond hebben. Want er werd nooit over Schalkwijk gesproken. Altijd, we gaan naar De Heul." Kind in de oorlog Jan vertelt dat hij als kind niet veel wist over hoe de oorlog verliep. Hij zag natuurlijk de Duitsers overal in het dorp maar mocht als kind absoluut zelf niet naar de radio luisteren. Van Dolle Dinsdag (6 september 1994) heeft hij niets gemerkt. Zo af en toe hoorde of merkte hij wel eens wat zoals bijvoorbeeld over de spoorwegstaking vanaf 17 september 1944. "Toen is mijn vader nog ondergedoken geweest, toen bij de spoorwegstaking. Dat kwam toen over Radio Oranje 'De kinderen van Versteeg moeten  onder de wol'. Dat was het signaal dat de mensen opgeroepen werden tot de staking." Het verhaal van de spoorwegstaking heeft zijn vader later aan Jan verteld. Jan merkte ook wel eens dat bijvoorbeeld zijn oom Henk Kool regelmatig weg was, hij zat bij het verzet. Duitsers Tijdens de oorlog zaten er op verschillende plekken Duitsers in Schalkwijk: "In het café bij Hommelberg daar zaten Duitsers. Daar heeft ook nog een tijdje, zo'n soort kanon of iets gestaan. Maar daarvan heb ik nooit gehoord, of gemerkt, dat daarmee geschoten werd.  Wat ik wel altijd frappant vond dat die Duitsers vermoedelijk instructies kregen. Dat er zo'n hele groep Duitsers, marcherend met een stoel ergens naar toe gingen en een paar uur later zag je ze weer terugkomen. Dan gingen ze, denk ik ergens heen voor instructie. En dan kwamen ze weer terug. Ze liepen nooit op de Provinciale weg, maar altijd op de Lagedijk. Regelmatig zag je Duitsers voorbij marcheren. En altijd strak in het gelid. Je zou er een liniaal langs kunnen leggen."  Op een gegeven moment kon Jan ook niet meer naar de jongensschool, de Henricus-school, in Schalkwijk omdat daar ook Duitsers zaten.  Als kind hoorde hij alleen maar slechte dingen over de Duitsers. Dan nam je wel eens grote risico's. Jan vertelt over die keer dat er een Duitse legertruck achteruit geparkeerd stond in het steegje naast het huis van zijn opa. "Toen zie ik daar achter in zo'n kastje een blik staan, in die truck. Dus ik griste dat doosje mee. En als de sodemieter achter de auto om zo naar binnen toe en aan mijn oom gegeven. 'Waar haal je dit vandaan?' Ik zeg, van de moffen uit de auto gehaald. Toen kreeg ik op mijn falie 'Kijk uit, dat mag niet!' Maar ja, toen zat er scheergerei in met een doos scheerzeep. Daar waren ze gelukkig mee. Die dingen die weet ik nog wel, als jongen, die er gebeurden.'"  Fahrrad ruilen? "Aart Vermeulen was een jaar of vier, vijf ouder dan ik en woonde achter het huis van mijn opa en oma. Zij hadden thuis 10 of 11 kinderen. Die reden op een hele ouwe fiets zonder banden en zo. Toen komt er een Duitser voorbij met een hele mooie fiets. Wij staan daar langs de weg. Daar komt die Duitser aan en Aart komt daar ook op zijn rammelende fiets aan. Zegt ie tegen die Duitser 'Fahrrad ruilen?' Die Duitser, wat hij zei dat weet ik niet, maar hij gaf een snauw in ieder geval." Inundatie en bouw schuilkelder Van gevechtshandelingen en bombardementen op de Heul kan Jan zich niets herinneren. Behalve uit de aanwezigheid van Duitsers kwam de oorlog nog op een andere manier dichtbij. Vanaf februari 1945 werden er stukken onder water gezet door de Duitsers. Al eerder was er voor de buurt een schuilkelder gebouwd "Op de Lagedijk, daar had je het kaaspakhuis en dan twee bruggen verder. Daar is het lager en daar stond de zaak onder water. Daar lagen toen brokken steen, daar lagen planken over, daar kon je overheen lopen. Daar gingen wij dan staan vissen. In de Schalkwijkse Wetering zat toen vrij veel vis. Daar gingen wij staan vissen.  Voorbij het kaaspakhuis had je een fruitboomgaard met ouwe bomen. De Hoge Bogaard heette dat, werd het altijd genoemd. Daar hebben ze toen in hun vrije tijd, mensen, ik weet niet wie dat gedaan hebben, een schuilkelder gegraven. Ik weet nog wel dat er balken overheen gingen en een trap gemaakt in de klei uitgestoken. Dat we er een keer in gezeten hebben maar verders niet. Later gingen we er wel spelen. Toen stond er een laag water in en daar zwommen de kikkers in." Honger en gebrek "We hebben nooit armoede gekend, wat eten betreft. Mijn opa had een koe. Clandestien werd er dan een varken geslacht, want dat mocht ook niet. Hij had ook een moestuin. Mijn opa verbouwde ook aardappels. Dan probeerden we wel eens aardappels mee te pikken van hem. Want er kwamen mensen uit de stad. Dan hadden ze een molentje gemaakt. Die kreeg je dan voor een of twee aardappels. Je was toen een jaar of zes. Mijn opa die ziet een keer dat er een kat doodgereden werd, op de Provincialeweg. Hij gaat er gauw naar toe en die neemt de kat mee en die vilt hij.  Dagelijks kwamen er mensen uit de stad aan de deur die om eten vroegen, zo maakte mijn oma dagelijks een aantal sneetjes brood klaar die dan gegeven werden. Als de klaargemaakte boterhammen op waren was het voor die dag gedaan. Aan een van hen is toen ook die kat gegeven. Dat mijn opa zei: Ik heb hier wel wat. Het is goed, gegarandeerd, mankeert niks mee. Maar het is geen konijn, het is een kat. Hij zegt: Ik heb de kop er af gesneden, die mag je meenemen. En toen, dat heb ik dan zelf niet meer gezien, maar wel dat die man het meenam. En dat hij een week of 14 dagen later kwam met de mededeling: Hartstikke bedankt, we hebben in jaren niet zo gegeten. Maar dat was een kat. In de oorlog verbouwde mijn opa zelf tabak. Met een mesje zat hij dan de nerven in te snijden. En dan moesten die bladeren drogen. Kwam niet aan zijn tabaksplantjes. Die waren meer als heilig. Het stonk altijd, die zooi. Ik weet wel dat hij er altijd mee bezig was. In zijn moestuin had hij dan tabaksplanten staan." De bevrijding "Op 7 mei kwamen de Canadezen over de Lekdijk uit de richting Wijk bij Duurstede en naar Tull en 't Waal. Ik weet nog waar ik stond. Je had daar aan de Heul die trap naar de dijk toe. Met mijn oom Piet Kool, daar was ik achter op de fiets mee meegegaan. Dat was een broer van mijn moeder. Daar stonden we toen denk ik 10 minuten en toen kwamen de eerste jeeps.  Wat ik mij ook nog heel goed voor de geest kan halen, dat was een vrouw uit Schalkwijk, Gradda Werkhoven. Die was zo enthousiast en die kreeg een klap van een spiegel van zo'n jeep, en zij ging neer. Ze werd aan de kant in de berm gelegd totdat de Canadezen voorbij waren. Gradda Werkhoven woonde met haar ouders aan de Pothuizerweg, als wij vanuit de Rietput naar de Heul liepen, was het het eerste huisje links van de weg waar de familie Werkhoven woonde. Ik weet nog dat ik toen, toen ik terugkwam, van mijn moeder op mijn donder kreeg. Hoe ik dat had durven doen. Toen kreeg mijn oom ook nog van mijn moeder een uitbrander." Na de bevrijding Hoe en wanneer precies de Duitsers wegtrokken en hoe het zat met Militaire Gezag en de terugkeer naar het normale bestuur en normale leven weet Jan niet meer. Daar lette je niet op als kind van 7 jaar oud. Wel zijn er andere zaken die Jan zich nog levendig herinnert. "Wat ik me herinner dat er in één keer allemaal vlaggen tevoorschijn kwamen en ook speldjes. Dat ik denk, waar komen die vandaan? Hoe komt dat in een keer? En oranje lintjes. Dat is voor mij altijd onduidelijk gebleven. Het verbaasde mij toen wel. Ik denk, hé hoe kan dat.  De Duitsers waren weg en wij terug naar de Rietput. Het huis was min of meer heel. De Duitsers hadden er wel huisgehouden. Mijn vader had toen een fiets, een vrij nieuwe fiets. Die had hij op zolder, helemaal boven in de balken gehangen, maar die was ook weg. Wat ik wel heb gezien, dat er na de bevrijding, bij kapper Vermeulen, aan de Provincialeweg (nu Jhr. Ramweg, ce) dames kaalgeschoren werden die geheuld hadden met de Duitsers." DDT Na het vertrek van de Duitsers konden de jongens weer naar de Henricusschool. Een van de dingen die Jan zich nog levendig herinnert, is de komst van onbekenden die op school kwamen controleren op luizen. "Ik verbaas mij nu eigenlijk nog steeds over. We zaten dan in school. Toen kwamen er mensen, waar die vandaan kwamen weet ik niet. Die keken dan naar je hoofdhuid of zo of er geen luizen zaten. Dan moest je achter elkaar en klas voor klas de gang in. Dan stonden er naast de deur twee of drie mensen met een grote spuit en die spoten aan de voorkant en achterkant onder je kleren met poeder. En achteraf bleek dat DDT geweest te zijn. En denk je, ja jongens, hoe is dat in godsnaam mogelijk. Ik zie me nog staan. Aansluiten en dan ging je weer naar binnen."  Wapens en munitie Jan kan zich niet herinneren dat er na de bevrijding her en der nog munitie lag. Toch kwam hij daar mee in aanraking.  "Die oom van me (Henk Kool), die was altijd onderweg en had van die hulzen waar het slaghoedje nog in zat. Die heeft hij toen bewaard en toen de oorlog voorbij was wilde hij die toch wel tot ontploffing brengen. Als zondags 's morgens opa en oma naar de kerk waren. Daar achter woonde Paul de Kruijf, en daar stond ook een berging met daar bovenop een hooizolder. Die was wel open. Dan had mijn oom zo'n grote steen die daar voor lag. Hij ging dan in de hooiberg. Dan had hij die grote huls. Dan had hij klei gemaakt of stopverf, wat hij ook had. Dan dekte hij dat slaghoedje af. Dan zette hij een ijzeren pen of een spijker en dan dat ding zo laten vallen op die steen. Dan klapte die. Er werden soms wel drie pogingen gedaan voor dat die klapte. Dat hebben we verschillende keren gedaan. Toen wij weer bij de Rietpunt woonden, kwam mijn oom. 'Ik kom even was visjes vangen.' Toen had hij een handgranaat en die gooide hij in de Rietput. Binnen de kortste keren kwam er van alles boven. Toen ging hij met een zak met vis weg." Kind na de oorlog "Na de oorlog ging je de polder in, slootje springen en snoeken strikken. Met een koper draadje snoeken strikken. Toen zaten ze er echt, het water was toen nog helder. Gewoon een bonenstaak had je dan. Eerst een touw en dan koperdraad en dan een strik en dan heel voorzichtig, als je een snoek zag staan, heel voorzichtig voor zijn kop langs. En dan net achter zijn kop omhoog. Dat lukte vrij regelmatig. Om aan een koperdraadje te komen sloopten we een dynamo van een fiets. Dat was na de oorlog. School en verders had je niks. Wat je ook deed, is spelen met de jongens van Vermeulen. In het kaaspakhuis had je planken waar de kaas op lag. Die moesten eens in de zoveel tijd schoongemaakt worden. Dat gebeurde in de Wetering. Dan werd er een soort vlot gebouwd van die kaasplanken. Die dreven dan gewoon als één vlot in de wetering. Voor jongens van onze leeftijd, acht, negen jaar, was dat een prachtige speelplaats." Auteur: Christ Essens

`... Maar hij bleef dè predikant!` Wie de Protestantse kerk in Cothen van opzij nadert ter hoogte van het koor ziet een grijze gedenksteen waarop te lezen staat: ‘Uit achting der Gemeente voor haar leeraar W.H. Hajenius 1789 – 1843. Gest. 30 aug. 1846. Binnen in de kerk is een predikantenbord, waarop we dominee Hajenius terugvinden. W.H. Hajenius bekleedde gedurende ruim 53 jaar het ambt van ‘herder en leraar’ van de Ned. Herv. Kerk. In het bericht over zijn overlijden wordt hij, in de ‘Boekzaal der geleerde Wereld’(1846, 2, p. 383), beschreven: ‘Gul van aard kenden wij hem, tevens als opregt van hart; en zijne opgeruimdheid van geest, die hem bijbleef gedurende de moeilijke en zorgvolle dagen welke hij vroeger alhier doorbragt, verliet hem niet in zijnen ouderdom.’ In een brief aan mijn grootvader Godert Adriaan Hajenius (1869 – 1949) schrijft W.A. van Beeck Calkoen, burgemeester van Cothen, in 1898: ‘In 1843 is Dom. Wijnand Kluever zijn hulpprediker geworden, maar hij (ds. Hajenius) bleef in de pastorie en dé predikant.’  Willem Hendrik Hajenius was niet de eerste predikant in de familie; grootvader en bet-overgrootvader stonden ook reeds op de preekstoel. Willem Hendrik werd op 1 mei 1761 te Pannerden geboren. Volgens het Album Studiosorum van de Rijksuniversiteit te Leiden werd Willem Hendrik aldaar ingeschreven als student op 15 september 1785. Op 26 juni 1786 werd hij proponent bij de classis van Leiden en Neder-Rhijnland, waarna hij op 10 juni 1789 te Cothen werd beroepen. Die beroeping had trouwens veel voeten in aarde gehad. De acta van de vergaderingen van de classis Rhenen-Wijk lichten ons er uitvoerig over in!  Op 8 oktober 1788 wordt er door de ‘mansledematen  een drietal opgesteld, te weten de  heer Geelkerken, predikant te Overlangbroek, de heer Hajenius, proponent te Leiden, en de heer Horst, proponent te Utrecht. Op Geelkerken worden zes stemmen uitgebracht, op Hajenius en Horst elk vijf. Cothen telde in die tijd zeventien lidmaten, één was dus kennelijk afwezig. Als Geelkerken echter van de nominatie afziet, stelt gedeputeerde Gobius voor het drietal aan te vullen. Anthony van Kooten, de schoolmeester, is het met Gobius eens. Maar een aantal leden verzet zich hiertegen: Rijk van Eck, diens zoon Gerrit, Willem Middelman en ‘de heer Oudburgemeester A. de Joncheere’ eisen een nieuw drietal. Begin november komen de leden weer bijeen en tenslotte wordt er een nieuw drietal voorgesteld, onder wie Hajenius. Op 11 november verklaart de classis het eerste drietal echter voor wettig, maar op 16 juni 1789 kiest men toch weer een ander drietal: Hajenius blijft erop voorkomen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat deze nog tijdens dezelfde vergadering door de classis wordt verkozen. De gedeputeerden van de staten ’s Lands van Utrecht hechten hun goedkeuring aan de verkiezing, mits de proponent voldoet aan de kerkorde, d.w.z. een toelatingsexamen. W.H. Hajenius werd op 20 september 1789 door ds. Eickma in het ambt bevestigd. Cothen als burgerlijke en kerkelijke gemeente Volgens het Statenarchief nr.1353 telde het dorp in 1808 200 inwoners. In 1812 werd het ambachtsgerecht de Dwarsdijk opgeheven en bij Cothen gevoegd en dat verklaart mede het veel grotere aantal van 521 inwoners in 1815. 80% van de bevolking was Rooms Katholiek, terwijl slechts een 20% tot de Hervormde Kerk behoort; in de gegevens over de kerkvisitatie is gedurende verschillende jaren sprake van een 100 ‘zielen’.  Dat de kerkelijke gemeente niet erg draagkrachtig was, verbaast ons niet, gezien het reeds genoemde aantal ‘zielen’ en het nog veel kleinere aantal ‘ledematen’: in 1788 waren dat er 17 en dat aantal is ten tijde van Hajenius niet snel gegroeid. Naast het kleine aantal leden speelden ook de sociale omstandigheden waarin deze leden verkeerden een belangrijke rol. Op 17 maart 1817 schrijft burgemeester J. van Eck hierover: ‘De toestand der gemeente is seer armoedig, deselve bestaat uit omtrent 100 zielen waarvan tweederde armoedig is. En het overige een derde zijn alle menschen die van hun handenwerk hun bestaan moeten hebben, maar die ook niet nalaten hunne verarmde kerkgenoten in den dringensten nood zo veel in hun vermogen is te helpen ondersteunen, waarvan ik getuige ben, …’ Op 25 september 1816 wordt de hervormde kerk onvermogend genoemd. Ds. Hajenius vraagt de classis om maatregelen ter voorziening in het hoogst noodzakelijke onderhoud van de kerk en de pastorie; men zal Cothens belangen bij de Koning aanbevelen en hoopt op een toelagen uit ’s Rijks kas. In mei 1818 echter – zo lezen we – vraagt Hajenius een collecte te mogen houden onder de Hervormden in de provincie, omdat het Rijk waarschijnlijk niet op het bovengenoemde verzoek in zal gaan. Het Rijk deed dit echter wel! Op 26 mei 1819 bericht het Directoraat Generaal aan de classis dat de scriba f.2000,¬- zal ontvangen ten behoeve van de gemeente  Cothen.   ‘De arbeider is zijn loon waard’ Een vraag die mij herhaaldelijk heeft beziggehouden, maar waarop ik het antwoord schuldig moet blijven bij gebrek aan gegevens, is de volgende: hoe kwam ds. Hajenius aan de kost? Een gezin met zeven kinderen kan niet van de wind leven! Aangezien de Gereformeerde Kerk oorspronkelijk een staatskerk was, zal het traktement gedurende de eerste jaren van zijn predikantschap van staatswege zijn uitbetaald. Tijdens de Bataafse republiek echter werd de scheiding van kerk en staat geproclameerd en vervielen de staatstraktementen. Pas in 1816 – bij de vaststelling van het algemeen Reglement van de Neder. Herv. Kerk – hervatte het Rijk de betaling daarvan.  Volgens het Jaarboek van de Ned. Herv. Kerk bedroeg het rijkstraktement van de predikant in Cothen in 1848 f. 700,- ; het is heel goed mogelijk dat ds. Hajenius in 1816 eenzelfde bedrag kreeg, gezien het feit dat het traktement ook lang na 1848 nooit is verhoogd. Het salaris van rijkswege werd overigens wel vermeerderd met een bijdrage van de Synode en met een toelage van de eigen kerkelijke gemeente, maar deze laatste zal, gezien de hierboven genoemde financiële situatie van de gemeente Cothen en haar leden, zeker niet hoog zijn geweest. In 1833 was ds. Hajenius in elk geval slecht bij kas, want in dat jaar leende hij f.50,- uit de kas van de diaconie, een bedrag dat hij later met rente terugbetaalde. Eveneens is bewaard gebleven de akte, waarbij aan ds. Hajenius emeritaat wordt verleend en waaruit blijkt dat het rijkspensioen f.700,- zal bedragen.  Ds. Hajenius in Classis en Ring Is het archief van de kerkvoogdij voor wat betreft de ambtsperiode van ds. Hajenius zeer onvolledig, de acta van de vergaderingen van de classis blijken daarentegen een belangrijk bron te zijn. Cothen behoorde tot de classis Rhenen – Wijk. In deze vergaderingen rouleerde het met de voorzitter of de secretaris. Hajenius voelde blijkbaar niet veel voor het voorzitterschap, dan liet hij zich vervangen. Hij was meer een schrijver, en gaf de voorkeur aan de functie van secretaris; zijn duidelijk leesbare, keurige handschrift vinden we herhaaldelijk terug. Naast de notulen van de classis leveren ook de acta van de vergaderingen van de ring Wijk (ingesteld in 1816) interessante gegevens op. Tijdens de eerste vergadering wordt ds. Hajenius tot praetor gekozen voor twee jaar. De vergaderingen hebben twee maal per jaar plaats bij de predikanten thuis en wel op de tweede woensdag in mei en de laatste woensdag in augustus. Men begint om 10.00 uur, er wordt met gebed geopend en ‘de ontvangende predikant zal een koude maaltijd aanrichten bestaande uit ham, brood en wijn’. Wie te laat komt, betaalt zes stuivers boete, niet komen kost twaalf stuivers. In 1818 richt de Ring een leesgezelschap op; per dag moet men dertig bladzijden lezen. Ds. Hajenius bespreekt er regelmatig een bijbel gedeelte. Opvallend is dat hij zich bij het schrijven van die preek bedient van vaste afkortingen, naar het voorbeeld van kopiisten uit vroeger eeuwen. Behalve als lid van de classis en, na 1816 van de ring Wijk, fungeerde ds. Hajenius in de eerste jaren van zijn predikantschap herhaaldelijk als kerkmeester en als schoolopziener (‘scholarch’), zo lezen we in het archief van het Domkapittel.  Hoe ging het Willem Hendrik Hajenius persoonlijk? Het Gereformeerd huwelijksregister van Cothen vermeldt dat, op 28 augustus 1791 zijn ingeschreven Willem Hendrik Hajenius en Willemina de Ridder, geboren te Amerongen en op 5 september ‘in den huwelijkschen staat’ zijn bevestigd door P. Hugenholtz, predikant te Amerongen. Zij kregen zeven kinderen. Willemina overleed op 13 mei 1809, 41 jaar oud. Op 1 januari 1843 ging Willem Hendrik met emeritaat; in de vroege ochtend van 30 augustus 1846 overleed hij.   

Wind in de zeilen Eén van de beeldbepalende gebouwen in het huidige Wijk bij Duurstede is de walpoortmolen Rijn en Lek. Gebouwd in 1659 door leerhandelaar en- looier Anthony van Eyndhoven op de Leuterpoort. Daarvoor moest de Leutertoren, een van de 7 torens in de middeleeuwse stadsmuur van Wijk (deels) gesloopt worden. Anthony van Eyndhoven was in die tijd één van de belangrijkste ondernemers in Wijk bij Duurstede. Na de pestepidemie in 1636, waarbij 1/5 van de Wijkse bevolking stierf en veel – juist vermogende– burgers de stad verlieten, was het met de economie snel bergafwaarts gegaan. De magistraat, het toenmalige stadsbestuur, was naarstig op zoek naar nieuwe bedrijvigheid.  Op Anthony’s verzoek om een runmolen te mogen bouwen op de Leuterpoort werd dan ook zonder problemen en met een aantal zakelijke voordelen akkoord gegeven. Alle werkgelegenheid was welkom. Een runmolen vermaalt eikenschors tot run, eikenschorspoeder, onmisbaar voor het looien van leer. Zo’n jaar of 10 floreerde Anthony’s zaken. Naast de runmolen bezat hij veel (luxe) onroerend goed en handelde hij in leer, stenen, teer en was “Elderman” van het Crispijngilde, het gilde dat alle ambachten die met leer te maken hadden overkoepelde. Hij moet toen als een “echte gouden-eeuwer” tot de rijke elite van Wijk behoord hebben. Echter ook in de Gouden Eeuw waren er ups en downs. Tegenwind De Franse inval in het rampjaar 1672 heeft Wijk zwaar getroffen. Toen de Fransen in 1673 vertrokken lieten ze een berooid en deels verwoest Wijk achter. Toen in 1674 een verwoestende orkaan die door Utrecht raasde en ook een deel van Wijk trof, schatte de magistraat dat 1/3 deel van de huizen in de stad was verwoest of vervallen.  Voor Wijk bij Duurstede was de Gouden Eeuw dan ook definitief voorbij. De runmolen, nu graanmolen heeft de tand des tijds met pestilentieën en orkanen echter doorstaan. De molen heeft vele eigenaars gekend, van wie Abraham van Son, die de molen kocht van de dochter van Anthony van Eyndhoven (1683) de meest kleurrijke was. De molen is lang in het bezit geweest van de familie Van Son. Zij behoorden ook tot de Wijkse elite en zaten in de Magistraat, het toenmalige stadsbestuur. Van Son had vaak hooglopende conflicten met de Magistraat, ook betreffende de runmolen. Van run- naar korenmolen Toen rond 1817 de korenmolen op de walmuur bij de Waterpoort werd afgebroken en ook de oude standaardmolen buiten de Veldpoort werd gesloopt, is de runmolen in eerste instantie ook en later alleen maar als korenmolen gebruikt. In 1824 werd de molen gekocht door Jacobus Johannes de Heus. Via ingewikkelde constructies bleef de familie tot 1915 eigenaar of mede-eigenaar van de molen. Het was echter geen winstgevend bedrijf meer. Er waren steeds meer gemechaniseerde maalderijen. De gebroeders Anton en Pieter de Heus die de molen rond 1900 exploiteerden schaften een stoommachine van 24 paardenkrachten aan om de concurrentie het hoofd te kunnen bieden. In 1942 verkocht de familie De Heus de molen aan drie landbouwers (Bart Schoenmaker, Gerrit Jan van Dijk, Jan Lokhorst) die er een aantal jaren nog een min of meer winstgevend bedrijf aan hadden.   Beeldbepalend monument Door de snelle mechanisatie stonden er langzamerhand vele beeldbepalende windmolens ongebruikt te verkrotten. Een groep vooraanstaande Wijkse burgers vond dat de molen Rijn en Lek niet goed beheerd werd. De eigenaren hadden meer aandacht voor hun stoommalerij dan voor de molen. Uiteindelijk slaagden zij erin te bewerkstelligen dat de molen werd overgedragen aan de net opgerichte vereniging De Hollandsche Molen, die tot doel had en heeft de instandhouding van oude windmolens te bevorderen. Op 28 november 1929 werd de molen aangekocht door De Hollandsche Molen voor fl 3000,-. De coöperatieve graanhandel Rijn en Lek van Schoenmaker, Van Dijk en Lokhorst huurde de molen voor fl 150,- per jaar. Nog steeds is De Hollandsche Molen de eigenaar van de korenmolen Rijn en Lek. Tegenwoordig wordt de molen alleen nog door vrijwillige molenaars gedraaid. De molen heeft de afgelopen jaren grondige professionele restauraties ondergaan. De laatste in 1997 – 1998 (geheel nieuwe kap). In het voorjaar van 1998 werd de molen feestelijk heropend door Prins Claus, beschermheer van De Hollandsche Molen. De molen Rijn en Lek is als enige walpoortmolen in Nederland, en beeldbepalend gebouw in Wijk bij Duurstede, een Rijksmonument.  

Op één kilometer afstand van Fort Honswijk is het Werk aan de Korte Uitweg te vinden. Het maakt onderdeel uit van de Stelling van Honswijk.  Het Werk aan de Korte Uitweg zorgde voor verdediging van Fort Honswijk vanuit het Noorden. Ook kon een eventuele aanval op het Werk aan de Waalse Wetering worden ondersteund en werd het inundatiekanaal verdedigd. Het Werk aan de Korte Uitweg was in eerste instantie een gracht met een aarden wal. Tussen 1876 en 1878 werd het gebouwd zoals we het nu kennen. Er kwam een bomvrije kazerne en er verschenen enkele andere gebouwen. De bomvrije kazerne is op houten palen geplaatst. De bijna 800 palen zijn met een stoomheimachine erin geslagen.  Het munitiemagazijn staat los van het hoofdgebouw en is tevens uitkijkpunt over de omgeving. Via de Gedekte Gemeenschapsweg langs het Inundatiekanaal, staat het Werk aan de Korte Uitweg in verbinding met Fort Honswijk. Dit gedeelte van de Nieuwe Hollandse Waterlinie is redelijk onaangetast in stand gebleven. Op het Werk aan de Korte Uitweg konden 160 soldaten worden gebivakkeerd. Tijdens de keren dat het Werk aan de Korte Uitweg was gemobiliseerd, is er geslapen in houten barakken die op het terrein zijn neergezet. In het bomvrije gebouw is het erg vochtig en onaangenaam om lang te verblijven.  Na de Tweede Wereldoorlog is het terrein gebruikt als magazijn voor defensie. Er werden vloerdelen opgeslagen die behoorden bij de Lekbrug van Culemborg. In geval van nood zou met deze materialen van de spoorbrug een autobrug gemaakt kunnen worden. Bij het Werk aan de Korte Uitweg is een spoorlijn zichtbaar, waarmee kon worden geoefend om de vloerdelen aan te leggen. Sinds 1985 is het fort in handen van Staatsbosbeheer. In 1999 is het Werk aan de Korte Uitweg hersteld door een stichting. Er is nu horeca gevestigd en er kan worden gekampeerd.   

De kerk van Honswijk is ergens in de twaalfde eeuw ontstaan. In die tijd sprak men over de kerk van Tull. Het was een dochterkerk van de parochie van Gasperde, dat aan de overkant van de Lek was gelegen. Gasperde was een nederzetting dat later Hagestein zou gaan heten. In 1258 wordt de kerk van Tull een zelfstandige parochie. Deze bedient de boerderijen langs de Lek en het kasteel Tull met omliggende woningen. Vanaf 1338 wordt gesproken over de parochie Honswijk. Kennelijk is het versterkte huis Tull dan niet meer van belang.  In 1417 vond in de kerk van Honswijk de eerste schietpartij ooit plaats van de huidige gemeente Houten. Het was een gewelddadige tijd en mannen uit Vianen zochten medestanders onder de bevolking van Honswijk. Die vluchtten naar de kerk, waarna belegering volgde. Een man werd door de ramen doodgeschoten en de kerk werd in brand gestoken. Alleen de kerktoren bleef staan. De heer Van Vianen herbouwde de kerk in gotische stijl.Beeldenstorm In 1566 bereikte de beeldenstorm Culemborg. De heer van Culemborg was grote voorstander van het nieuwe geloof. Vanuit deze stad werden de kerken in Honswijk, Zijderveld en Everdingen ontdaan van beelden. Tot 1608 bleef er een overgangspriester actief. Het is ook de periode dat er regelmatig dijkdoorbraken waren. Om nieuwe doorbraken te voorkomen volgden dijkverzwaringen. Het gevolg was dat de kerktoren van de Honswijkse kerk half in de dijk kwam te staan. Verval kerk In 1633 werd het kerkgebouw gesloten omdat het in slechte staat was. Er waren kennelijk te weinig parochianen die het protestantse geloof volgden, om de kosten te kunnen betalen. In 1673 werd de klok van de kerk geroofd door de Fransen die in de regio waren ingekwartierd en uiteindelijk op plundertocht gingen. Na het vertrek van de Fransen werd de regio getroffen door noodweer, waarbij o.a. de Domkerk werd vernield. Ook de kerk van Honswijk liep schade op, maar de toren kwam er goed vanaf. De kerkgangers maakten daarna gebruik van een kapel voor hun kerkdiensten. In 1750 besloten de inwoners naar de kerk in ’t Waal te gaan. Van het gebouw was aan het eind van de achttiende eeuw niet veel meer over. Na opnieuw het vertrek van de Fransen in de negentiende eeuw wordt de kerk gesloopt. Het duurde niet lang of het indrukwekkende Fort Honswijk verscheen enkele honderden meters verderop. Ten behoeve van de TRAP-route is een kunstwerk ter herinnering aan deze kerk geplaatst. Maar dit kunstwerk is zelf ook al geschiedenis geworden vanwege diefstal van het beeld.  

Fort Honswijk ligt in het midden van de Nieuwe Hollandse Waterlinie aan de Lek. Het fort is het centrum van de Stelling van Honswijk. Het bijzondere van deze stelling is dat het waterliniegebied hier nog redelijk in tact is. Fort Honswijk was in eerste instantie een verdedigingswerk dat bestond uit een aarden wal. Vanaf deze wal was het de bedoeling om het hoger gelegen gebied ten noorden van de Lekdijk te verdedigen.  Tussen 1842 en 1848 werd het torenfort gebouwd. Het droeg de naam van de toenmalige koning Willem II. Fort Willem II kreeg samen met Fort Everdingen aan de andere kant de Lek de taak om de rivier te verdedigen. Ook beschermde het fort de sluizen van het inundatiekanaal. Het was de eerste van de tien torenforten die zouden worden gebouwd in de gehele Nieuwe Hollandse Waterlinie. Met drie verdiepingen en één ondergrondse verdieping werd het de grootste torenfort. De toren leek op een kasteel, had kantelen, een gracht en een ophaalbrug.   In 1870 werd het fort gemobiliseerd. Gedurende negen weken waren er manschappen ondergebracht, omdat er onduidelijkheid was hoe de Frans-Duitse oorlog zich zou ontwikkelen. Het fort werd gevechtsklaar gemaakt en de kanonnen werden op hun positie gezet.  Tussen 1878 en 1881 werd de bovenste verdieping van de toren gesloopt. Deze was door nieuw geschut gemakkelijk in puin te schieten. Nieuw was de contrescarp aan de oostkant die de toren tegen de nieuwe zwaardere wapens moest beschermen. Kanonkogels en granaten zouden op de aarden wal afketsen en de muren van het torenfort heel laten. In deze periode werden magazijnen en bunkers verbeterd en bijgebouwd. De gracht werd gedempt en de ophaalbrug verwijderd. Het poortgebouw dateert eveneens uit 1878. Het bijzondere aan het poortgebouw is dat het zonder gracht is opgeleverd, zoals elders het geval is. Aan het eind van de twintigste eeuw kon het fort maximaal 650 personen herbergen.  De tweede mobilisatie vond plaats tijdens de Eerste Wereldoorlog. Gedurende vier jaar waren er soldaten in en rond het fort. Gewerkt werd aan de verbetering van Fort Honswijk en omliggende verdedigingswerken. Ook werd het Werk aan de Groeneweg aangelegd, zodat het fort beter beschermd was bij een aanval uit het oosten. De Stelling van Honswijk was daarmee compleet. Stelling van Honswijk De stelling bestaat onder andere uit Fort Honswijk, het naastgelegen Lunet aan de Snel en Werk aan de Korte Uitweg. Deze laatste is via een gedekte weg te bereiken. Verder zijn rond Fort Honswijk groepsschuilplaatsen aangebracht. Op enige afstand ligt het Werk aan de Groeneweg en het Werk aan de Waalseweg. Hier en daar in de omgeving van Fort Honswijk zijn houten huisjes te zien, die in het kader van de kringloopwet werden gebouwd. Tweede Wereldoorlog In 1935 wordt Fort Honswijk in gebruik genomen als het eerste concentratiekamp van Nederland. Daarna trok vanaf 1939 het leger erin. Tot 1946 zaten er soldaten. Eerst Nederlandse, vanaf 14 mei 1940 Duitse soldaten. Met de bevrijding in 1945 werd Fort Honswijk gebruikt om NSB-ers en oorlogsmisdadigers vast te houden, waaronder de bekende ‘Drie van Breda’. De Amersfoortse kampbeul Jacobus Ammerdorffer pleegde zelfmoord en nam in zijn dood een bewaker uit Schalkwijk mee. Defensie bleef tot 2013 in het fort. De Gemeente Houten voerde daarna noodherstel uit en is sinds 2016 eigenaar. 

Ten zuidoosten van Houten lag eeuwenlang het buurtschap Loerik. De oudste sporen in Loerik dateren uit de zesde eeuw voor Christus.  Loerik was een aantrekkelijk gebied om te wonen, omdat het hoger is gelegen en diverse restgeulen van een oude Rijnloop aanwezig zijn. Tot het jaar 250 zijn er diverse boerderijen in Loerik en omgeving. Het is een vruchtbaar gebied. Na de Romeinse tijd vindt er ontvolking plaats in de regio. Maar in Loerik ter hoogte van de Heidetuin blijft er bewoning aanwezig. Het is een van de weinige locaties in Houten waar aansluitend bewoning is aangetoond tussen de Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen.  Vroege Middeleeuwen In de zesde en zevende eeuw is er bewoning in Loerik. Daarbij zijn munten gevonden uit de zevende eeuw, waaruit blijkt dat de bewoners handel dreven. Dorestad ligt op loopafstand en de invloed van deze handelsnederzetting was tot in Loerik.  Bewoning is er in de tiende eeuw als de lastige Noormannen-periode achter de rug is. Er ontwikkelt zich dan een vroonhof. Een grote boerderij waar diverse arbeiders werkten. Het vermoeden bestaat dat deze Loericker Hofstede is te vinden in het park dat onbebouwd is gelaten. De eigenaar van de Loerickerhofstede blijkt aan het eind van de twaalfde eeuw van aanzien te zijn. Zo wordt Wilhelmus de Lureke genoemd als een als getuige. In 1218 en 1219 is Frederik van Lorike getuige. Aan het eind van de dertiende eeuw is de boerderij verdwenen. Loerik lag op de doorgaande middeleeuwse weg van Houten naar Tiel. We weten dat deze weg bestond, omdat de huidige Loerikseweg de verkavelingsgrens is geweest bij de verkavelingen uit de 10e eeuw. Rond 1225 wordt de Leesloot gegraven voor de ontginning van het gebied ten oosten van Loerik. De doorgaande weg krijgt een knik bij Loerik en is langere tijd bekend als de Kniphoek. Het nieuwe Loerik In 1421 bestaat Loerik uit verspreid staande boerderijen. Loerik wordt geplunderd door Van Gelre en platgebrand. Nieuwe lintbebouwing langs het huidige Staatsspoor en Smalspoor verschijnt erna. Ten noorden van Loerik wordt in 1594 de Loerikse korenmolen geplaatst. Inwoners van Schonauwen, Wulven, Houten en ’t Goy zijn verplicht hun graan bij deze molen te malen. Het zwaartepunt van Loerik verplaatst zich zo’n 500 meter naar het noorden.  Wanneer aan het begin van de twintigste eeuw de Loerikse molen wordt afgebroken, blijft er een boerengemeenschap over. In 1997 start de bouw van de nieuwbouw en worden de eerste huizen van Houten-Zuid in Loerik opgeleverd. Binnen enkele jaren wonen er duizenden mensen in Loerik. De vermoedelijke plek van de Loerickerhofstede is opgehoogd en park geworden. De geschilderde stenen stellen koeien voor.

Het Werk aan de Groeneweg is een verdedigingswerk langs de Lek van de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Een directe aanval op Fort Honswijk kon met het Werk aan de Groeneweg worden vertraagd. Het werk verdedigde het hogere land vlakbij de dijk dat niet of onvoldoende onder water zou lopen bij inundatie. Het Werk aan de Groeneweg valt onder de Stelling van Honswijk en ligt ter hoogte van Fort Everdingen langs de Lek. Zowel Fort Everdingen als Fort Honswijk verdedigden de Lek. Vijandelijke scheepvaart op de rivier kon vanuit deze forten worden beschoten. Voor de verdediging van Fort Honswijk zelf, was een aantal verdedigingswerken gebouwd. Een daarvan was het Werk aan de Groeneweg op 1800 meter afstand.  Werk aan de Groeneweg is tijdens de Eerste Wereldoorlog gebouwd en was in 1918 gereed. Het bestond uit een aarden wal van 600 meter lengte tussen de Lekdijk en de Achterdijk. In de wal waren loopgraven met schuilplaatsen aangebracht. Voor de wal in het oosten, maar ook ten noorden en zuiden werden betonnen schuilplaatsen aangelegd.   Met het aanbreken van de Tweede Wereldoorlog worden tien schuilplaatsen omgebouwd tot een kazemat. Er kon nu ook worden geschoten. Ook kwamen er tankversperringen, mitrailleuropstellingen en nieuwe schuilplaatsen. De verdedigingszone functioneerde in de praktijk nauwelijks. Tijdens de Duitse inval in mei 1940 had de vijand vrijwel geen vertraging door dit werk. De Duitsers waren toen al enkele dagen druk met het veroveren van de brug bij Culemborg en toen dat was gelukt was het Werk aan de Groeneweg niet zo ingewikkeld om te passeren. In 2014 is door Staatsbosbeheer het Werk aan de Groeneweg opgeknapt. De huidige situatie is ongeveer hetzelfde als die uit het eind van de jaren 30.  

Fort bij ’t Hemeltje is het enige bouwwerk van de Nieuwe Hollandse Waterlinie in Houten. De andere verdedigingswerken in de gemeente vinden we in de dorpen Tull en ’t Waal en Schalkwijk. Het fort is gebouwd tussen 1878 en 1880. In die periode werd de hele Nieuwe Hollandse Waterlinie versterkt. Het fort maakt onderdeel uit van de stelling van Utrecht. Fort bij ’t Hemeltje behoort bij de tweede verdedigingsring rond dev stad en is een schakel tussen Fort bij Vechten en Fort Jutphaas.  De belangrijkste taak van het fort is de verdediging van de zuidkant van de Houtense vlakte. Dit is een hoger gelegen stuk grond in het uiterste westen van de gemeente Bunnik, dat bij inundatie niet onder zou lopen. Ten zuiden en westen van het fort liep het land wel onder water.  Het fort bestaat uit een aarden wal met bomvrij gebouw, een flinke gracht en een fortwachterswoning. In het fort was ruimte voor 250 soldaten. In de omgeving werden groepsschuilplaatsen gebouwd, zodat eventueel tijdens een aanval een verbinding mogelijk was naar Fort bij Vechten.  Het fort is genoemd naar de vlakbij gelegen boerderij/herberg ’t Hemeltje dat aan de Wayensedijk was te vinden. Deze boerderij is in 1958 afgebroken. Gebruik Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd het fort gemobiliseerd. Er werden toen verbeteringen aangebracht. Tijdens de Tweede Wereldoorlog is het fort gebruikt door Nederlanders en door Duitsers. Er was ook luchtafweer aangebracht.  Na de Tweede Wereldoorlog werd het fort gebruikt om wapens en munitie in te zamelen. Deze werd vooral uit de stad Utrecht verzameld. Op 28 juni 1945 ontplofte er munitie en kwamen drie mensen om het leven.  Sinds circa 1995 is het fort eigendom van Staatsbosbeheer. Het fort wordt nu gebruikt door bedrijven en organisaties die hier kantoorruimte hebben.   

In 1939 werden twee Hollandse militairen bij ons thuis in Cothen ingekwartierd in de voorkamer. De oorlog zat er aan te komen. Het was in de tijd dat op de bevolking van Cothen een beroep werd gedaan voor het onderbrengen van evacuees uit andere provincies en ook van Duitse troepen. Bij ons kwamen Block en Toonstra uit Twente met hun echtgenotes. Na enkele maanden vertrokken ze weer naar de vesting Rhenen, om het vaderland te verdedigen tegen de inval van de Duitse Weermacht. Zoals bekend geen schijn van kans, van de families nooit meer iets gehoord.  Ik kom uit een aannemersfamilie. Mijn vader is in Langbroek geboren, zijn moeder kwam uit Cothen en zijn vader uit Wijk bij Duurstede. In 1928 heeft mijn vader met zijn vader en broers een huis gebouwd in het “Groene woud” in Cothen. Mijn moeder is in Werkhoven geboren, waar haar vader vandaan kwam en haar moeder kwam uit Benschop. In 1935 bouwde mijn vader een dubbel woonhuis, met kamer suite, aan de Achterdijk, nu Willem Alexanderweg, in de bebouwde kom van Cothen. De ene woning heeft hij verhuurd en in de andere woning is hij, na zijn huwelijk met mijn moeder, zelf gaan wonen.  De oorlog was geen moeilijke tijd voor mij als kind, wel een spannende. Tijdens de oorlog hadden we vaak geen les omdat het te koud was. Er was geen steenkool of turf voorradig voor de schoolkachel, want maar af en toe legde er een schip met turf aan uit Harmelen. Het schip kwam lossen bij de familie Schalkwijk aan het Ambachtspad aan de Kromme Rijn. Later werd de school ook gebruikt als een soort kazerne van de Duitsers en weer later kwamen er evacuees uit Tiel in de school. Toen ik na de Lagere school naar het voortgezet onderwijs ging merkte ik dat er een behoorlijke onderwijs achterstand was. In 1944, na de slag om Arnhem in september, nam het aantal evacuees ook in Cothen duidelijk toe. De evacuees kwamen uit de omgeving van Arnhem, Zeeland, Rhenen en omstreken en de Betuwe. De voorkamer bij ons thuis werd in gereedheid gebracht. Ditmaal was het voor een echtpaar uit Arnhem en zij hadden een verhaal! Het echtpaar heette Clara Hartfiel en Jo Peelen. Clara werd door ons tante Clara genoemd, Jo Peelen werd ome Jo.    Clara Hartfiel was geboren in Mogilno in Polen, in het Pruisen Duitsland; het gebied dat na de 1e wereld oorlog door de geallieerden aan Polen cadeau gegeven was. Clara haar vader voorzag dat hieruit weer een oorlog zou kunnen ontstaan en dat hij dan in oorlog zou geraken met de familie in Duitsland. De ouders van Clara besloten toen om met de kinderen uit Polen te vertrekken richting het westen. Na een barre tocht door de sneeuw werd de familie aangehouden bij de oude grens Polen Duitsland. Geld en kostbaarheden waren in de voering van vaders jas verborgen en in beslag genomen. Clara is enkele dagen door het Rode Kruis opgevangen waarna ze verder zijn gegaan naar Keulen. In Arnhem trouwde Clara met een Nederlandse man. Jo Peelen. In 1944 werden Jo en Clara met twee zussen van Jo geëvacueerd naar Overberg achter Rhenen. Toen deze plaats in de frontlinie kwam zijn zij geëvacueerd naar Cothen. Tante Clara heeft regelmatig over de Lek boeren bezocht om voor ons eten te zorgen. Korte tijd later kwamen er nog meer mensen, o.a. een peloton weermacht soldaten die zich nestelde in de voorkamer en zich correct gedroeg. Dit in tegenstelling tot hun Commandant die bij de buren ingekwartierd was.  Mijnheer de Commandant had een oogje op de dochter van de buren, en al gauw werd de moeder van haar van de avances op de hoogte gesteld. Vervolgens ging hij alle kennissen en buren bezoeken die mogelijk de relatie van hem verraden hadden. Ook mijn moeder werd bezocht met deze vraag, en die met God en verdoemenis onderhanden werd genomen. Gelukkig wist ze echter niets van de hoed en de rand, maar in de hitte van de tirade pakte hij zijn revolver om kracht bij te zetten. Op dat moment kwam ik in de kamer, en zag mijn Moeder met mijn vijfjarig broertje zich huilend verweren. De officier was even van slag af, duwde mij opzij en vertrok. Tante Clara hoorde kort hierna van het incident en ging woedend naar de officier. Zij heeft hem, te midden van zijn ondergeschikten, heftig in haar Duitse moedertaal toegesproken.  Zij vertelde jaren later, dat, tijdens haar heftige reprimande, de man spierwit was geworden, hij vervolgens geen woord terug had kunnen zeggen, en dat hij voor zijn manschappen behoorlijk voor schut had gestaan.       Een andere Duitse soldaat, “een goede”, werd  later verplaatst naar Culemborg, en tot zijn verassing had hij daar zijn broer ontmoet. Hij kwam later op de fiets chocolade brengen voor de kinderen.    Tot in de jaren 90 van de vorige eeuw hebben wij (familie de Gier) steeds contact gehouden met de familie van tante Clara. Na het overlijden van haar man is zij naar familie in Keulen vertrokken en is kort daarna overleden. In januari 1945 zijn er enkele bommen in Cothen gevallen; één in de Kromme Rijn, en één naast de brug bij de ingang van het dorp. Deze bommen hebben een behoorlijke schade berokkend. Eén bom bij de Kamp was gelukkig niet ontploft. Een bombardement op het dorp was voor ons nieuw. Toen we naar de modder fonteinen keken werd mijn neefje getroffen met een kleine scherf in zijn enkel. Evacuees uit Tiel, die in Cothen verbleven, hadden meer ervaring met dit geweld. Zij vielen direct plat op de weg, wat wij maar een vreemde gewaarwording hadden gevonden.  Na de oorlog kwamen de verhalen; zoals de fusillade in Fort de Bilt van Ben van Leur en Arnold van de Kamp, en de gevangenneming van een zestal jongemannen die in het gewapende verzet zaten. Na interventie van Burgemeester van Beeck Calkoen en enkele notabelen, wisten ze de Duitse Commandant te overtuigen met het argument, dat kort voor de bevrijding het een misdaad zou zijn om deze jongens de kogel te geven, en werden ze vrij gelaten.  Twee vrienden uit het verzet konden zo bij de uitvaart en begrafenis zijn. Ben van de Leur en Arnold van de Kamp zijn enkele jaren later bijgezet op de ere begraafplaats in Loenen. Mensen uit het Doorns verzet hadden een rekening te vereffenen met een boer in Cothen, Marius Middelweerd. Dit liep volledig uit de hand waarna de man neergeschoten werd bij de ingang. De overbuurman werd verzocht om met spoed de dokter uit Schalkwijk te vragen of hij de man wilde verzorgen. De man had veel bloedverlies. Ondanks waarschuwingen van de familie om niet te gaan, is hij met gevaar voor eigen leven van Cothen naar Schalkwijk gefietst. Het was spertijd en je kon de kogel krijgen als je die order overtrad. De arts uit Schalkwijk kwam te laat, want de man is enkele uren later overleden.  Zo was de oorlog in het kort, voor mij en klasgenoten een spannende tijd, in tegenstelling tot duizenden landgenoten die hun leven gaven of  huis en haard verloren. Over de stad Mogilno Mogilno was in het Middeleeuwse Polen een van de belangrijkste steden, gelegen in de grensstreek tussen Koejavië en Groot-Polen. Dit hing samen met de ligging tussen twee meren, waar een vesting was gebouwd. In de elfde eeuw werd er een benedictijnenklooster gebouwd. In 1872 werd Mogilno aangesloten op het spoorwegnet. Eerst aan de spoorlijn Poznań-Bydgoszcz, later kwamen er verbindingen bij naar Barcin en Orchów. Mogilno ligt in Polen op de Europese wandelroute E11 die van Den Haag richting het oosten naar Litouwen loopt.   Foto: Cothen in oorlogstijd

Kom je door Langbroek dan kan je een Gerrit Achterbergstraat of een Gerrit Achterpad aantreffen. Ook is er een Klein Jagersteinstraat, een straat die is genoemd naar de boerderij waar Achterberg opgroeide. Waarom zoveel aandacht in Langbroek voor Gerrit Achterberg?  Gerrit Achterberg wordt als een van de grootste dichters van de 20e eeuw gezien en hij groeide op in Langbroek. De familie Achterberg woonde al eeuwen in Langbroek en was lid van de Gereformeerde Bond van de Nederlands Hervormde Kerk. De vader van Gerrit vervulde diverse functies in Langbroek, zoals ouderling, kerkvoogd, schoolbestuurder en wethouder van Langbroek. Pas na 2000 wordt er meer over Gerrit Achterberg in Langbroek gesproken. Waarom? Maarten van Rossem (2018) zei het eens heel scherp: 'Gerrit Achterberg, hij is een moordenaar en hij is één van Nederlands beste dichters'. Dat Achterberg een vrouw vermoordde was natuurlijk lang een groot taboe in een klein dorp als Langbroek met een sterk protestant-christelijk karakter. Men keek in Langbroek wat ‘anders’ tegen de dichter Achterberg aan, dan men dat in de rest van het land deed. De dichter heeft – en dat is ook begrijpelijk – nooit over zijn leven willen praten en zei ooit tegen zijn vrouw Cathrien dat alles na zijn dood openbaar gemaakt zou worden. In een periode van zware overspannenheid doodde hij in 1937 in Utrecht zijn hospita; aan de andere kant was Gerrit Achterberg een gevierd dichter, want zijn gedichten kregen veel aandacht. Volgens Hazu (1980) was Achterberg tientallen jarenlang de meest gelezen en geprezen dichter van Nederland. Gerrit Achterberg werd op 20 mei 1904 in Langbroek geboren en was het tweede kind uit een gezin van acht kinderen. Hij werd in het koetsiershuis achter de orangerie van kasteel Sandenburg geboren. Toen zijn vader als koetsier rugklachten kreeg, zorgde graaf van Lynden van Sandenburg van het landgoed ervoor dat de familie Achterberg de boerderij Klein Jagersteyn aan de Langbroekerwetering  kon pachten. Als kind van 5 jaar viel Gerrit uit de hooiberg van Klein Jagersteyn en kermde toen vreselijk, zei zijn jongste broer Henk eens tegen me. Men denkt dat hij toen een hersenbeschadiging opliep. Gerrit ging naar de openbare school in Langbroek, omdat er tot 1922 geen christelijke school was. Hij stond bekend als een goede leerling en mocht verder leren. Hij ging o.a. naar de Jan van Nassaukweekschool in Utrecht en werd onderwijzer. Hij gaf daarna les in Opheusden en stond erom bekend dat hij maar moeilijk orde kon houden en eigenlijk ook niet hield van het onderwijzersvak. In Opheusden schreef hij ook zijn eerste gedichten, die hij opstuurde aan diverse bladen.  Het in 1931 verschijnen van zijn bundel Afvaart, werd in de literaire wereld als een belangrijke gebeurtenis gezien. In 1924 leerde hij zijn latere vrouw Cathrien van Baak kennen. Enkele jaren later - 1930 - stopte hij als onderwijzer in Opheusden en ging op een school in Den Haag werken. In 1933 stopte hij als onderwijzer, omdat hij alleen nog maar dichter wilde zijn. In 1929 had Achterberg zich verloofd met Bep van Zalingen, maar onder druk van haar vader kwam rond 1932 een einde aan die relatie. Gerrit was in die tijd herhaaldelijk agressief en zijn vader zocht voor hem medische hulp. Meerdere keren werd hij in klinieken opgenomen. In 1935 wordt hij op voorspraak van graaf van Lynden medewerker van de Landbouw Crisis Organisatie in Utrecht. Hij krijgt de opdracht mee het vee te tellen. In Utrecht woont Gerrit in de Boomstraat 20bis. De ontstane relatie met zijn hospita liep fataal af. Op 15 december 1937 doodde Achterberg zijn hospita en verwondde haar dochter. Dit alles had tot gevolg dat Achterberg vanwege problemen met zijn ‘geestelijke vermogens’ door de rechter als ontoerekeningsvatbaar werd verklaard en vervolgens jaren in verschillende psychiatrische instellingen doorbracht. In 1943 zocht hij weer contact met Cathrien van Baak, waarmee hij in 1946 trouwde. In 1955 wordt zijn tbr beëindigd. De tbr van Achterberg duurde zo lang, omdat hij verdrong wat hij in 1937 had gedaan. Voor Achterberg was de gebeurtenis waarbij hij een vrouw doodde, altijd een taboe (Heesen en Jansen, 2001). In 1953 was Achterberg met zijn vrouw naar Leusden verhuisd, waar hij op 17 januari 1962 ’s avonds onverwacht aan een hartaanval overleed. Gerrit Achterberg werd op de begraafplaats Rusthof in Leusden begraven. Zijn vrouw overleed in 1989 en werd bij Gerrit in het graf begraven.  Als dichter schreef Achterberg ook diverse gedichten die met Langbroek te maken hebben. Gerrit Achterberg ontving belangrijke literaire prijzen voor zijn werk, zoals o.a. de P.C. Hooftprijs (1950) en de Constantijn Huygensprijs (1959). Volgens Hazu (1980) wist Achterberg dat hij een groot dichter was die in zijn nabijheid eigenlijk geen andere dichter kon tolereren. Het is dan ook niet vreemd dat de in Doorn wonende Simon Vestdijk hem ‘Het zondagskind in onze letteren’ noemde.  LITERATUUR - Hazu, W. (1980). Gerrit Achterberg 1905- 1962. Vrij Nederland, 10 mei 1980. - Heesen, H. en Jansen, H. (2001). Pen in ruste. Schrijversgraven in Midden-Nederland.  . Van Rossem, M. (2018). 'Gerrit Achterberg, hij is een moordenaar en hij is één van Neerlands beste dichters'. RTV Utrecht, 1 november 2018. Baarn: Uitgeverij de Prom. - Het Gerrit Achterbergpad. Een zogenaamd klompenpad. Voor meer info: VVV Kromme Rijnstreek Wijk bij Duurstede https://www.vvvkrommerijnstreek.nl/nl/routes/1624981507/klompenpad-gerrit-achterbergpad - Het leven van Gerrit Achterberg. Voor meer info: Koninklijke Bibliotheek https://www.kb.nl/themas/nederlandse-poezie/dichters-uit-het-verleden/gerrit-achterberg-1905-1962/het-leven-van-gerrit-achterberg  

Boerderij De Vogelpoel is een grote boerderij met een gracht en staat in de  buurt van de Lek en dichtbij de bekende sluizen, waar het Amsterdam-Rijnkanaal de Lek kruist.  Boerderij De Vogelpoel van Toon van Bemmel aan de Wijkersloot, werd in de tweede wereldoorlog een centraal punt in het Wijkse verzet. In Wijk bij Duurstede was Toon van Bemmel (1902-1989), een van de belangrijkste mensen in het verzet.  Toon van Bemmel: ‘De avond voordat de Duitsers ons land binnenvielen, hoorde ik Hitler over de radio zeggen: ‘Wij zullen de neutraliteit van Nederland nooit schenden.’ De volgende morgen rond vier uur, toen wij zaten te melken, zei ik tegen de knecht en de dienstbode: Melken jullie maar rustig door, ik ga even naar de radio luisteren. Toen ik die had aangezet, hoorde ik meteen: Luchtwacht-post hier, luchtwacht-post daar. Ik ging weer terug om verder te melken en zei: Wij zitten in oorlog. Vanaf dat moment heb ik meteen mijn standpunt ingenomen en gezegd: ‘Ik zal nooit iets voor die Moffen doen, maar zoveel mogelijk tegenwerken!'  ‘Het was kenmerkend voor Toon van Bemmel dat hij zich met alle energie, maar ook compromisloos, inzette voor zaken en personen waarin hij heilig geloofde’, schrijft Kees Vernooy in Utrechtse biografieën over hem. Toon was de jongste zoon uit  een gezin van acht kinderen. Na de dood van zijn ouders werd hij boer op de Vogelpoel. Als lid van de Landstormvrijwilligers bekwaamde hij zich  in het omgaan met wapens. Als aanhanger van het Huis van Oranje en gezagsgetrouw vaderlander was bij het begin van de oorlog maar een ding voor hem mogelijk: hij ging in het verzet.  Toen de oorlog in volle gang was richtte men in Wijk een O.D. (‘Ordedienst’) op. Van Bemmel was daar ook bij. Naast Van Bemmel zaten in de Wijkse OD: veearts Ad van Sprundel, Daan Verroen, beheerder van het parochiehuis aan de Markt en kapper Wout Jansen. De OD  vond de Vogelpoel een veilige plaats voor het verzet. Daarom werd daar het hoofdkwartier van het ondergronds verzet gevestigd. De leiders van de groepen doken daar ook onder, de bijeenkomsten voor de besprekingen vonden er plaats. Het ging meestal om zo’n dertig personen. Er werd gesproken over overvallen, over de opslag van munitie, radio’s en dingen die niet in de handen mochten vallen van de Duitsers. Er stonden ook twee auto’s voor de zogenaamde K.P.-ploegen. Hiermee werden overvallen uitgevoerd. De overvallen waren vooral gericht op bonkaarten, die gebruikt werden om ondergedoken  gezinnen te helpen.  Toon van Bemmel: 'Op een avond kwam de Heer Barte, opzichter van Rijkswaterstaat van de Sluizen in het Amsterdam-Rijnkanaal bij ons onderduiken. De volgende dag vertelde hij in vertrouwen, dat hij de sleutels van de sluizen op een bepaalde plaats in het Kanaal had gegooid. Want als de Duitsers die sleutels in handen hadden gekregen, hadden ze alles onder water kunnen zetten tot Amsterdam toe. Later hebben we nog zakken vol met kaarten en tekeningen daar weggehaald en bij ons op een goede plaats weggeborgen. En de goede man had een onderdak. In juli 1943 werd onze burgemeester vervangen door een NSB-Burgemeester, Beek van Calsveld genaamd, voorheen kaascontroleur in Woerden. Onze Burgemeester Naud van der Ven moest met zijn gezin het Veerhuis waar hij woonde, verlaten. Hij probeerde elders een onderdak te krijgen, maar dat lukte niet. Toen kwam hij op de Vogelpoel. Omdat ik met alle zekerheid wist, dat hij voor 100% Hollander was, zei ik tegen hem: ‘Laten we maar eens rondkijken of er een mogelijkheid is hier voor U om te wonen.’ De boerderij was groot, en toen hij alles had gezien, was hij blij en nam hij, met zijn vrouw en zijn dochtertje, zijn intrek bij ons. Ook hadden Canadese vliegers er een schuilplaats. En Joden, als ze op een ander adres niet meer veilig waren, kwamen naar de Vogelpoel. Bijvoorbeeld de familie Worms had daar een schuilplaats, nadat hun oude plek in het parochiehuis, te gevaarlijk bleek te zijn.  U moet begrijpen, dat we overal mee te doen kregen, zoals opslag van wapens, die dan weer naar andere plaatsen moesten worden vervoerd. Het was een groot district, zelfs de spoorbrug van Culemborg viel er onder. We hadden allerlei soorten munitie, springstoffen, handgranaten tot onze beschikking. Een actie was ook het in stand houden van de zenders waarmee de boerderij een belangrijke spil werd in de pilotenlijn, die via boer Van Wijk piloten bij het Beusichemse Veer de Lek overzette. Door het verzet had men met veel zaken te maken. Op een dag zei burgemeester Naud van der Ven : ‘Mijnheer van Bemmel, ik weet wel, U kunt nooit nee zeggen, en ik twijfel er niet aan of u genoeg bidt.'  Na de oorlog werd Van Bemmel in de nood-gemeenteraad benoemd en bleef raadslid tot 1966; tot 1958 was hij loco-burgemeester.  

Tussen de woonwijken in het zuidwesten van Houten staat de ronde toren van het voormalige kasteel Schonauwen. Het is het enige restant van wat ooit een indrukwekkende waterburcht was. De toren is een van de oudste nog zichtbare bouwwerken in de gemeente Houten en dateert uit ongeveer het jaar 1375.  Kasteel Schonauwen staat in de polder Schonauwen, een ontginning uit de 12 eeuw. Het gebied werd tegelijkertijd ontgonnen met Schalkwijk. De polder en het bijhorend gerecht droeg in de middeleeuwen de naam Vuijlcop. De rechten lagen bij de Norbertijnerabdij van Mariënweerd (bij Beesd). Deze abdij blijkt in het jaar 1261 een kloosterboerderij te hebben langs de Houtensewetering, die de naam Schonauwen draagt. Een nog vroegere vermelding gaan terug tot het jaar 1240, maar dan onder de naam ‘Huis aan de Weteringe’.  Wanneer de lagere rechtsmacht in 1271 in handen komt van de Heer van Kuilenborg, wordt dit in onderleen gegeven aan zijn nakomelingen. Die bouwen rond 1305 een stenen woontoren, dat de naam Schonauwen draagt. Het is ook in deze tijd dat de boerderijen langs de Schalkwijksewetering zich verplaatsen naar de iets hoger gelegen Houtensewetering. Hier was minder vaak last van overstromingen en was het grondwaterpeil beter.  Aan het eind van de 14e eeuw wordt de woontoren omgebouwd tot een kasteel. Het huis wordt een imposante waterburcht van 15 bij 20 meter. De funderingen van de muren zijn 1 tot 2 meter breed.  Ook de huidige nog zichtbare 13,5 meter hoge ronde toren wordt dan gebouwd. Ronde torens zijn vanaf 1360 populair. Ze worden dan ook gebruikt op de stadsmuur van Utrecht. Het voordeel van een ronde toren is dat kogels gemakkelijk afketsen en dus is de kans op inslag kleiner. Van Schonauwen zijn geen oorlogshandelingen bekend. Alleen in december 1527 wordt het kasteel tijdelijk ingenomen door de stad Utrecht. Het kasteel heeft ook een voorburcht, waar de dienstwoningen staan. Via een tweede brug wordt de buitenwereld bereikt. De gracht is 25 tot 38 meter breed. In 1536 wordt Schonauwen door de Utrechtse Staten erkend als ridderhofstad. De naam Schonauwen is dan vaker in gebruik dan Vuilkop.  Buitenhuis In de 17e eeuw wordt het kasteel ingrijpend verbouwd. Het kasteel wordt omgevormd naar een buitenhuis, dat vaak in de zomer in gebruik is. Bewoner is Jacob van Wassenaer Obdam, admiraal op zee. Hij voerde op De Eendragt die op 13 juni 1665 tijdens een zeeslag explodeerde. In 1727 wordt het kasteel bewoond door een Franse Kartuizer gemeenschap. De Kartuizers waren gevlucht uit Frankrijk en uiteindelijk in Schonauwen uitgekomen. Na 30 jaar waren er nog maar twee Kartuizers over, waarna het gebouw opnieuw werd verkocht.  In 1812 wordt het kasteel geveild. Hendrik Ravee koopt het kasteel en laat het in 1813 op de ronde hoektoren na slopen. De huidige aanbouw in historisch stijl is tijdens de Tweede Wereldoorlog gebouwd. In 2001 blijkt de toren scheef te staan. De angst bestond dat verandering van de grondwaterstand vanwege de nieuwbouw rond de toren, zou zorgen voor een versneld verval.Tijdens de renovatie in 2006 is de toren van heipalen voorzien. Uit archeologisch onderzoek in 2002 blijkt dat de vloer van de ronde toren vlak na de bouw in de Middeleeuwen al was verzakt. De waterpartij langs Granietsteen is rond 2008 opnieuw aangelegd, waardoor de kasteeltoren stedenbouwkundig is verwerkt in de nieuwbouw van Houten-Zuid.   

Het oude station van Houten is te vinden langs het Stationserf in Houten. Het gebouw is de laatste stationsgebouw van dit type dat nog bestaat.  Het Houtens station opende op 1 november 1868. Op die dag werd de spoorlijn tussen Utrecht en Waardenburg in dienst genomen. Later is de spoorlijn doorgetrokken tot Boxtel. De spoorlijn staat bekend als Staatslijn H. Het werd aangelegd door de Nederlandse Staat omdat particuliere investeerders de kosten voor deze lijn met de diverse rivierbruggen te hoog vonden.  Het stationsgebouw is van het type SS vervanger 5e klasse, waarvan er zes in Nederland zijn gebouwd. Dit type werd gebouwd in een periode dat de Staatsspoorwegen financieel in zwaar weer zat. Hierdoor werden er eenvoudigere stations gebouwd, vandaar de toevoeging ‘vervanger’. Op de spoorlijn reden treinen van de Staatsspoorwegen (SS).  De spoorlijn was vooral belangrijk voor het goederenvervoer. Er ontstond door de komst van de spoorlijn een verbinding tussen Limburg waar kolen werd gewonnen en de steden boven de rivieren. Voor het goederenvervoer dat voor Houten was bestemd, kwam een speciaal opstelspoor. Dit werd vooral gebruikt voor de aanvoer van kolen en later voor de afvoer van fruit. Aan het begin van de 20e eeuw kreeg de naastgelegen graanmaalderij ook een eigen opstelspoor. In 1885 werd het spoor verdubbeld. Rond 1920 waren er plaatselijk vijf sporen naast elkaar. Passagiers Naast goederenvervoer was de spoorlijn ook geschikt voor vervoer van personen. In het eerste jaar 1869 dat het station in gebruik is, zijn er 14687 in- en uitstapbewegingen. De reizigers konden reizen via eerste klas, tweede klas of derde klas. Het station had een wachtkamer voor de eerste klas reizigers en voor de overige reizigers. In de rechtervleugel woonde de stationschef met zijn gezin. Verder waren er in het gebouw dienstvertrekken. Zo was er een hal met loket, een bagageruimte, toiletruimte en was er een magazijn. Boven was een zolder en onder de keuken een kelder. Op het perron was de bediening van de seinen en wissels te vinden.  Op 7 juni 1917 was station Houten een belangrijk steunpunt voor de hulpverlening. Die middag ontspoorde bij de Poeldijk in Houten een trein, waarbij Koningin Wilhelmina betrokken was. Vanaf 1 februari 1871 was de telegraaf op het station opengesteld voor het publiek. Inwoners van Houten kunnen een telegram versturen naar elders in Nederland. In 1890 is het telegraafkantoor 12 uur per dag geopend. Het telegraafkantoor is tot rond 1907 actief. Met de winterdienstregeling die op 7 oktober 1934 ingaat vervalt station Houten. Het station blijft wel in gebruik voor goederenvervoer. Ook wordt er soms gestopt voor schoolreisjes en een tocht naar een bedevaartsplaats. Reden voor opheffing is dat de spoorwegen kampen met een slecht imago en concurrentie ervaren bij het vervoer van goederen door de groei van de scheepvaart. Ingezet wordt op snelle dieseltreinen, waardoor kleine stations als hinderlijk worden ervaren.  Bewoning Vanaf 1937 wordt het stationsgebouw omgebouwd tot twee woningen. Wel woont hier een seinhuiswachter die naast de seinen ook de wissels bediend en de overweg op de Vlierweg.  Na de Tweede Wereldoorlog vindt in de periode 1945 tot en met 1949 de Johannes Bogermanschool onderdak in het gebouw. Het oorspronkelijke schoolgebouw op De Brink was in november 1944 gebombardeerd. Na vertrek van de school wordt er een derde woning in het stationsgebouw aangebracht. Uiteindelijk wonen er zo’n 14 mensen in het oude station van Houten. In 1963 wordt de bewaking van de overweg geautomatiseerd. In 1965 sluit het station definitief voor goederenvervoer. In 1984 besluit de Houtense gemeenteraad tot sloop van het gebouw. Het gebouw is al die jaren slecht onderhouden en verwaarloosd. Er komt een handtekeningactie op gang vanuit de buurt en de gemeenteraad komt terug op haar besluit. In 1986 volgt renovatie. Het gebouw wordt in gebruik genomen voor startende ondernemers. Aan het begin van deze eeuw staat het station in de weg voor de geplande spoorverdubbeling. Het gebouw wordt in 2007 verplaatst naar een locatie 150 meter zuidelijker en enkele meters westelijker. Hierna volgde renovatie waarbij het station zoveel mogelijk in oude staat is teruggebracht. De archeologische werkgroep van Houten heeft hier nu haar onderkomen.  

Kasteel Heemstede is in 1645 gebouwd. Het is de opvolger van de ridderhofstad die 500 meter naar het westen stond en tegenwoordig in Nieuwegein is te vinden. Kasteel Heemstede is in 1987 afgebrand en in 2002 herbouwd. Heemstede mag dan kasteel worden genoemd, het is in werkelijkheid een buitenhuis. Heemstede is ook geen kasteel met verdedigingswerken zoals we uit de middeleeuwen kennen. Beter is om het een jachtslot te noemen.  Het huis Heemstede is gebouwd in de ontginning Wulven. In 1616 koopt Adriaen van Winssen het recht in dit gebied van het gerecht Oud-Wulven, waardoor het minigerecht Heemstede ontstaat. Maria van Winssen en haar tweede man Hendrick Pieck zijn de bouwers van kasteel Heemstede. De stenen boerderij uit 1347 die al op de aangekochte grond staat, wordt afgebroken en er verschijnt een jachtslot dat in 1645 gereed is. Het wordt een indrukwekkend gebouw met torens en bijgebouwen. Voor het kasteel ligt een vaart, die wordt gebruikt om de bouwmaterialen van het kasteel aan te voeren. Diederick van Veldhuysen Met het overlijden van Maria van Winssen in 1668 komen kasteel en gerecht vanaf 1680 terecht bij de 28-jarige Diederick van Veldhuysen. Hij is een lid van een rijke familie en bestuurder in de Staten van Utrecht. Van Veldhuysen trouwt een steenrijke Amsterdamse vrouw. De tuinen van Kasteel Heemstede komen dankzij van Veldhuysen tot een hoogtepunt. De aanleg ervan in de Franse barokke tuinarchitectuur vindt plaats in de periode 1691 – 1699. Aan beide kanten van het kasteel was een oprijlaan. De tuinen van Heemstede bestonden uit een kleine tuin aan de zuidwestelijke kant en een lange tuin aan de noordoostelijke kant, die overging in een wildpark. De tuinen liepen door tot aan de Utrechtseweg en waren een bezienswaardigheid tot buiten de landsgrenzen. Er waren vijvers die waren voorzien van fonteinen. Aanwezig was een ‘schelpengrot’ met hersenkoraal. Verder was er een laan met mythologische figuren. De tuin was voorzien van exotische bomen die ondanks de Kleine IJstijd het volhielden. Op diverse plaatsen waren er moes- en fruittuinen. Bezoekers konden door de lommerrijke lanen wandelen en op bankjes rusten. Ook het huis krijgt een opknapbeurt. Zo verschijnen er schuiframen, iets dat in die tijd zeer modern is. De luiken van de ramen zitten aan de binnenzijde. De voordeur heeft een extra scharnier in de deur, zodat het een tweedelige voordeur is. In de vloertegels van de centrale hal zijn fossielen te zien. Na het overlijden in 1716 van Diederick van Veldhuysen treedt verval op van Heemstede en de tuinen. In 1723 herstelt eigenaar Essaye Gillot de tuinen. Na 1757 treedt opnieuw verval op. Kennelijk speelt geld steeds vaker een rol bij de adel, want wanneer in 1812 belasting op deuren en vensters wordt ingevoerd, worden enkele ramen dichtgemetseld. De 19e eeuw is geen goede periode voor kasteel Heemstede. Het huis wordt openbaar verkocht en verhuurd. Een van de huurders is Alexander van Rappard. Die ontdekt dat jarenlang de geboorteakte van de stad New York hier op zolder ligt. Ook in de 20e eeuw is het huis wisselend in gebruik. Tijdens de Tweede Wereldoorlog is het in gebruik als klooster. Er werden toen kerkdiensten gehouden voor o.a. onderduikers. De paters zitten daar tot 1947. Bij een brand in 1951 in een koetshuis komt één knecht om het leven. Het huis komt uiteindelijk in een slecht conditie en staat bloot aan plunderaars. In december 1971 wordt het gekraakt, maar ontruiming volgt vrijwel direct. De brand in 1987 De Stichting Medische Bibliotheek wordt in 1973 de nieuwe eigenaar. Deze restaureert het kasteel in het volgende jaar. Het plan was er een bibliotheek en een conferentieoord van te maken. Maar op 10 januari 1987 brandt het gebouw volledig af. Alleen enkele buitenmuren blijven staan en ook de kelder is heel. Er is geen bewijs gevonden voor brandstichting, maar voor iedereen is duidelijk dat dit het geval is. Na de brand wordt een projectontwikkelaar de nieuwe eigenaar. Die doet weinig met het kasteel en laat de ruïne verwaarlozen. Er zijn plannen om het kasteel tegen de vlakte te gooien en het gebied te herontwikkelen. Pas in 1998 keren de kansen voor Heemstede als projectontwikkelaar WCN eigenaar wordt. Het kasteel wordt volledig hersteld tussen 1999 en 2002. WCN trekt er zelf in en gaat Phanos heten. Op de begane grond wordt een restaurant gevestigd dat afwisselend een Michelinster heeft. In 2012 gaat Phanos failliet en koop Anthony Lisman het kasteel. Het kasteel wordt opnieuw opgeknapt. 

Kasteel Wulven stond midden in de ontginning Wulven dat rond het jaar 1000 ten westen van Houten is gecultiveerd. Aangenomen wordt dat dit kasteel de opvolger is van het 600 meter zuidelijker gelegen mottekasteel Kersberg.  Kasteel Wulven is in drie bewoningsperiodes te verdelen: de familie Van Wulven, de familie Van Renesse en de rijke stedelingen. Onder Van Renesse is Wulven een Ridderhofstad geworden, onder de rijke stedelingen een buitenhuis. Het huis Wulven is in 1828 gesloopt. Tegenwoordig is alleen een eilandje zichtbaar naast restaurant Kees aan de Koedijk.  Het kasteel Wulven is in 1296 gebouwd door Ernst van Wulven II. Het gaat dan waarschijnlijk om een stenen woontoren met hofstede en een gracht. In oorsprong behoorde de familie Van Wulven tot de Stichtse ministerialiteit. Maar in 1296 was de loyaliteit aan de Utrechtse bisschop minder. Het kasteel wordt opgedragen aan Floris V, graaf van Holland en Zeeland. Wanneer in 12 juni 1345 Graaf Willem IV van Holland met 2800 manschappen de stad Utrecht belegerd is Ernst van Wulven IV erbij. Na terugkeer van bisschop Jan van Arkel uit Avignon wordt een wapenstilstand afgesloten. Tijdens deze wapenstilstand overlijdt Graaf Willem IV van Holland bij een ander gevecht. Ernst van Wulven IV is één van de drie edelen die weigert spijt te erkennen en in november 1345 wordt het kasteel door de bisschop en een groep Utrechters veroverd en afgebroken.  Na zijn ballingschap bouwt Ernst van Wulven IV een nieuw en groter kasteel. Het kasteel komt in het bezit van Herman van Lokhorst die zich Herman van Wulven noemt. Deze Herman schenkt in 1393 het gerecht Wulven en het huis Wulven aan Balthasar van Buren, vanwege het huwelijk met zijn dochter. Balthasar van Buren zien we regelmatig oorlog voeren. Zo is hij in 1405 betrokken bij het beleg van Kasteel Everstein. In 1425 vindt Rudolf van Diepholt tijdelijk onderkomen op het kasteel. Hij is tegenbisschop en gevlucht uit de stad Utrecht. Met Pinksteren 1426 trekt Balthasar van Buren samen met andere edelen de stad in en verdrijven ze de zittende bisschop Zweder van Kuilenburg. Rudolf van Diepholt wordt daarna bisschop van Utrecht. Periode Van Renesse Via dochter Lutgaarde van Buren komt het huis in bezit van Jan van Renesse VII. Hij is o.a. schepen, burgemeester en schout van Utrecht. Jan van Renesse VII zien we op 3 augustus 1456 deel uitmaken van de Utrechtse delegatie bij het verdrag van IJsselstein. Daarin wordt afgesproken dat David van Bourgondië de nieuwe bisschop van Utrecht wordt.  Kasteel Wulven blijft langere tijd in handen van de familie Van Renesse. In de kapel bij het kasteel staat een Mariabeeldje dat wordt vereerd en bezocht door pelgrims. Deze bedevaartfunctie duurt van ongeveer 1450 tot ongeveer 1525. Het geloof is belangrijk op het kasteel. Jan van Renesse VIII krijgt in 1501 een zoon: Adriaen van Renesse. Deze wordt gedoopt door Adriaen Floriszoon, die later de enige Nederlandse paus zou worden. Adriaen van Renesse zelf sterft vlak voordat hij aartsbisschop van Utrecht wordt. Op 20 augustus 1554 krijgt de derde zoon van Jan van Renesse VIII het huis Wulven en gerecht in leen. In 1566 is deze Jan van Renesse VIIII een van de eerste edelen die streeft naar vrijheid van godsdienst en het verzoekschrift aan de landvoogdes Margaretha van Parma tekent. Jan van Renesse VIIII, heer van Wulven, blijkt een van de lokale drijvende krachten achter de beeldenstorm in Utrecht. Wanneer Alva naar Nederland komt vlucht hij het land uit. In 1574 is hij in Leiden als de stad wordt belegerd. Daarna woont hij in Utrecht op het Sint Janskerkhof, een woning die hij al sinds 1560 in zijn bezit heeft. Na zijn dood neemt zoon Jan van Renesse in 1584 het huis over. Het huis is dan vervallen en moet nodig worden opgeknapt. Binnen de familie is onvoldoende geld aanwezig en het huis gaat in 1592 in de verkoop.  Het zijn de rijke stedelingen die het huis Wulven overnemen. De koper in 1592 is Wouter van Oudshoorn. Hij is burgemeester in Dordrecht en knapt het huis op. Wulven wordt dan voor diverse stedelingen een buitenverblijf. In de stad is het niet altijd prettig vertoeven en zo’n huis buiten is aangenaam. In de 18e eeuw worden de pijlers van het toegangshek neergezet. Een bijgebouw van het huis krijgt een wapensteen van het gerecht Wulven met de familiewapens van Hendrik van der Graeff van Vapour en diens vrouw Adriana de la Barre. Deze is tegenwoordig te zien in de voorgevel van de kasteelboerderij. Na zo’n 50 jaar verval wordt op 22 september 1827 Kasteel Wulven geveild en gekocht door baron Wijkerslooth de Weerdesteyn. Hij laat het kasteel in 1828 slopen.